Liefde. Zeventig dagen op ooghoogte
(1965)–Simon Vinkenoog– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
maandag 13 april 1964 [de achtenveertigste dag]‘Mijn boek is geschreven door een vlieg. Ik geef het je in één zin, want als je het niet wilt snappen... Wil je het écht niet nog 's opnieuw horen?’ ‘Nee,’ zegt Reineke, al heeft ze het niet begrepen: ze luisterde alleen maar naar Ewalds vurige betoogstem, die een uiteenzetting over de kompositie van zijn boek gaf. Een dagboek, één dag, waarop Thomas en Vibia in 'n oude schoenendoos papieren vinden, die ze gaan lezen. Een interview met de hoofdpersonen, de schrijver, de vlieg, die bij het eerste geluid dood op het hoofdkussen wordt gevonden. Etc. Hoe laat is het? Ik krijg drie antwoorden op één vraag (nu maar de waarheid kiezen): Vijf over één. Eén uur geweest. Half één denk ik. Des nachts (hoe laat dan ook): ik overzie een weekeinde waarin de wonderen niet ophielden te gebeuren. Het regent wonderen, in Holysloot, op het Klein Heiligland en aan de Heiligeweg. Met de DS van René (zijn Déesse) beide richtingen doodlopend. Hoe kan een eenrichtingverkeer twee kanten uit leiden? Men kijkt naar mij door een kaleidoskoop: onderwerpen van gesprek. Het doel. De middelen. De weg. De avonturen onderweg. We horen het water fluiten: thee uit China voor vier van hier. Het probleem dat ik achterliet: hoe is het mogelijk over mijzelf te blijven schrijven, waar de anderen zoveel aandacht in mijn leven eisen, dat ik ononderbroken met hen bezig ben, in woord, gedachten en ondernemen? Het probleem is opgelost: ik kan alle verantwoording op me nemen. Zoveel profeten met paranoide, schizofrene en manisch-depressieve afwijkingen (bij de soefi's bast - ekspansie - en qabd - samentrekking), die zich van het leven afsluiten, die zich God wanen. Het super-Ego, het gebied waar je driften je idealen ontmoeten, zich daarmee vereenzelvigen, teweerstellen, waar de waandenkbeelden het genie van de pathologie ontmoeten, en de grenzen vervallen tussen ‘idioot’ en ‘genie’. Dat wat waar is, is alleen op het moment van de geboorte | |
[pagina 338]
| |
waar, de werkelijk naakte waarheid vervluchtigt wellicht in dit ene moment eeuwigheid, waaruit het leven bestaat, wanneer het laatste woord het eerste achterhaalt. Ik wil niets anders dan de waarheid schrijven, zeg ik, en herlees hardop: Sla maar open, begin maar waar dan ook staat het geschreven: het is niet hermetisch of gesloten, het ligt open - zo open als ik sta voor alle blikken; ik herinner me nog de kijkers uit 1948/9 toen ik poseerde in Parijs, als broodwinning. ‘Hebt u eigenlijk wel een vak?’ vroeg mij een van de zestig mannen, die zaterdag opeens de Kring bevolkten - het was zijn laatste woord, want bij m'n antwoord stond hij op. Is dat de publieke opinie, moet ik bewijzen dat ik een vak heb, dat ik dingen kan ondernemen, moet ik waarmaken wat ik al heb ondernomen?
*
Mijn zoon Peter (17) kwam op bezoek vorig jaar. Hij deelde me mee niet te weten wat hij met z'n toekomst moest doen. ‘Doen ze daar niets aan?’ vroeg ik verontwaardigd, geïnteresseerd. Het bleek dat hij bij een psychotechnisch bureau was geweest, maar over de tests wist hij niets te vertellen - en het resultaat? Even verontwaardigd, evenveel blijkgevend van enthousiasme voor de wetenschap als ik, zijn vader, riep hij uit: ‘En ze kunnen maar niet vinden wat ik worden moet! En ze zùllen het vinden, al moeten ze er een dokter bij halen!’ Het ging over hém, en hij wist het niet. En ik zag mezelf terug, op diezelfde leeftijd, ik wilde niets worden, ik was hem eender zoals ik m'n vader eender ben: en ik kon hem niets raden, want wat zou ik meer voor hem zijn dan een psychotechnisch bureau? Ik heb hem wat boeken gegeven, wat adressen, nauwelijks duldden wij gezamenlijk een nadere inmenging in andermans zaken. Hij zal terecht komen, ik vertrouw erop dat hij een goed mens wordt - de oprechtheid is aanwezig. Wat is oprechtheid? Dat ik de waarheid verhaal? Op wie verhaal?
*
Ik fungeer vanuit een betrekkingswaan, ik zeg dat ik mijn werkelijkheid ontleen aan het realiseren van een illusie, als deze eerstehandse. Wat is er anders dan werkelijkheid? Er bestaat | |
[pagina 339]
| |
geen surrealisme, over-werkelijkheid, sub-werkelijkheid, voor wie meeleeft. Voor wie leeft schrijf ik, voor diegenen die nog veranderen willen, die nog niet dichtgeslibd zijn, die nog open staan, die méér weten willen. Waarom leef je? vroeg ik een van m'n bezoekers; hij zag de vraag niet, die vouwde ik dicht, na de drie woorden te hebben geschreven; hij schreef een antwoord op de andere helft; wij vouwden open en lazen samen: Omdat het een kortere weg is. Enkele andere antwoorden: ‘misschien weet een van de heren het antwoord eerder te formuleren.’ ‘Openstaan voor het nieuwe.’ ‘Genot.’ ‘Peace from such foolish questions.’ ‘Oost en West verenigen’ (Rofé). ‘Ervoor zorgen dat je leeft en niet wordt geleefd.’ ‘Van ieder uur, iedere dag iets goeds maken, vandaag nog.’ ‘Het doel is de horizon. Iedereen sterft onderweg.’ ‘Je idealen verwezenlijken.’ ‘Kontakt en kommunikatie.’ ‘Eenzaamheid doorbreken.’ ‘Liefde: voor de medemens, tussen man en vrouw.’ ‘Om uit te vinden waarom ik leef.’ ‘Een ander gelukkig te maken.’ (Enkele radio-luisteraars: bedankt.)
*
De vierde dimensie vol static (‘the only music I listen to’, Burroughs tot Ira). ‘Jij komt nooit in het Nirwana,’ zeg ik tegen Karel. Hij geeft het lachend toe: ‘Nee, daar ben ik een boer in!’ Het leven is niet de prediking van een leer of geloof, het is een bevestiging van de band die in ieder mens schuilt, en waarin niemand hem weet te benaderen. Het is zijn eigen leven; er is geen andere weg. Invloeden, theorieën, IQ-tests, rechtzettingen, aan de lopende band: Theo van R.'s vrienden, ‘echte vrienden’, verdwaald op de Kring, in een niemandsland tussen nacht en morgen bijeen, na - dacht ik - een vermoeiende dag van een juridisch, wetenschappelijk of medisch kongres. Voer voor mijn woorden, en verwelkomde hen; wij waren even neergestreken, er kunnen er altijd nog meer bij, geïntroduceerd of niet. Ik verpraat een nacht, met vrienden rondom mij, die hun vragen aan hun antwoorden toetsen. Herkenning. Ik leef die éne dimensie meer, die mij van hen scheidt, om zovele redenen, en elke reden is een reden te meer. | |
[pagina 340]
| |
Waarom blijf ik de anekdotikus, die de slotscène aan de verbeeldingskracht van de lezer, de toehoorder overlaat? Waarom niet tot het einde van elk uiteindelijk ervaren, waarom niet verzaken aan dit verwoorden van ervaringen, die tot het onbereikbare behoren? Waarom verdedig ik de weg? Waarom schep ik voortdurend literatuur onderweg?
*
Het bewustzijn van de wereld denkt niet in ijstijden, maar in mutaties van leven. Een proefondervindelijk formuleren. Ik gebruik meer dan alleen maar m'n hersens, kom nader tot de aarde, zie hoe het leven in mij wezenlijk gestalte heeft gekregen, ik eksploreer tot in de verste uithoeken: het hart, de maag, de slaap, de zintuigen. ‘One must know that all visible phenomena, being illusory, are unreal’ (een van De Tien Dingen Die Men Weten Moet; uit het Tibetaanse doktrine-boek). Overkoepeld door het Niets, ondergraven door het Alles leven hier de gebeurtenissen. ‘Nee, zonder gein, bent u werkelijk Simon Vinkenoog?’ Twijfel aan de identiteit. Ik, die op een sociëteit van kunstenaars en intellektuelen enkele heren ontmoet. Zeer voorzichtige toenaderingspogingen mijnerzijds: ik stel de jukebox in werking, door er een kwartje in te doen, laat de heren de keuze van de plaat. Om te tonen hoe het moet, druk ik intuïtief de knop met de letter, de knop met het cijfer in. Zij, die alles weten, weten dat ze te klein zijn terwijl ze het niet weten, omdat ze nog ‘alles’ kunnen ontdekken: zij die zich verontschuldigen: ‘ik ben alkoholikus, dat is mijn weg,’ in plaats van te zeggen: ik ben schrijver, ik blijf ontrafelen. Schijnbewegingen. Ik blijf rafelen aan dit eigen leven, ik geef niet op halverwege, ik zeg niet: ik kan niet verder, je kunt al het andere ontrafelen, het is te vatten en te begrijpen alles behalve datzelfde allereigenste, het allerlaatste dat de mens is gegeven: zijn stofwisseling van binnen, noem het: zijn ziel. The real human soul. Ik heb te veel overgeslagen, het jubileren van de heren: de 100 lagen in de mobilisatiedagen bij Schiphol, soldaten, onderofficieren en officieren, verenigd in een luchtdoelartillerie-stelling. 64 hunner waren 25 jaar later voor het eerst sinds die mei- | |
[pagina 341]
| |
dagen 1940 weer met elkaar gekonfronteerd: 64 van de 100. (Theo van R. had de adressen bijeengezocht, een paar anderen voor het idee gepolst, uitnodigingen verzonden, stencils rondgestuurd met de namen en beroepen, alsmede de funkties van toen, de gezinssamenstelling, e.d.) 4 hunner waren joden, nooit teruggekomen van deportatie. 13 anderen waren overleden, 19 wilden, mochten, konden of hoefden niet: te arm? te rijk? niet geneigd oude dienstkameraden te ontmoeten? Een vreemde dag was het voor hen geweest, die eindigde op de Kring 's nachts. Met een zestal werd ik gekonfronteerd, zij waren een kunstenaarssociëteit binnengekomen en ontmoetten mij. Ze spraken over het gele gevaar (ik verdedigde de I Tjing, Confucius, Lao Tse en Mao Tse-toeng - dichters, profeten, politici), ja daar wist ik van, en: ‘U kunt ook sjoelbakken!’ zei ik. ‘Sjoelbakken? Da's kinderspel. Dat spelen grote mensen toch niet?’ ‘En kun je met zo'n vrouw niet lachen?’ ‘Wat wij hier zitten uit te lorren is het leven niet.’ ‘Weet u wat die knaap allemaal al achter de rug heeft?’ (Nee, wij wel.) ‘Ja, maar daar moet hij wel mens bij blijven. Wij zijn allemaal dikgevreten mensen. Het hele leven is oorlog. Ben je ook zo'n anti-bom-man? Wat doe jij, als je dochtertje van zes wordt verkracht, en je kunt de man grijpen?’ Ze grijpen, ze grijpen maar. En wat kan ik anders doen dan preken? Ik stap over, kondig het ze aan, naar de dominee. Uit overtuiging houd ik mijn armen over mijn borst gevouwen, langzaam beweeg ik mijn bovenlichaam van achteren naar voren en terug: ik ben het vleesgeworden ja. ‘Waarom wil je alles weten? Daar heb je maar verdriet van. En wat zoek je nou dan?’ Ik vertel ze wat ik vanavond op televisie heb gezien, in een uitzending van Armand en Michaela Dennis: een grote vlinder, de vleugels wijd uitgesperd, wordt opgevreten door mieren die haar lange lichaam van binnenuit open doen barsten, de mieren trekken langs, over, door en in haar: zij dansen in een unisono van de vretende beweging, als een halve lange romp (neergestorte Boeing, Super-Constellation?) dwars opengespleten ligt de vlin- | |
[pagina 342]
| |
der op haar rug, de grote vleugels stuiptrekkend niet langer, maar meebewegend door de mieren-beklimming. Dat vertel ik. ‘Nou, en toen?’ ‘Nou, en toen - Nou, dat ontroert mij.’ ‘We vreten mekaar allemaal op. Je bent te jong om de weg te bewandelen die wij hebben afgelegd.’ Waren m'n antwoorden te duidelijk? Niet duidelijk genoeg? Willem zou het gesprek wel voor me onthouden. Hij stelt me voor, het te noteren. Graag - aanvaard ik, denk: dat spaart me de moeite. Hij lacht voortdurend, gniffelend, getuige van een wonderbaarlijk gebeuren (hij heeft er Huub over ingelicht), een wel zeer vreemde ontmoeting dwars door belangengemeenschappen direkt tot de ziel gerichte woorden. Ik denk van een plicht te zijn ontslagen, maar dit blijkt niet het geval. Hij noteerde niet de voor mij zo belangrijke, want werkelijk-uitgesproken eigen antwoorden, maar de vragen van de anderen - waarop ik me de antwoorden niet meer kan herinneren.
*
‘U neemt het allemaal een beetje te zwaar op de hand’ is het laatste woord van een der jubileerders; ik sta ogenblikkelijk, glimlachend, gelukkig, op, neem afscheid - Reineke rijzig en de mooiste naast mij. Wij gaan naar huis, ons gezamenlijk huis.
*
Het Nederlandse woord ‘zinnebeeldig’ verkies ik boven ‘symbolisch’. Volgens de zinnen te verbeelden. Late bezoekers vertrokken. Birds of a feather fly together.
*
Mingus. Mingus. Mingus. Mingus. Mingus. ‘He is a mean man, he and I don't go together, I saw him beat up Fats Navarro once, I was 19 then.’ ‘I warned him, I said: Sam, now you better take care when you go see Mingus to-night, because he ain't gonna take it, you know he is a fighter (and Sam being so drunk, belligerent agressive)...’ Ted added, as an afterthought. Ted: the ides of March, the chorus - Stephen. ‘There is hope in Mingus last works,’ Dr Pollock ascertains. | |
[pagina 343]
| |
Who are we, to judge? It works, if you work. ‘Thank you for your kind acceptance,’ Mingus to the audience at the Concertgebouw. Chester, late gate-crasher, steals a chair away from the musicians; Dolphy looks astonished. ‘As if someone had just yelled fire and there was just that fragment of a second before panic broke out.’ Another eye-witness: ‘I expected any moment Parker to come down from heaven seated on a sphinx.’ He throws a human spell. ‘When you know everything you're allowed to demonstrate.’ ‘A stage full of Black Muslims’ (an American). The music replies. Trino tries to speak to him, but can't understand his slurring, mumbling voice. His ‘opinion’: ‘The man talks nonsense.’ (‘wartaal’) ‘He's got asthma, a white man's disease. It's my country: white and wrong.’ ‘If you're queer, man, it's your problem.’ ‘What did you do, Sam?’Ga naar voetnoot† |
|