Liefde. Zeventig dagen op ooghoogte
(1965)–Simon Vinkenoog– Auteursrechtelijk beschermdvrijdag 6 maart 1964 [de tiende dag]Fred komt me namens Ralph & Phil om namen en adressen van uitgevers vragen. Ik verwonder me waarom ze niet waren teruggekomen, na afgelopen zaterdag. ‘Ze begrepen het niet,’ zegt hij, ‘je was zo high, dat ze geen kontakt meer met je hadden. Ze konden niet met je praten.’ Ik geef hem adressen mee, en neem me voor dit uit te zoeken. Ik kom ze niet tegen, ik leg Zusje de noodzakelijke kwellingen uit, die het gevolg zijn van mijn schrijven over de waarheid. Iedereen die met mij spreekt wordt als een rechter over degeen, die ik vernietigen moet, en die ik schrijven laat totdat hij er bij neervalt. Ik heb het kontakt zo nodig, ik kan zonder niemand. Ik zoek de gedichten uit, die ik vanavond zal lezen op een avond van boekverkopers in het Hiltonhotel. Ik kan maken wat ik wil. Ik heb me vrijgemaakt te doen en te laten wat ik wil. Het vroegere schrijven een afreageren van frustraties, en nu de frustraties een voor een verdwijnen, het schrijven à l'état pur: alle wegen staan open. Jazz-musici moeten altijd in teamverband weten. Hans D. vertelt me dat een paar musici naar Spanje kunnen, om voor Amerikanen te spelen. De bassist zit nog te veel aan zijn huis vast, om mee te willen. Toch kunnen ze ieder een unieke kans krijgen te spelen. En van de pianist hangen ze ieder afzonderlijk weer af, maar die kan het niet maken, éen van de drie kwartier nog éven datgene spelen wat ze graag willen horen, even dàt maken (en Hans trekt een ander gezicht, en zet zijn | |
[pagina 116]
| |
handen met de vingers voor zich uitgestrekt op het denkbeeldig klavier van een piano). ‘Die is te ver weg.’ Ik zou me ook wel helemaal willen laten gaan,' zegt Goofy peinzend, ‘maar ook als je alleen bent, kun je dàt niet.’ Ik wijs hem op de verantwoordelijkheden die mij de eerste van elke maand belagen, terwijl hij bij z'n moeder woont. Hij schrikt, hoort iets dergelijks voor het eerst, en ziet in dat hij zich angstvallig heeft vrijgehouden. ‘Soms, weet je, maar dan drink ik wat...’ Lieve Olivier, vergeef me dat ik soms alleen leef: je kaarten stapelen zich voor me op. Ansichten uit Marokko. Ik ben aan een boek begonnen, elk woord dat ik schrijf is rijp, elke gedachte die zich op schrift begeeft, een stap nader tot mijn waarheid, die ik schrijven wil omdat ik al het andere wil vergeten. Maak het mij moeilijk; Olivier, leer mij een taal die ik nog niet spreek, want ik weet zoveel meer dan ik zie uit jullie brieven. En ik zie het zoveel beter dan vroeger, ik wil ook zoveel meer horen (als in je brief aan Zusje bijvoorbeeld). Zie, gisse geest die met mij meebeweegt, in dit leven een rol speelt, hoe schamel wat wij weten... hoe ondoordringbaar het weinige dat wij weten, hoe helverlicht die weg vol hoogtezonnen. Ik herken nauwelijks mijn woorden als ik m'n vroeger werk herlees, ik weet dat ik het was, maar hoe kan ik de ander beschrijven, die van mij weet? De weg wordt zwaarder en doet veel as opwaaien. Na de opstanding in Parijs een dagelijkse botsing met het omgevende verhevigde alledaagse verheven gebeuren. Ik schrijf verbodsovertredingen voor, zelf overschrijd ik voortdurend. Gisteravond las ik met Piet Kuiters, Leo de Ruiter en Arend Nijenhuis poëzie voor. Het boek van Jan is juist verschenen: ‘Alles wat Cremer doet doet Cremer goed’, bralde hij juist voor de radio, en Cassius Clay laat zich, als eens Hitler, toejuichen: ‘Who is the greatest? Cassius Clay! Champion of the Universe, in the Great Great Show’, waarin hij zijn eigen guest-star wil zijn... Schrijf mij nader, zodat de verhalen niet meer van geruchten aaneenhangen, laat mij de laster bestrijden - zeg wat er precies gebeurt met de UMAGa naar voetnoot† - ik ben blij te zien dat Larry bij je is. Geef Hem een Naam. |
|