Liefde. Zeventig dagen op ooghoogte
(1965)–Simon Vinkenoog– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
woensdag 1 april 1964 [de zesendertigste dag]De Beatles zijn niet gekomen, Ewald wist onmiddellijk dat het een éenaprilgrap was. De vraag blijft altijd: zou ik er zijn ingevlogen? Nee, want... Ja, want... ‘De politieke toestand maakte, dat het Natal-projekt niet doorging.’ (Ja, wijt het maar aan het buiten gebeuren, Huub.) ‘Je hebt anders wel geloofd in die journalist, je hebt hem je hart opengelegd en gedacht: dat digt hij wel, ik turn hem on.’ ‘Dat deed ik opzettelijk, ik wilde die negatieve publiciteit wel’ (in z'n artikel ‘psychovitaminen’ noemt Huub zich overigens ‘een slachtoffer van andermans mystifikatie- en publiciteits-zucht’), ‘ik wist dat IFIF zou flippen, omdat ze te veel de square approach hadden; ik wilde op deze slappe manier beginnen. Nu laat ik zien dat ik een heel serieuze jongen ben.’ ‘Maar je was toch altijd al serieus; kijk 's naar die foto van jezelf, “in burger”!’ Hij kijkt: ‘Er is nog een slappere foto (hij gebruikt de a-dynamische taal); daar sta ik meer rechtop, en Robbie heeft meer afstand, met 'n grijns op z'n gezicht.’ ‘Wat doet hij nu het huis is gesloopt? Waar woont-ie?’ ‘Als die grootmoeder maar over de brug kwam; ze heeft de vertegenwoordiging van het transport der (-------)sigaretten.’ Ik lach, wist niet dat de anti-nikotinepriester via zijn vrouw relaties heeft met de tabak. Ik spreek weer eens met Huub over de verschillende vormen van verslaving: de barbituraten, dexedrines (met hallucinaties en spraakwatervallen), de alkohol, de nikotine, de ‘needle addicts’ - ‘het is de naald waaraan ze verslaafd zijn, niet eens aan het middel’. ‘Anderen zouden verslaafd raken, als ze maar niet zo'n angst hadden.’
*
Hoe maakte Ewald ‘dezelfde dingen’ mee? Voor de opening van Cremer's tentoonstelling (Hoogseizoen, pagina 103) in januari '62 was hij komen liften uit Den Bosch; afgezet bij het Utrechtse | |
[pagina 264]
| |
circuit moest hij over sloten springen, door eilanden lopen (vluchtend voor Rijkspolitie) om in Amsterdam, met modder aan zijn voeten, een gebeuren mee te maken. Vage herinneringen, de details voor hem minder dan de sfeer: ook Open het graf leek hem, in december '62, toen hij al in Amsterdam woonde, ‘leuk voor insiders’. Insiders en outsiders. ‘Ik deed op dezelfde manier mee als Vaandrager.’ We schieten allebei in de lach; de shop talk impliceert de gemeenschappelijke ervaring; zonder dat wij verder een woord wisselen zien wij de lederfiguur uit Rotterdam voor ons, die een nummertje schieten (met een kinderpistool) op Vince Taylor (in de vorm van een levensgroot affiche) zou weggeven. In het begin van de avond hing het affiche van de Frans-Belgische rock'n'roller, van top tot teen in het leer, met de kettingen en chroomversieringen, levensecht verbeeld, van de balken, waaraan ook de misdrukken hingen, waarmee wij enkele dagen lang het af te breken pand hadden versierd: kinderboekillustraties, en vellen vol foto's uit het boek dat de PTT bij de automatisering van de telefoon had uitgegeven. Ik heb C.B.V.'s ‘nummer’ niet gezien, een ogenblik had ik me teruggetrokken op de verdieping daarboven (een vreemde, stille atmosfeer - al het gehuil en lawaai van de meer dan honderd mensen beneden was van me weggevallen, de ekstase voelde ik uit mij wegebben, nog één intuïtieve beslissing nam ik (‘nee, laten we die stramonium-thee maar niet ronddelen’), godzijdank een juiste beslissing, voordat ik mij weer, voorzien van de periphernalia voor de volgende ronde, in het strijdgewoel stortte, de trap afrennend. Nu nog, na zovele gewaarwordingen uiteen te zetten, wat de happening is; een onmogelijke opgave. In zijn zuiverste vorm is het een gezamenlijk beleefd (schouw)spel, waarin iedere meespeler buiten zichzelf treedt, volledig mens, een en al ziel; waarbij hij zich geeft zoals Subud dat tijdens de latihan vooronderstelt, een overgave waarbij het schouwen een verlicht doorschouwen is. De individuele religieuze ekstase. Melvin, onbeweeglijk bij de ingang, hanteerde licht en geluid, versnellende of verlangzamende de bandrecorder, in een ekstase identiek aan die waarmee Yoka Berretty een fles ether over Klaas leegschudde (met de bedoeling de brand erin te steken). Was het een ‘angstige | |
[pagina 265]
| |
stem’ (zoals een verslaggever schreef) die, uit mijn keel komende, de mensen na uren vroeg (uren, die waren weggegleden in een tijdloos oponthoud van gebeurtenissen) of ze weg wilden gaan? Onder het stampen en beuken, meetrillen en schaterlachen dreigde de vloer het onder de deinende mensenmassa te begeven; we liepen de kans verzeild te raken in de kelder, waar op andere avonden jam-sessions gegeven werden. Als in de Bowery, tussen clochards, hobo's en vagebonden: de aanwezigen zaten op kisten, planken en matrassen; in de hoek wat kisten bier (wie beheerde de financiën?) en het licht kwam van een tiental kaarsen. In deze kelder hoorde ik ook Johnny weer, die als een ingeslapen Boeddha door de stad werd getroond, van plaats tot plaats, om daar opeens buiten zichzelf te raken van poëzie (alleen Podium heeft gedichten van hem gepubliceerd, eenmaal, en z'n handschrift nam ik op in het tweede nummer van Schrijftaal) en te ontbranden in een overgave aan het verschrikkelijk versnelde Woord, dat van de toehoorders meer vergde dan ‘welwillende aandacht’. Wij hebben Johnny gehoord; wij hebben hem Electric Jesus horen loven, Electric Goebbels horen aanvallen: ‘ik ben liefde’, schreeuwde hij, ‘en jullie noemen me gek!’ Gekgekgekgekgekgek (gierendkrijsendsteedshogerenhoger), en bezweet stapte hij achterover. Een tiental malen zag, hoorde en doorvoelde ik hem; ik stond vooraan, ik moest weten: mijn leven heeft ervan afgehangen. Bij Fred waar hij op 'n spiraal stond te dansen, in Dendermonde waar hij zijn publiek beangstigde,Ga naar voetnoot† op de Kring waar Frank L. een stoel naar hem wierp, in de Zade waar de mensen achter de bar verstijfden van schrik. Johnny heeft me het woord hergeven, niets menselijks is mij vreemd, mijn stomheid heeft hij opengespleten. Ik stond hem zo nader, terwijl ik geen woord met hem kon wisselen - op enkele tastende, stamelende roodaangelopen pogingen na. Zusje vertelt me van zijn bizar-intelligente, heldere en cleane gedachten; zijn teruggetrokken profetenblik boven de korte, rode baard is niet die van een achttienjarige. Johnny van Doorn; in zijn tijd (ook de mijne) vooruit op zijn tijd.
* | |
[pagina 266]
| |
Een burenruzie in drie bedrijven; het speelt zich in dit huis af. Medespelenden: Roland, Leila, en wij, als koor.
(1) 's Nachts weer (als de meeste dezer pagina's): een klop op de deur, ik heb geen voetstap in de gang gehoord, de stem van Leila. Reineke roept: ‘Vraag even wie het is?’ Zij opnieuw: ‘Leila.’ Ik doe open, vraag haar naar voren te komen, ik wil haar in 't licht van de kamer zien. Maar ze blijft buitenstaan: ‘Wil jij vannacht en morgenochtend een paar keer naar de baby gaan kijken? Het is mogelijk, dat Roland vannacht niet thuiskomt.’ ‘Ga jij dan ook weg?’ vraag ik, en kijk naar de tas in haar hand. ‘Ja,’ zegt ze, en maakt aanstalten weg te lopen, haar behuild gezicht wil ze niet laten zien, begrijp ik. Ik begin aan een uiteenzetting: ‘Ik werk vannacht, tot morgenochtend, dan staat Reineke op, en als ik ga slapen -’ maar ze luistert niet eens, bedankt me, en rent weg. Ik had haar aan de praat willen houden, kalmeren (naastenliefde klopt aan je deur), roep haar nog na: ‘Wil je misschien iets drinken?’ maar ze is al weg, ik hoor de buitendeur dichtvallen. Deur weer op slot.
(2)(Alleen akoestisch; bij licht uit.) Enkele passen later. Intermezzo, aan het bed, bij Reineke staande, ons kommentaar. Medeleven. ‘Zolàng ze al met elkaar gaan. En die maken kinderen. Jullie huwelijk was heilig hierbij vergeleken... Ja, natuurlijk, treiteren is ook erg.’ Klop aan de deur. Roland: ‘Zeg Simon, je hoeft vannacht niet op de baby te passen, hoor, er blijft heus wel iemand bij.’ Ook hém probeer ik hier te houden: ‘Ik wil best, begrijp je - Leila was juist hier -’ Ook hij snijdt me de pas af. Hij gaat niet op m'n uitnodiging in: ‘Ik heb vandaag al genoeg gehad,’ en Af.
(3) (Achter de koelissen.) Een kwartier later. Twee snerpende gillen, op een ogenblik dat mijn plaat niet speelt (ik word in deze pagina's voortdurend door muziek begeleid), de vingers niet over de toetsen bewegen, - bliksemend door mijn oor, vanuit de akoestiekbak van de tuinen en achterhuizen van het blok schallend, weerschallend, verdwijnend in de stilte. | |
[pagina 267]
| |
Een duidelijk herkenbaar stemgeluid: Leila. Hoevelen zijn nog wakker om het te horen? Hoevelen worden wakker? Liggen in hun bed te wachten op het (wordt vervolgd), dromen onrustig verder, horen niets? ‘Heb je dat gehoord?’ Ik spreek zacht, weet niet of Reineke in de andere kamer slaapt. Ze klaagde over de drukkende atmosfeer en versnelde hartkloppingen. Ik heb het raam op 'n kier gezet, haar gerustgesteld. Ik weer opeens. ‘Ja’, zegt ze, ‘dat was Leila.’ Ik ga naar haar toe, spreek weer (voetstappen, stemmen): ‘Nu weet ik waarom jij je zoëven zo slecht voelde. Je had hun spanning in je opgeladen, je hebt een kracht in je, je bent in staat de krachtvelden van andere mensen op te vangen. In zo'n geval als dit zijn het hinderlijke, pijnlijke, negatieve krachten, maar door het opladen en de ontlading vervul je een kataliserende werking. Die heeft nu plaatsgehad, dat waren die twee gillen, opluchting, nu kan iedereen naar bed gaan.’ Maar waren het de kreten van een vrouw, aan wie de hand werd geslagen? Ik durf er niet aan te denken. Moet ik ingrijpen? Ze hebben me niet om hulp gevraagd. After-thoughts. ‘Zij zijn hun spanning kwijt, en jij hun pijnen.’
*
Ze kan het niet geloven, maar het is waar - ik herinner haar aan de verschillende keren (toen we bij Lodewijk logeerden), dat ze met dit soort pijnen midden in de nacht wakker wordend, ook mij deed ontwaken. Ik meende haar altijd gerust te moeten stellen, één keer spraken wij er met Lodewijk over, die even geruststellend sprak. We konden bovendien de gaskachel laken, die een droge warmte verspreidde. Ze heeft het me vanavond nog gesignaleerd, als om deze pijn te definiëren: ‘Het is dezelfde.’ ‘Weet je dat Lodewijk en Micheline toen ook zulke ruzies hadden? Die nam jij ze gewoon af, met je reinigende kracht.’ (Epiloog; de gordijnen gaan telkens weer open, dit spel heeft geen einde): Een kwartier later. Een deur slaat. Voetstappen in de verte, een trap op en af, een, twee mensen? Voetstappen op de gang, tastende, onbekende stappen, mensen die deuren zoeken, of een gewonde? Langsstommelend, nietsziend, op weg naar hulp? Ik | |
[pagina 268]
| |
sta resoluut op van mijn tikken, dat ik even hervat heb tijdens het naderen van de stappen die ik ging beluisteren (‘hoor, ik werk’), en doe de deur van het slot, open de deur en buig me de gang in: tegenover mij twee politieagenten. De een schijnt me met een lantaren in het gezicht, en zegt, niet onvriendelijk: ‘We moeten bij Peters zijn.’ Hoe zijn ze binnengekomen? Heeft iemand de deur laten openstaan? Ik ga een deel van de gang met ze mee, wijs ze de weg naar boven. ‘Ik ben nog aan het werk.’ ‘Ja, dat hoorden we.’ ‘Mocht u me nog nodig hebben, u weet me te vinden.’ ‘Aan het schrijven, meneer Vinkenoog?’ ‘Ja.’ ‘Goedenavond.’ ‘Goedenavond.’ Zij stommelen, in het licht van hun lantaren, omhoog.
*
Moet ik wachten op de rest van het verhaal? Fiction? Nonfiction? Het is geen literatuur, het is leven. Tijdens dit tikken voetstappen de trap af. Agenten in en uit mijn leven. Buren. Maja wil ze per 1 mei de huur opzeggen: ‘Altijd die ruzie, en het zijn niet alleen de buren, die klagen, maar die disharmonie. Dat voel je zo in 'n huis, die onenigheid.’ Ze heeft gelijk. Soms is de spanning als om te snijden, bij de meest gewone gebeurtenissen.
*
Spanningen zijn overal aanwezig. Kennismaken. Redenen van bestaan. Opnieuw een leven achter de rug, de hand geschud, afscheidgenomen, een blik in de ogen. Jij. Dat ben jij. Dit ben ik. Voortdurend probeer ik het kennen te leren, je te leren kennen. Met jou moet ik leven: ‘For man is a social creature, which means that he is an incurably moral creature, finding his fulfilment only as he relates meaning-fully and it is communication with a society. (S S. Hayakawa, Symbol, Status and Personality, Harcourt, Brace & World, New York, 1963)
*
Mescaline maakt de gebruiker overgevoelig voor de paranoide, of anderszins pathologische afwijkingen van zijn medemensen; bij de eerste ontmoetingen gaat hij er - onvoorbereid - zelf bijna | |
[pagina 269]
| |
aan kapot, hij leert zich wapenen (kennen is genezen; geen gedachte blijft steken, brengt oplossing binnen het ontwaakte bewustzijn) ten koste van zijn Ego, met gunstig gevolg voor zijn Ego (geen gezonder mens dan de bezitter van een gezond Ego). Hij scheidt niet langer oorzaak en gevolg; hij ziet de kompleksiteit der redenen, de valse wapenfeiten, de Pyrrhus-overwinningen, de statussymbolen; hij zal proberen de dragers van het paranoia-virus een schappelijker bestaan te doen leiden. Hij wapent zich tegen paranoia, hij herkent de vrezen. Américain, bijvoorbeeld, wordt een ziedende kolk van de meest primitieve (en voor de hand liggende, in het verruimde oog vallende) liefdesen angstgevoelens; libido; een image dat het taboe schendt; ejakulerende menigten dringen zich op, demonen met bloeddoorlopen ogen, bloedspugende poppen - Reinekes tijgerjas doet hen deinzen. Sommigen raken haar aan, de hand over de schouder, de kus op de wang, het tikje op de billen; ik luister naar haar verhalen (en lach, want inderdaad: zij is de verleiding zelve!) over diè mannen, die hun handen niet thuis kunnen houden. Ik herken ze, de wolven, de jakhalzen en hyena's (vrienden, aardige jongens, ik houd veel van ze), die ook in mij huizen, met de driften die zij uiten in hun likkebaardende, weemoedige zinnen.
*
Pete heeft een manager uit het vak nodig; het geschutter van z'n journalistieke vrienden heeft tot niets geleid, en ook ik ben maar een liefhebber. Zelf komt hij niet verder dan: ‘Op de publiciteit ga ik me eens koncentreren. Eerst hier wat naam, weet je, en dan in New York, met verslaggevers, die je opwachten, want ze hebben gehoord: Pete Kuiter's Free Jazz...’ Hij is al verdwenen, in een droom, die hij even later gestalte geeft als hij aan de piano naar de intuïtieve akkoorden grijpt, die het duidelijker zeggen dan hij: ‘dit ben ik, dit is mijn leven, dit kun je horen, dit is goed voor je!’
*
Ik ben wekenlang niet in de Shéhérazade geweest, ik kan naast het schrijven aan deze pagina's de energie niet opbrengen gedichten te lezen in publiek. Ik zou het spotlight op dit ogenblik | |
[pagina 270]
| |
niet kunnen verdragen, ik draag een tere plant mee, zo anoniem mogelijk dool ik door de stad, dool nauwelijks, doelbewust op weg, Scheltema mijd ik, ik kom alleen bij vrienden, 's morgens vroeg ontmoet ik op de Kring wat mede-nachtbewoners, de buurman van 103 die z'n jus d'orange komt halen, als rustpunt tussen het schrijven. Ik trotseer de mensen, met hun smachtende ogen, hun geheimen bloot, hun verlangens zo smekend op hun huid aanwezig, dat je nauwelijks terug kunt kijken, de wetenschap: ‘ik kan het je niet geven, je moet het zélf maken’ zwijgend met me meedragend, soms een hint, een enkele opmerking mijnerzijds. Vanavond een relaxede sfeer, geen spanning, vriendelijke mensen door de jazz in a mellow mood geraakt, geen happening, geen repetitie voor het Laatste Oordeel, als zo vaak. Het bewustzijn sluimert. Op de pinkelende jazz deinen de libidineuze gevoelens weg, in rook en flirtation. J.C. haalt het langslopende Loesje aan (de nachtclubeigenaar in zijn gezelschap moet zien dat hij van mooie meisjes 'n kusje kan krijgen), Jos loopt nonchalant driemaal de hele zaak rond voordat hij nergens durft gaan zitten, ik vergelijk de kauwgumkauwers (alsof zijn leven ervan afhangt malen Jan zijn kaken) en noteer het bewegen; de muziek dan weer vooropstaand, dan weer als achtergrond, deel van een geheel, even onontbeerlijk als het roze, gedempte licht, de kennis der aanwezigheid van vrienden en kennissen, de ontspannen atmosfeer, die slechts door de drinkers aan de bar (een slag apart, ach ga weg, ook een vraag...) bij tijd en wijle wordt verstoord, meestal waagt een aangeschoten vogel zich niet op een lege dansvloer, al speelt de muziek nog zo goed - het is een stille avond.
*
De a-socialen, die hun tijd zo nodig hebben om niets te doen, om er iets van te begrijpen, die geen image willen verspreiden als de show-business-brengenden, de gesubsidieerde en aanbeden, herkende en populaire ‘figuren’. Zag men eens de a-socialen als het geweten van de maatschappij, even nuttig en noodzakelijk als diegenen die hen moeten voeden, onderhouden (de ouders, meisjes, bakkers, kruideniers, smaakmakers, generatie-wijzen, reklasseerders), en zich genoodzaakt voelen hen op te jagen: de lanterfanters en flierefluiters, de hitch-hikers en andere eigen- | |
[pagina 271]
| |
wijzen; ja - zij hokken soms bij elkaar. ‘Ga 's naar California,’ zegt me Lester. ‘Of naar Mexiko. Ik zou niet weten welke plaats ik je langs de Pacific zou moeten aanraden, you meet your people everywhere.’ Het zijn de noodzakelijken, aan wie niets valt te reklasseren, omdat zij de saneerders zijn; jongens als Thomas die het hier inderdaad niet màken, omdat deze maatschappij niet waarachtig is, niet real in zeden en gewoonten, maar gefrustreerd, fucked-up; ja het is maar een zeeman en z'n moeder woont op de Zeedijk, maar hij is gratie en intuïtief bewegen, alles wat hij doet even oprecht belevend. Zijn brief uit de gevangenis aan Darky: een swingend epistel, onder rustig-wanhopige woorden brengt hij zijn angst voor psychiatrische klinieken: ‘dan liever hier tussen de andere, normale gedetineerden’ (zet elk woord tussen haakjes, weeg het na). Hij nam de benen over 'n schutting, op weg weer, op de vlucht, naar Afrika - maar ook dat kan hij niet maken: malaria. De illusie van 'n liefde houdt hem hier gevangen; hij zal weer aanmonsteren en vertrekken, als hij na nog twee maanden niet in de playgrounds blijft steken; dan kan het goed gaan, of slecht, maar niemand die zich daarom (om Hem) bekommert. Deze maatschappij, met budgetten volksgezondheid, weet geen raad met sommige problemen; het zijn de belangrijkste, grootste, meest eenvoudig op te lossen problemen. Het zijn problemen, die om een oplossing roepen, omdat het welzijn van de mensheid ervan afhangt; het is een individuele psychiatrie, die gevonden moet worden, aan geen leer onderhevig, zonder pasklare overtuigingen, die het de totaliteit van de mensen moet doen beseffen dat oorlog zelfmoord is, dat het leven dient om te leven, dat angst de angst doet toenemen, die liefde doet verdwijnen. Ik spreek vanuit een zeker weten, dat ik niet met cijfers, referenties, referaten, voetnoten hoef te staven: in de welvaartsstaat nemen de trauma's en neuroses schrikbarend toe, door de spanningen wordt de kans op ontsporingen groter. Laat de spanningen verdwijnen, neem beslissingen aangaande vrijetijdsbesteding voordat het te laat is: geef de mens z'n natuur terug, laat hem avontuurlijker, speelser leven, houd de dichter in hem wakker, want het is niet langer de soldaat die de vrede brengt (‘peace is our profession’, Stanley Kubrick) maar de | |
[pagina 272]
| |
dichter, desnoods de boze jonge man, de generatie van het ritme. ‘I am against injustice in Parliament,’ zegt theoloog-journalist-nazi-jager Han L. tegen Frank: ‘there is no Beat Generation in the Netherlands, the Dutch character is much too analytical, that's why we have Angry Young Men only, of which I am one...’ Ik sta paf van de inktspatter; glimlachend stem ik in, hij is een van de bozen die in de alledagspolitiek hun uitweg uit de begrensheid van het bewustzijn zoeken, de rol die zovele journalisten, mislukte schrijvers willen spelen, de meespelende columnisten, de t.v.-kommentatoren, de hoofdartikelenschrijvers (die, als Henk J.A.H., de rest van hun krant niet lezen). Soms gonst een volk: Mies! Zo is het toevallig! Open het dorp! ‘Heeft de politie het nummerbord AA-88 van de auto van prinses Beatrix nu afgeschroefd, of niet?’ De geachte afgevaardigde verlangt een bevredigend antwoord; de minister worden vragen gesteld, een oppositie-kommissie wordt in de hoek gezet: de BVD luistert telefoons af. So what? Dat is de demokratie, die zichzelf beschermt. Mijn telefoon is toch ook afgeluisterd, vorig voorjaar?
*
Het blijft altijd de dichter in me die spreekt, en die ik bij Robert Graves hervind, levend in een fantastische werkelijkheid, met geheime genootschappen die over leven en dood kunnen beschikken, kerngeheimen, geest en stof, woorden en gedachten: een verloren wet, een klandestien bestaan. Tijdens dit werken geen poëzie. Alle ritmes van de dag breng ik hier onder. Alle gevoelens breng ik onderdak, soms neemt het de vorm van poëzie aan, als ik denk aan de golven tijdens een happening, de vloed van bewegen, ja - al is het maar een kamera, die licht verspreidt en de nieuwsgier wekt: er is een andere wereld. We hebben Johnny aan een stoel vastgebonden, hij moet zich los-dichten. Frank rinkelt, ratelt zijn soul-telephone. Wij houden een optocht in foto's op het affiche. Wij hebben (Open het Graf) prinses Wilhelmina gedood, en tot | |
[pagina 273]
| |
leven gewekt: geen ziel gaat verloren. Wij staan in voortdurende kommunikatie. Zij sterft als wij de titel van de happening hebben ontworpen en gedrukt; wij durven niet te veel publiciteit te maken, mede gezien de buitenlandse aanwezigen: wij schennen geen majesteit. Geschonden woorden. Ik huur een doodshoofd. Ook Huub is, als ik, in smoking. Ik deel kreten rond: dienstaanwijzingen, en houtjes ‘om op te bijten’. Ik juich, ordonneer en probeer Klaas ‘tot rede’ te brengen, die zijn grote aandeel opeist. Ook hij heeft het te zeggen, maar hij weet het niet te zeggen, snuivend en briesend als een paard loopt hij door Amsterdam. Het is gebeurd. Ik leef weer in de toekomende tijd, er staat nog iemand aan de mikrofoon te prutsen, ik test, ik zeg (heel dom) 9, 8, 7, 6 en dan maar weer opnieuw, ik ontdek niets origineels, dat je kunt zeggen en herhalen zonder te storen - nee integendeel de lachers heb je op de hand, want dat zijn er al heel wat, de lachers zijn de meest wel willenden, als ze maar op je hand lachen, en niet (vol leedvermaak) achter hun hand. Volgende keer test ik: the quick brown fox jumps over the lazy dog (zie m'n vingers schieten, van links naar rechts en rechts naar links). Bij ruzies hoort niet de politie gebeld door de buren, maar een nader door de gemeenschap aan te wijzen instelling (op te richten?) waarin werkzaam psychiaters, maatschappelijke werk-(st)ers, CBH-bestuurderen met beschikking van geduld, begrip, liefde en woonruimte - een volk dat t.v. en auto's verkiest boven het eigen dak is waanzinnig. Stuur niet op hun dak de gewapende vertegenwoordigers van 5 maal 8, die in termen van overtredingen denken: het volume ellende dat zich in volume geluid uit, is niet in te ruilen voor volumes andere angst, maar slechts in te dammen door een duizendmaal zo groot volume liefde. Wat hebben we nog veel te leren! Ik liefhebber maar wat aan! Ik zal me niet meer laten irriteren. Ik zal niet meer zondigen in het verkeer. Inderdaad, Ewald, die verbouwereerde man schopte twee minuten later naar een hond of een kind, omdat ik die agressie bij hem heb wakkergeroepen.
* | |
[pagina 274]
| |
Zo is het dan ook nog weer 's een keer. Enkele maanden geleden zouden opmerkingen over m'n gedrag me hebben doen zwellen in paranoide ellende; op het ogenblik inkasseer ik de grootste verwijten gelukkig, omdat die uitgesproken verwijten, het verwoorden, in het bewustzijn de genezing teweegbrengen, en tegelijk de speldeprik van opkomende angst, tekort te schieten, verslaan met liefde en begrip. Het is wat dilettantisch uitgedrukt, maar ik las slechter protokollen en minder waarheid. De kachel staat te heet, zo rood gloeien de kolen dat een lucifer, die ik erin gooi, binnen drie sekonden verbrandt. ‘Bereken de temperatuur van de steenkool. De lucifer weegt x gram.’ Ja, ik mis die studie, waarom niet. Het is nog niet te laat, ik kan het nog zelf uitvinden. Ik vind zo het een en ander uit (nietwaar, vermoeide lezer?): alle klassen tegelijk doorloop ik, de arcering der toendra's, waar ligt Madeira, Simon? Pete wil er de bank plunderen: ‘goud, goud, goud.’ ‘Geef mij maar wat anders,’ zeg ik, ik droomde verder. ‘Wat dan?’ vraagt Hilda angstig. ‘Bankpapier,’ zeg ik, ‘bankpapier - overal, in elk land, de waardeloze papiertjes waarop je van alles kunt krijgen.’ Ze lacht, klaart op, zegt: ‘Ik dacht al dat je God zou zeggen.’ ‘Geld is,’ zeg ik, en blijf bewust glimlachen (de mensen wantrouwen de dominee inje, en ze hebben gelijk, ze zijn zolang verlakt en in de kou blijven staan, niemand heeft ze ooit ongeturnd, zoals het hoort in de individuele poëtisch-religieuze gewaarwordingen van alle beschaafde volkeren) ‘geschapen door God om er plezier mee te hebben, en daarom zeg ik maar: veel geld verdienen, veel plezier hebben!’
*
Het is altijd 'n vanzelfsprekend antwoord. Het ligt vast. Het zijn de historische ogenblikken (niemand legt vast), de antwoorden in de ruimte. Ik nummer ze niet, zoals de Lou-mensen de uitspraken van Lou. Uit toespraak 191: ‘Mijn ziel gaat naar de hemel!’ ‘Als die ziel nu naar de hemel gaat, waar gaat die “Mijn” dan naar toe?’ een vraag waarop het antwoord niet bestaat, want Lou is Lou en hij heeft God in zich ontdekt. Hij heeft zijn waarheid, ik de mijne, en ieder denkend mens de zijne. Ieder begaat z'n eigen weg, geen Dood of Troost of Vergetelheid (G.K. v.h. | |
[pagina 275]
| |
R.) voor mij, maar Leven, Liefde en Zijn. Ik miste in 1949 de ervaringen, door Mulisch in Voer voor psychologen beschreven, waarin ook de oorsprong vermeld van het boek, waaraan hij deze maanden elke nacht schrijft. (‘Vijf pagina's per dag,’ zegt hij, ‘hoever ben jij? Ik ben benieuwd.’) Ik had daarentegen de surrealisten, en m'n eigen godservaringen, in het gedicht De barometer staat op God dat ik gestencild verstuurde, maar totnogtoe nooit in boekvorm publiceerde. ‘Alle theorieën zijn onzin.’ Huub over Mulisch: ‘Dan heeft die vogel geself-kickt.’ Dáár gaan de talloze dagen durende geestelijke ejakulaties in het bestaan van mijn mede-Randstad-redakteur. Ewald: ‘Ik las dat jullie voor de televisie zouden komen, en daar stonden jullie, aan de rand van de stad, tegen al die buizen. Claus was er niet, daar was een foto van. Meteen dacht ik: die gozers wil ik hebben, die stuur ik iets van m'n boek. Ik heb er 'n paar lessen voor gespijbeld.’
*
Daar gáán Mulisch' visioenen, verlichtingen, inzichten, euforisaties, die ik het papier gun, omdat ik niet alleen vanuit het denken schrijf, en het intellekt, maar ongehinderd, door de intuïtieve ervaring. De literatuur heeft zich de laatste tien jaren bevrijd van vorm- en inhoudsbanden: vorm wordt inhoud, zelfs voor de meest ontzette, ontremde, entrückte. Ik ben er nog. Van elk woord meester.
*
Gedraag je niet in paniek, als iemand je irriteert. Scheld niet tegen diegenen die je zelf bijna hebt overreden (al is het hun eigen schuld), weet dat niet alle mensen even verstandig zijn, wees zelf de verstandigste. De afweerhouding zal de mens moeten laten varen, of hij richt zichzelf te gronde. Was ik niet, blijkens een notitie die ik herlas (de eerste peyote-ervaring: december '62) zélf tot de ontdekking gekomen dat ook eigenliefde liefde is, had ik niet kort daarop - half januari '63 - Stephen ontmoet, die mij op weg zou helpen naar een mijzelf-hervinden, | |
[pagina 276]
| |
dan had ik nooit die liefde leren kennen, die nu in mij brandt, een kracht waarvan ik wel gebruik moet maken.
*
Schrijven is meer dan schrijven, ja ik wil aanrichten. De dobbelaars verjagen. De potentiële zelfmoordenaars opnieuw doen leven. Het mes tegenhouden. De wapens neder. En ik heb geen theorie, maar ik luister toe, mijn oren staan open, en alle zintuigen die opnieuw kunnen ervaren wat God heeft beleefd toen hij schiep. Een intuïtief scheppen, dat grenst aan de kennis van het pathologische: bij schizofrenen heet dat Schub, het is de self-kick van de epileptikus (ik denk aan Muriel Sparke's roman, en Mohammed de profeet), dat is Johnny, dat is de lach-kick, alle kataklysmen, het hoofd omlaag, omhoog. Het bulderend lachen, het gegiechel. Wat er ook gebeurt, als de aanleiding er is, is ook het gebeuren goed. Laat mij reinigen, dit is ook een dokument. Ik ben ergens, ik wil ergens, een plaats vinden. Laat mij die plaats vinden. Het is altijd spelen geweest met een totale inzet, maar totaal was maar zo weinig, en ik nu zo anders. Het werd tijd. Tijd ook verwijten met liefde te kunnen inkasseren. Het is de ware poëzie. Zij is haar Meester meester. Zij is de muze, de droom die weer gaat komen, na de vaak harde ervaringen. Het schrijven wordt zwaar, de woorden gaan wegen. Ik heb een vrijheid hervonden, waarin niet meer de woorden wikken en wegen, maar de maker. Kijken wie kijken wil, de anderen slaan vanzelf de ogen neer. Wat een verantwoordelijkheid. Hoe dichtbij is de afstand geworden! Er bestaat geen décalage. Alles en iedereen; je kunt er bijna niet meer naar kijken, het is Thomas Identificator.
*
Hoe ook de woorden bij Leve Joop Massaker gingen wegen. In de nieuwe uitgave van de novelle de volgende veranderingen, plichtsgetrouw genoteerd door Angry Old Man Stroman: over- | |
[pagina 277]
| |
geven wordt kotsen, pret wordt lol, grappen worden rotstreken, een klap een oplazer, drinken wordt zuipen. Hier wegen alle woorden zichzelf, sla maar open, op welke pagina dan ook. Je mag het van rechts naar links, van achteren naar voren lezen: als je er je voordeel maar mee doet. Het register staat voor je open, leer herkennen. Hoe kom ik open? Niet aan Simons hand, je bent dezelfde; ik toon maar één van de facetten (de mijne), er zijn zoveel wegen als er ulieden zijn. Kom mensen tegen, wacht niet op wat je per televisie wordt opgedrongen. Niet het passieve ontmoeten, maar ga nader, tegemoet. Mijd niet, schuw niet, stel niet uit. Merk het op, doe er iets aan: de mensen durven niet meer met elkaar te spreken. Er komt het ogenblik waarop je laat vallen. Niet uit angst, maar uit liefde (= zelfbehoud). Het is een keuze tussen jou en de ander. Tussen de ander en zichzelf. Mijden, vertrekken, verdwijnen. ‘Ik geef geen enkel interview, ik kan ze niet ontvangen, ik kan niet antwoorden, ik laat ze niet binnen,’ zegt de schrijver, die zich veiligstelt. Enkele weken later, nu 2, breekt hij zijn wetten: er zijn geen spelregels.
*
Er staat alles in, het breekt nu open: het heeft jaren moeten duren voordat ik, voorbij de happenings, deze ekstatische ervaringen waarbij de toeschouwers zo weinig betrokken raakten, helaas!, aan schrijven mocht denken. Het waren alle vingertopoefeningen, al die beginepisodes, en eerste pagina's, eerste regels. Gedateerd, als oevertures en preludes aan dit boek voorafgaand, zijn het de apokriefe teksten, de fragmenten van fragmenten, de half-ingeslagen wegen zonder doorzettingsvermogen, het werk van dezelfde schrijver die zijn vele motto's bijeenzocht en onderbracht in Wat te zeggen, dat ik in drie dagen schreef, een nachtlang tikkende in de geluiddichte studio. Dagen en nachten alleen met m'n geliefkoosd onderwerp (de psychedelica), met eigen en andermans teksten; het tijdloos ervaren gaf mij de woorden, die mij en public ontbraken bij de ‘lullige vertoning’ (Claus) voor de rechtbank.
*
Klaas snuift ether om surrealistisch te kunnen leven; associatief; | |
[pagina 278]
| |
elk gebeuren op straat een wereld waarin hij kan leven: de zondagse apotheker in Leiden, de ouderling in paasbeste kerkkledij (‘ik moet op visite’; ‘dan ga ik even mee’ kondigt hij welgemoed aan), de meisjes die hij aanspreekt, de ziekenhuizen die hij binnenloopt, de voorbijgangers, de mannetjes in de parken. Hij stinkt een uur in de wind, het kan hem niet schelen. Hij heeft zijn argumenten. Hij is niet uit het veld te slaan. Hij hoeft niet geslagen.
*
In de Shéhérazade is, in de maanden van m'n afwezigheid, onenigheid onder de musici ontstaan; resultaat: elke dag muziek. Als er nu maar iedere keer honderd mensen kwamen binnenlopen, dan was er per avond ƒ25, - voor elke musicus (ƒ1, - entree per persoon), die daar toch wel recht op heeft, hij leidt een moeilijk en ekonomisch zeer onrendabel leven, A. is tevreden met zijn beroep van pianostemmer, en wat - herhaal ik - doen de vele anderen?
*
Ik kijk naar de aanplakbiljetten voor de Miss Holland-verkiezingen. Met geld moeten de Hollandse meisjes (tussen de 18 en 25) worden gelokt, verzocht zich aan te melden (op drie telefoonnummers). Stanny van Baer won 10.000 dollar, Rina Lodders ƒ30.000 (alsmede Chubby Checker, haast ik mij daaraan toe te voegen). Het is een maar weinig ekshibitionistisch land, bijna geen show-business, en wat er is op provinciaal peil. Het loopt wel los, nette meisjes met vaste verkering, niet één die zich voor haar plezier aan het volk vertoont; we zijn wel ver van de brood en spelen der Romeinen, de badgelegenheden der middeleeuwen, de straatspelen, kermissen (carnaval zo'n korte r.-k. uitspanning!) en andere vanity fairs!
*
‘Een lege stad. Vier uur 's morgens.’ Scène 1 staat op papier. Welke stad? Het is een vraag voor 4, een weet voor iedereen. Onze, gedeelde, ervaring. Tussen mogelijk en onmogelijk, für Allen und Keiner, tussen klaarheldere werkelijkheid en de waanzinnige openbaringen de wonderen van vandaag. | |
[pagina 279]
| |
Kom kijken. De schrijver van het jour-livre komt kijken, iemand speelt bongo's, er is een internationale mythevorming, affiches vliegen over de grenzen, de medewerkers over de wereld verspreid: Parijs, Londen, Tanger (New York, Los Angeles, etc.) Sensatiepers brult onzekerheid (de grootste aanslag op de angstgevoelens), zelfs de vakpers weet niet van wanten. Langzamerhand dringt het nieuws door; in juni pop-art in Stedelijk en Gemeentemuseum, niet alleen ‘humor’, scheld- en Schund-verhalen over de happenings in Panorama en andere massa-bladen. De ingewijden weten van wanten, elk verhaal zoveel kanten als er paren ogen zijn, zoveel atmosfeer, zoveel draagkracht. |
|