maandagmorgen 29 juni 1964
[en nog de eerste dag]
‘We hebben ons niets te verwijten.’
Er is niets veranderd, alles is veranderd in mijn vriendschap met Huub. Voor hem ben ik, zijn wij - zijn vrienden - afvalligen; hij wilde ons een ultimatum stellen, strafwerk laten maken (een chirurg vinden, zijn tekst opnieuw lezen) maar hij heeft zélf de operatie uitgesteld tot september.
Wie dan leeft, dan ook zorgt. Elke dag telt, de doodongelukkige Zusje (‘ik weet dat ik als vrouw een grote mislukking ben’) zal het opnieuw moeten maken, en wij zullen zijn vrienden blijven. De nodige geestelijke inspanningen hebben wij dit geladen, koortsachtige weekend wel gehad. Uit Geleen terug gistermiddag Zusje en het kindje, naderhand in de avond Huub zelf met de scooter. Wij gingen Matthias terugbrengen na een middag op de kermis en de vooravond thuis met z'n drieën, Huub vroeg: kom je nog even terug? Ik heb een belangrijke mededeling...
Elize, alleen met Tri-Peter (hij heeft het stuff nog wel 's aangeraakt, in Oostenrijk, maar het is daar niet zo goed als in Amsterdam); en Hans St., die ik wegjoeg met m'n verwijten - wat heeft hij tenslotte niet aangericht in de geest van Olivier; aan de andere kant, ook hém is niets te verwijten, ook hij kan niet verantwoordelijk worden gesteld voor zijn gedragingen - vertelde wat Huub van zins was: ons een maand te geven, àchter hem te gaan staan.
We gingen terug, ik om nee te zeggen.
Ik heb nee tegen hem gezegd.
Ik heb gekozen. Ik weet wat er gebeurt.
Ik heb een tijdlang niet geweten. Het is een verschrikkelijke wetenschap.
Ik geloof in het verruimd bewustzijn. Het is een feit.
Ik màg niet geloven in de theorie, de praktijk zelf is de leerschool.
Ik zal opnieuw kunnen beginnen: een schone lei.