vrijdag 26 juni 1964 [de eerste dag]
Waar eindigt de case-history, waar eindigt de objektieve buitenstaander om handelend op te treden, in te grijpen, Huub tegen te houden?
Ik heb het hem al belet (en niemand weet het nog dan ik), ik heb alleen maar gekeken en genoteerd, ik heb gezien hoe rondom hem de wereld zich opdrong, zijn vrienden die tussenbeide willen komen, die hem ‘buggen’ en zich verzetten, die hem ook zijn gang laten gaan, hem - ‘Ik heb er de hele dag niet van kunnen slapen, ik heb je een brief van tien kantjes geschreven, Simon, ik moet met je praten...’ Het is Lodewijk, die zijn verantwoordelijkheden van tevoren ziet aankomen; ik laat ze van de momenten afhangen, ik was er heen gegaan ja, vanavond, om 8 uur, om wat: te zien met pen en papier in de hand, hoe iemand zich met een gesteriliseerd mes, een lokaal anestheticum (vanmiddag gekocht bij een apotheker), en pakken vol watten de voorhoofdshuid opensnijdt, om zich vervolgens met een geleende tandartsboor een gat in zijn voorhoofdschedelholte te boren. ‘Hij kan niet eens de boor vasthouden...’
*
Ik heb in hem geloofd, ik dacht een grens tussen genialiteit en krankzinnigheid te kunnen trekken. ‘Ik heb me georiënteerd, hij zou het heel ver kunnen schoppen, in een laboratorium, onder goede leiding...’ Ik heb alle argumenten al eerder gehoord, die afstuiten op de fiksatie; ik wilde geen argumenten meer vinden - ik wilde zien.