Liefde. Zeventig dagen op ooghoogte
(1965)–Simon Vinkenoog– Auteursrechtelijk beschermddonderdag/vrijdag 19/20 maart 1964
| |
[pagina 179]
| |
zijn tijdschrift GNAOUA, geredigeerd in Tanger, wordt gedrukt. Weer een jood in m'n leven. Een boze droom, ‘een visioen’ - zegt Ralph, en als ik verbeter: ‘ik keek niet omlaag,’ roept hij uit: ‘hoor je dat Phil, hij zat ertussen, als Dante.’
*
In een huis als een labyrint, waar ik wandelde tussen mij bekenden van vroeger, nu en morgen scheen de zon door alle ramen naar binnen. Een weids uitzicht, een uitkijktoren over velden, wegen, landerijen, terrassen, steden, landschappen, polders, terreinen, fabrieken, straten, pleinen. Er was iets met die zon, hij scheen helder, helderder dan ooit in Oujda, Nainital, Rio of Ibiza. Het was te merken, er werd over gesproken, uitvoerig en veel. De eerste zonaanbidders hadden hun tweedegraadsverbranding al te koesteren, de eerste evolutie in het Gouden Tijdperk. T-shirts en geen smokings of avond-japonnen, parachutisten tot de knieën wadend in rijstvelden, de zon gloeiend op hun bezwete kaki-ruggen vol bepakking. De zon steeg hoger, het werd een hoogtezon, een mummiedroge, verschroeiende en vochten aan het lichaam onttrekkende, alles verdorrende, in een blauwgeelrood licht zettende, lichtjaren verre kerneksplosie, die voortdurend licht bleef geven, licht, licht, licht, licht, licht, lichtlichtlichtlichtlichtlichtlichtgevende zon, die groeide tot de omvang van een luchtballon op 100, 50, 20, 10 meter. Kinderen snelden als laatsten hun schuilplaatsen binnen, steden verkruimelden langzaam ineenploffend in ruïnes, en in het gebouw van waaruit ik kon blijven kijken, stroomden de vluchtelingen binnen. Ik herkende ze, velen, velen, velen, velen, zonder bagage. Het werd onverdraaglijk. En ik wist waarom. Het kon zo niet langer blijven duren. Het duurde niet langer. Het begon pas. Na de eerste eksplosies aan de oppervlakte, onophoudelijk wuivende waaiers van generaties sperma (elk spermatozo de energie van miljoenen atoombommen) vielen de eerste stukken van de zon omlaag. | |
[pagina 180]
| |
Stukken zwart verschenen aan de oppervlakte; het volmaakt ronde hemellichaam waarvan wij zoveel weten, veranderde van vorm. Happen eruitgebeten. Knabbelen aan de randen. Scheuren. Ja, scheuren vooral, spits toelopend naar het midden (want ik was alleen maar een kijker), en wentelend, kantelend, verdwijnend in de gapende schreeuw van de leegte, geteisterd door de vuurspuwende vulkanen verzengende hitte; sissend; hitsend; bitsig en verloren. Zuchten koude drongen door de warmte, een spoor van ijs en ijzel achterlatend. IJstijd vocht met dinosaurussen, subtropische klimaten deinsden ineen tot poolbossen, op weg naar de zon verduisterde de hemel; er was geen zon meer over. Zwart was het waar goud was geweest. In het nachtnachtnachtnachtduister de vele stemmen, gesmoorder, en gesmoorder; geleefd hebbende bij de gratie van de zon stierven de onwetenden. Hun handen zochten naar warmte op hun lichamen. Hun handen zochten elkaar. Hun stemmen krijsten. Rond renden hun emoties. Hulpgeroep en kermen - want ze wisten niet wat ze deden. En ik keek maar, een eenvoudige dromer, die het allemaal zoveel beter had geweten, zijn leven een mess, kerngezond onder de hoogtezon (ƒ10,- per maand huur), met op de debetzijde: (Hier hoort het nu). Voor wie heeft hij dit allemaal geschreven? Wat heeft hij de mensen gegeven? Wie is hij? Waarom wil hij zijn bewustzijn verruimen? Is hij alleen? Kent hij God? Hij redt 1 kind, niet om de baard van Wim Ibo, niet uit liefdadigheid, maar in opdracht. En niet alleen omdat de ellende, die hij zag, niet uit de tweede hand was, hier heerst een kamp-oorlog, hier vechten legioenen, jij in de bus in de Raadhuisstraat, jij Duitse toerist 3 september 1961, ik zag je een-duizendste sekonde en ik wist alles van je, en jij van mij, je keek terug - we zagen elkaar, we wisten alles. Wat deed ik daar? Wat deed jij daar, in die bus? | |
[pagina 181]
| |
Madrid 1953: hoe heette die Oostenrijkse graaf, die me naar z'n hotel meenam? We hadden elkaar in het Retiro-park ontmoet, gesproken over Goya en Bosch. De volgende dag had ik meegekund naar Mexiko. Waarom niet alsnog gedaan? Het lichaam vervreemdt van zijn eigenaar. Het komt duizendmaal verrijkt terug. Hij is een volle schoenendoos, verbouwd tot kijkdoos, royalty 10 procent, kijk maar, kijk maar. Op verzoek spelen wij een suksesnummer. Laat de zon eens stuk gaan. Hoe was het met die? Waarom deed je dat? Je kijkt door de mensen heen, denk je, ondertussen doe je Klaas pijn, en de onnoembaar vele anderen. Het weinig goed dat ik kan doen, overspoeld door de kwade demon van de schuld, het geweten dat pijn lijdt in schijn, want gered, op het laatste ogenblik, door de man aan het kruis in Golgotha. Ik ken hem zo slecht. Wie is hij?
*
De aangekondigde LSD uit Engeland (waarvoor geld was ingezameld) blijkt Artane te zijn; handenwringend gaat Michael rond: ‘er hat es nicht gewusst!’ Degenen, die de Artane willen slikken (niet ik) nemen alsnog kennis van het hitsige artikel in de Daily Mail van 17 maart, die de zwendel ontmaskert in een voorpagina-artikel New peril in ‘Kick’ Pills. Een negentienjarige kocht samen met een vriend in enkele weken 20.000 Artane-pillen voor 21 shilling per honderd, die hij als LSD-25 verkocht: een verpleger, zogenaamd uit een krankzinnigengesticht ontslagen, zou de voorraad LSD meegenomen hebben. De prijzen waren opgelopen tot £1.-.- per drie pilletjes. Ons, in Nederland kostte het slechts ƒ4,-, altijd meer dan de prijs van drie shilling in Londen. Leve de tussenhandel. De Daily Mail waarschuwt tegen de gevolgen. Er zijn geen gevolgen. Het zijn geen werkelijke feiten, maar krantefeiten. Het is propaganda, het is een wapen. Onthoud de mensen hun waarheid, en de leugen zal in de wereld blijven als oorlog, moord, verraad en wantrouwen. Wie leeft met hoop en vertrouwen? De genotzoeker, de proever van goed en kwaad, de wanhopige heiden, de gekneusde en de geniale.
* | |
[pagina 182]
| |
Ik heb m'n laatste oordeel geveld. In de HP van deze week m'n mening over Cremer: ‘diep ongelukkig en beklagenswaardig.’ Ik houd van Jan Cremer. Ik geloof in een Jan Cremer, die zelfs J. Cremer, geb. 21-4-1940, nog niet kent, en waarop hij zal terugzien als een onbekende, een vreemde, een wezens-vreemde, een schertsfiguur, van den domme, kijk daar ga ik - die geen oordeel meer zou vellen. Bij dezen.
*
M'n moeder heeft het me vaak genoeg gezegd (begon het autobiografische boek), zonder dat de betekenis tot me doordrong, zonder dat ik durfde te weten waarom. Ik heb het zelfs, net als zij in haar gekwetstheid, als een argument tégen het christendom beschouwd (de Bijbel, die ik voor 't eerst van m'n leven bij stukjes en beetjes lees), en als een angst vóór: ‘Toen je vader van me wegliep, is hij bijbels geworden. De schijnheilige huichelaar!’ En wat overkomt mij nu? Zie boven. Wat heb ik gevochten om die God te vinden, wat zal ik moeten vechten om Hem te behouden, om Hem te vrijwaren, om Hem zuiver te houden - niet als een uitvlucht voor vandaag, als een toevlucht, maar als een genade. Want Hij laat niet met zich spotten. Hij kent elk woord, Hij heeft het (via mij hier) geweten, Hij weet wat waar is en gelogen, Hij weet wie hier over een schrijfmachine zit ineengedoken, waarom en waar. Gisteren de eerste mededelingen (van Michael, wanhopig op het Americain-terras vanwege de swindle met de pillen, en zijn verantwoordelijkheid): ‘This morning they were moving them out of Lexington’ - het huis aan de Lange Leidsedwarsstraat wordt afgebroken; Huub, Zusje en Susila, Willem en Fransje, Robert Jasper en Elly op straat gezet. Geen van hen heeft nog een huis; Huub mocht het huis aan de JPH-straat niet betrekken nadat de makelaar het af te breken pand had bezichtigd, hij logeert in de woning van Adriaan (te midden van anderen), Willem krijgt volgende week een ander huis aangeboden - de politie moest hem uit zijn bed halen om plaats te maken voor de slopers - dat hij ons wil overlaten, omdat hij naar de Libanon vertrekt, en waar Robert is gebleven, God weet het. ‘In tien dagen hebben we 't tegen de grond,’ zei een sloper tegen me. Met Klaas (gelukkige ontmoeting) liep ik door de | |
[pagina 183]
| |
achtergebleven stapel van alles, redde een foto van Nicolaas Kroese en bekeek een kollage-kamerscherm, dat Robert niet had meegenomen: kranteknipsels en -koppen, advertenties en affiches betreffende de nikotine en de kanker. Dat Amsterdam een magisch modern kunstenaar bezit in hem, niemand weet het, wie kijkt ooit naar de deur van zijn ‘kerk’ in de Korte Leidsedwarsstraat, waarvan hij een meesterwerk heeft gemaakt, een van de beste Rauschenbergs avant Rauschenberg?Ga naar voetnoot† Wie niet voor het grijpen? Dàt zijn de wonderen. En zij zijn niet zonder redenen waar. Huub heeft angst voor ‘de magie’, hij ziet de vergetelheid van het vluchten, de angst voor het niet-verder-kunnen, en mij de beantwoording van de vraag overgelaten: Profiteer ik? Maak ik een rekening op? Ga ik verder, blijf ik achter? Wie ben ik? Het zijn maar eenvoudige vragen; wie sprak van de zot die het antwoord weet? De wereld leeft in archetypen (stereotypen voor velen): Sax Rohmer, de schrijver van de Fu Manchu-boeken publiceerde ook Dope, en Batwing. Interlocking neuroses, ik in een modderbad, kom ik eruit of zal ik verdrinken? What's happening, baby? Een hoofdstuk over de lafheid: God has no love for cowards. Neem de hoop niet van me weg; geef me vertrouwen. |
|