| |
donderdag 5 maart 1964 [de negende dag]
Georges was hier na een bezoek aan zijn psychiater. Een schrijver met de pest aan de handeling van het schrijven, bij voorbaat overtuigd van zijn mislukking, ook sociaal. Na twee studies, de mr.titel en een doktoraal, heeft hij in geen van beide een loopbaan kunnen bouwen. ‘Ik was de enige die gepasseerd werd, een bijna
| |
| |
dagelijkse ervaring.’ Sinds zijn twaalfde jaar onkundig van het bestaan van menselijk kontakt, wat hij me enkele weken geleden (in een gevoelsuitbarsting van ongekende omvang, die mij volkomen omverwierp) beleed. De omvang van deze gewaarwording besef ik, telkens wanneer ik er opnieuw aan denk, ten volle: hij maakt een grapje, kijkt je aan, de glimlach klaar, maar ook het angstige kind dat niet weet of het grapje màg;
hij kijkt niet terug, nauwelijks aan, schuw kijkend bij elk (dankbaar voor) kompliment; hij kent slechts angstige gevoelens (‘ik ben bang voor iedereen; is iedereen dan niet bang?’) en het woord ‘blijmoedig’ zegt hem niets, alles gebeurt cerebraal - hij wordt ook niet high.
Is het kontaktverlies nu gevolg van het ontbreken van gevoelens, of: wie heeft die gevoelens in de groei gestaakt? Hij haat zijn ouders.
Vrienden heeft hij nooit gehad; ‘het begon op m'n twaalfde, op de middelbare school - toen waren daar die jongens -.’
*
De high teweegbrengen, zeggen wat het is. Maken wat het is. De goede resultaten.
*
Geen probleem, of er is een oplossing voor (Wij Willen Weten).
*
De kosmopolieten Couperus en Slauerhoff, niet de reiziger Jef Last. Hij vertelde dat hij wel eens wat had aangeboden gekregen in theehuizen, maar ‘hij voelde niets’. Wel had hij het eens in de vorm van majoum te eten gegeven aan een jongetje in Rome, dat door het hotelbed zakte van plezier. Georges demonstreert de atletische ademhalingsoefeningen, en technieken, die hem behulpzaam zouden kunnen zijn bij het savoereren van de hasj, Karel en ik raken in een mellow mood, hij toont mij een ver-lezing, en waarom lachten wij weer zo uitbundig? Toch is Georges losgekomen, heeft zich ontdaan van jas en trui, en bladert in mijn boeken. Welkom.
*
| |
| |
Bert Sch. verwijt mij (bij Hugo in Blaricum) het gemakkelijke pad te bewandelen. ‘Jij hebt de marihuana nodig, om het outremonde te leren kennen!’ Ja, zeg ik dan, en trek de verleidelijkste glimlach uit, die ik ken.
So what? Dit is mijn andere wereld, een heel andere, maar ik beaam: ik blaas hoog van de toren. Hoog in de hemel.
*
Georges gedraagt zich ook schutterig; zijn vreemde dansen het eenzaamste gebaar dat ik ken (ik durf bijna niet kijken), op zijn oogopslag na. Hij woont in een kamer zonder gas of elektriciteit, ontmaskert James Bond als een image, geschapen om de werkelijkheid teniet te doen: M.I. 6 neemt alleen maar homoseksuele agenten in dienst. ‘Ik word alleen maar banger,’ ik verzeker hem dat alles binnen zijn bereik ligt, als hij belangstelling toont voor mijn konversatie met Karel over film; hij zegt: ‘Veel films heb ik gezien, die nooit gemaakt zijn.’ Hij blijkt niet de mogelijkheid te kennen, met een scenario van enkele pagina's een subsidie van O., K. en w. te kunnen krijgen, hij kijkt ongelovig op als wij hem de praktijk uitleggen. ‘Je hoeft het alleen maar op te schrijven,’ zeg ik, maar dat is de grote onmogelijkheid. Als ik hem bepaalde kachels aanraad (hij warmt zich bij een petroleumkacheltje), zegt hij: ‘Ik weet dat allemaal, maar het komt er toch niet van,’ en als ik hem aanbied hem naar een winkel te vergezellen: ‘Laat maar, dat hebben al zoveel mensen aangeboden!’
Hij herinnert me aan de dichtregel: ‘L.L. bijt zich aan de blues vast’; thuis - zegt hij - kan hij urenlang pianospelen. ‘Maar niet als bevrijding?’ opper ik. ‘Nee,’ zegt hij, gramstorig-schuw, ‘bevrijding bestaat niet.’ In Henderson The Rain King, de woorden soul, spirit, mind - ‘onhygiënisch taalgebruik’.
*
Een mythe ontstaat soms in de vorm van een image; feiten uit een ver verleden. De mens, opgestaan in dit lichaam, op weg naar de liefde. Ik moet de haat vernielen die door Wondkoorts, m'n eerste dichtbundel (1950) spookte, die mij jarenlang verstikte en het zien onmogelijk maakte, alles wat ik meemaakte verwringend in een spiegel, verweerd. Wat hield mij in leven? Een oppervlakte, waaronder ik nauwelijks diepten vermoedde, een
| |
| |
grasduiner die verborgen betekenissen zocht achter de humbug, en dacht dat je kon beginnen te schrijven door te proberen, een écriture automatique zonder achtergrond. Tot mijn stomme verbazing zie ik, zoveel jaar later verder gekomen, dat schrijven inderdaad niets anders dan proberen is, een ritmisch vloeiende beweging uit de vingers, levend in een eigen spanning, groeiend tot een voldragen geboorte.
‘Iedereen denkt dat hij bij de 100 is (Reineke later). Ik dacht dat het onze tijd wel zou uitduren, en dat niemand overblijft.’
*
Ik denk over de 100, 2000 (Gurdjieff) happy few na, terwijl ik voor iedereen de vrijheid beschrijf. Ik ben persoonlijk betrokken bij de andere verhalen, die ik zou willen schrijven. Hoe zou ik anders kunnen? Het zijn de omzwervingen van mijn gedachten, kulminerend in deze eeuw, deze dag mijner jaren. God, wat heb ik nog veel te verhalen! Hoe meer ik schrijf, hoe minder kans op bloedvergieten (= misverstanden) - hoe meer waarheid in de woorden. Dit zijn niet meer dan de eerste omtrekkende bewegingen, het eerste woord moet nog gezegd worden. Uit het leven van een dichter. Uit het leven van een minnaar. Reiziger. Godzoeker.
Het misverstand van de niet-bestaande dualiteit. In mij verenigd alle pro's en contra's, alle gemeenplaatsen en oorsprongen, vulgaire en verheven gedachten, oorzaken en gevolgen wachtend op elkaar, ieder woord een wederwoord, meningen omvergeworpen door de volgende, laatste eerste woorden, elke daad goed en slecht, elke ontmoeting een voorbeschikt spel, om nù gespeeld te worden voordat het te laat is. De Goden betreden het zinkende schip. Allerwegen.
Er is een aarde, die verworven dient te worden, een vijand (in ons) te bestrijden, tegen de haat, de zwarte scheur in de helderste hemel. Haat is krankzinnigheid, de mens onwaardig, haat (en de zusters jaloezie, afgunst en nijd) dient door liefde met vuur en zwaard te lijf gegaan. Liefde slaat toe. Haat is laster, achterklap, hebzucht, angst en achterdocht. Dezelfde haat, die Ad den Besten op de omslag van Wondkoorts trachtte te vergoelijken: ‘bijna ieder gedicht is ahw een gevecht met het verdrukkende en moralistische van onze kultuur, een gevecht dat de dichter ech- | |
| |
ter niet bevrijden kan van de voor hem onaanvaardbare loop der dingen. Het levensgevoel, waaruit deze bundel goeddeels ontstond, is met een telkens terugkerend woord te noemen: haat. Een woord, dat men zich soms met een hoofdletter geschreven zou denken: als naam van de god, een soort “anti-god”, die Vinkenoog au fond belijdt.’ Nee, bevrijding gaf het gedicht slechts ter plaatse; m'n produktie uit die jaren is vele malen veel-omvattender dan in tijdschriften en bundels gepubliceerd, al droeg ik er zorg voor verscheiden malen gedichten uit vroeger jaren in boekvorm te vergaren: in Onder (eigen) -dak (1950-57) en in Spiegelschrift-gebruikslyriek (1957-63).
Op vervolmakingen heb ik altijd acht geslagen, omdat (wie weet het?) een onzichtbare draad al mijn gedichten met elkaar verbindt. Vanaf de eerste regels in Wondkoorts ‘god neem uit mijn hoofd deze duizeling weg’ over de vrouw, bij wie ik voelde als in de regel van Bataille, die ik tot motto had verkozen: ‘La nudité n'est que la mort et les plus tendres baisers ont un arrière-goût de rat.’
Jarenlang beet ik mij vast (woedend op mijn driften, die ik zag als overwonnen als de lust werd bevredigd) aan het ‘post coitum omne animal triste est’, ontstaan uit een hoe dan ook calvinistisch liefde-beleven uit afkeer. Jaren duurde het voordat ik over de angst, daarin verscholen, heen kon stappen. Een vreemde afhankelijkheid bond mij aan de loop der dingen, die ik niet kon zien. Elk ondernemen deed de schaduw der mislukking verrijzen. Passief, stuurloos, soms dook ik onder om een gedicht te schrijven; het leven bond mij aan het niets-doen, dat geen wu-wei was, omdat het weten ontbrak.
Gedichten leidden een schijnbestaan: ‘Si je m'endors, c'est pour ne plus rêver’ was het andere motto, van Paul Eluard, voorin Wondkoorts.
*
In welke droom schrijf ik deze letters voor welke droom waarin ik nu verschijn en waarin ik je nooit terug zal voeren want deze aarde is ook slechts een droom in de geest van een vermoeide dichter, die de eerste honderden lichtjaren niet zal ontwaken.
Het leven, waaraan je je vastgrijpt (kijk naar je pols, je hand, voel je hals, elk ontkleed stuk huid) binnen de huid, die je nu
| |
| |
nog zo soepel op maat omgeeft, wat is er over honderd jaar nog van waar? Maak dit lichaam nu waar, het verdwijnt als zand tussen je vingers. Benut elk ogenblik.
Speel een intens spel, maak een einde aan alle automatische handelingen (en wat je ook ervaart, je bent niet meer dan een slaper; je bent maar enkele minuten wakker, lieve lezer, wat is dit, in je hele leven), laat elk gebaar een nieuw leven leiden, een ander gezicht in de spiegel. Slapers ontwaak, het is spoedig te laat.
Er zijn niet zoveel kansen meer, grijp ze. Dit is er een van. Zegt het voort. Niet proeven, weten. Het is een intense droom, kortstondig - maak het tot een gelukkige tijd, we leven voor de grote waker, elk leven is er één, laten we de slaap uit de ogen bannen. Op jouw schouders jouw wel en jouw wee.
Bij het herlezen van de poëzie merk ik de vele autobiografische aspekten, als in alles. Koorts is poëzie, elke ekstase, elk visioen, en wat is het dat ik (anno 1950) zocht:
‘een andere wereld/geen haat geen sterven/weten’
‘geen woord kunnen zeggen vergeten het woord eeuwig vergeten de taal verloren ademloos verloren voorgoed vergeten’
Diep zat ik gebogen over de woorden in die
‘donkere grote lege zwarte kamer waar wij wonen omdat we er wonen moeten.’
Tegelijkertijd maakte zich van mij meester (en hoe kon ik het weten, anders dan via de poëzie?) ‘een van gewicht ontheven tederheid die de kracht van mijn armen breekt’ - weemoed is de stemming die ik het best kan omschrijven: die oorlogsjaren, dat was weemoed, naast de veel minder diep dringende angst, die iets van de kick, de opwinding had. De weemoed dateert van veel verder terug, de jaren tussen mijn zesde en twaalfde, met m'n moeder alleen, ik zie verder terug en voorbij, voorbij het zelfbeklag in het kijken: die gruwzame eenzaamheid, nauwelijks onderbroken door de twee keer drie maanden ‘vakantiekolonie’ die iets van een straf had, in het holst van de winter langs koude stranden, in bossen zonder bladeren aan de bomen, de vervreemding van het kind, dat objekt tussen objekten is...
Hoe behield ik het kontakt? Hoe bleef ik in leven? Een kleine vreemdeling met trouwe, onzichtbare trawanten, strijdmakkers die mij vergezelden zodra ik het huis verliet, de roliens en
| |
| |
raliens, de simons die mijn doen en laten, gedragingen en gewoonten nauwgezet observeerden, zonder ooit ten gunste van mij, noch ook in mijn nadeel, in te grijpen. Fatalisme: aan den lijve. De hoek, waar de slagen vielen. Degeen, naar wie men kijkt.
De dichter: ‘ik ben dichter. Dat maakt mij opmerkenswaardig’ (Majakowski). De schuldige. Hij-heeft-het-vast-gedaan. Maar ook: de beste, altijd éen pas opzij, of vooruit. Ongrijpbaar als de jeugd na de oorlogsjaren, de rebellie van het treiteren en getreiterd worden, melodrama, boeten. Toch - godzijdank - toch zonder de daarbij behorende christelijke leergangen. Ik heb mijn God persoonlijk ontmoet. Mijn vingers, armen, benen, hart, longen, spieren. Ik heb het zelf mee moeten maken, eerder was het niet waar - de andere dingen en landen, connais pas, het is niet waar: Hongarije, China, Scandinavië, Rusland. Waar zijn de landen die ik wel bezocht in Europa, Amerika en Azië? Hoe rijmde ik de poëzie met mijn leven, draaiorgelboeken die door mijn hoofd trokken, ware gevaarten in het eenzame bed, aan de eerste gedichten gingen duizenden eenzame uren vooraf, dat ik luisterde - en ik wist niet waarnaar, of naar wie. Dat ik keek, en ik begreep niet of nauwelijks wat ik zag. Hoevele soorten behang heb ik niet afgekeken, naar een reden. Hoeveel uren heb ik de klok niet elke sekonde horen tikken, hoe vaak ook heb ik het leven niet benijd dat zich buiten mij afspeelde.
Later: ik mocht geen ogenblik missen, ik wilde overal bij zijn. Ik ben nu overal bij. Er is geen rijker leven dan het mijne, gevuld tot in elke minuut. Die jaren: waar ik was, was geen leven, dat leek leegte, de dood, de volkomen uitzichtloosheid, daar sliep de poëzie nog. Tastend haal ik herinneringen uit een verre diepte omhoog, er is geen bodem, het gaat steeds verder, in mij, ik schrik voor het frêle gebeuren terug dat ik met dit korte tikkend geluid bijna schend: een zeldzame foto uit mijn geheugen, die even te voorschijn wordt gehaald en behoedzaam weer opgeborgen. In welke tuin dit groen over welke straat deze zon een vliegende hollander een tuin vol dahlia's, cirkels trek ik om de jaren die ik me in periodes herinner, de eerste herinneringen uit de Wijdenesserstraat, gevolgd door de verwarde jaren in Jordaan en Pijp, de zonbeschenen kleine trottoirstenen, de tegels waarbij ik dichter woonde dan bij mijzelf.
Ik was, welke klas van welke school? de derde van de lagere?
| |
| |
stomverbaasd dat een stad ook op een plattegrond tot leven kon komen. Wat maakt de jongen, die met zijn moeder alleen leeft, anders? Ze komt hem niet van school halen, ze ‘werkt’. Toch weet men het: hij is een moederskindje, een bleekscheet, een verwend kind. Is het, overweegt hij nu, omdat zij altijd zoveel praat, net als jij, en iedereen kent haar verhaal? Ja, maar niemand kent haar zoals ik - en het verhaal een historische anekdote.
Niets van wat ik zeg is niet eerder gezegd,
alleen, het betreft mij, en als ik er niet ben is er niemand anders.
Leef mij, die het leven wil,
ik zie het altijd duidelijker.
Hij heeft geen verwanten. Hij weigert verwantschappen. Hij is liever alleen. Hij wordt schrijver. Hij is geen mens meer, die ademt, hij ademt als kijker. Het zijn kontaktjes in een telkens verschillend album, hier wordt een schrijver gemaakt - in de eerste jaren - let op zijn woorden. Het is er een, die zich laat onderscheiden door het een of andere onhoorbare, onzichtbare teken: een tekortkoming. Hij mist het menselijke, hij moet waarzeggen in plaats van horen-zeggen, hij moet helder-zien in plaats van zien, hij moet over-horen in plaats van horen, beter-en beterweten in plaats van weten, en geen weet heeft hij van het geluk, zonder na te laten het iedereen aan te prijzen.
Ja, het was een zware weemoed, een bijna-wegdromen uit het leven, maar ook leren slim in plaats van sterk zijn; aarzelend komen eerst de gedichten boven, hij mag niet meedoen of denken, later pas komen de anderen, de mensen, de vrienden die hij niet kent, de mensen rondom, weer naar boven, naar buiten, op dit papier waar niemand de wereld verwelkomt behalve ik. Ze bestonden tot dit moment nog niet, het was een schijnleven dat deze herinneringen leefden. Of is het? Laat mij hier fouten mogen maken, ik ontdek ook niet altijd vlugger dan ik denk, als ik hier zit, en het weten besluip. Ik geef ze het leven, mijn herinneringen, ik schenk ze de vrijheid. Ik breng ze onder in woorden, soms smeult er een mee in de schaduw van een zinswending, en niemand herkent, want het vuur wordt gevormd uit duizenden loftuitingen, in zoveel talen als er maar luidsprekers zijn, in zoveel beelden als mensen bijeen, in zoveel trillingen als leven. O, ware ik een eenvoudige bezoeker in dit land in deze nacht, ik sprak niet nader en legde dit pijn-tuig aan banden,
| |
| |
maar nu ik weet wie met u leeft, in mij,
kan ik niet laten te verkondigen: zorg dat je leeft!
Want ik zag het andere leven.
Zorg dat je leeft, want ik heb gezien wat de haat is,
en de onverschilligheid van de mensen.
Houd je ogen open, er is méér te zien!
Wees, in godsnaam, gelukkig, doe hard je best,
want ik was in het niets te feest.
Ik heb de liefde leren kennen
die hopeloos bezit van mij heeft genomen,
als ik er niet tegen was opgewassen
en mijn huid nog kreunde van de pijn
uit een ander leven.
Als het goed is, dat het daar is:
want het staat te gebeuren. Dit is het jaar.
Het staat te gebeuren.
Omdat ik weet, profeteer ik: een manifest.
Een manifest voor de liefde
Ik ben een Nederlands dichter.
Ik breng de Nederlandse taal ten gehore.
Ik spreek in eenvoudige bewoordingen.
Ik heb een eenvoudig doel: hebt elkander lief.
Ik spreek niet van je naaste, noch van je even-naaste,
ik spreek niet van vijanden of vrienden,
ik spreek niet tot doven, muren of televisietoestellen,
ik spreek tot mensen, en ik zeg ze:
Ik zal je zeggen waarom. Lieve vrienden,
omdat het goed is, omdat het een goed gevoel is,
omdat het mij overkomen is. Ik heb lief, ik heb de ander lief,
ik heb mijzelf lief, ik heb mijn God lief, en ik heb u lief.
Is mijn liefde onvolmaakt: ik ben een mens.
Ik ben een dichter en spreek: dichterlijke vrijheid,
spreek de waarheid. Hebt elkander lief.
| |
| |
Ik zal je leren hoe/Ik zeg je: ik zal je leren hoe.
Ik doe je gebruiken je zintuigen. Ik sommeer je te kijken,
te horen, te voelen, te ruiken:
er gebeuren grote dingen.
Je kijkt je ogen uit. Je zult het mijlen ver horen.
Je zult het overal voelen, en het is waar dan ook te proeven:
de liefde heeft om liefdes wil lief.
Dat is de kracht van duizenden atoombommen
in een of twee mensenharten verenigd,
dat is het leed van miljoenen in de weg die één traan over een wang aflegt,
dat is een liefde die zonder einde is.
Er bestaat geen àndere liefde. Niet de lichamelijke, of de geestelijke, niet de dieren- of mensenliefde, niet de homo- of heteroseksuele, niet de moeder- en de apenliefde, niet de eigen- of betaalde liefde. Er is àlle liefde: die van het bed, van het oog, van de borst, van het hart, van de schrik, van de lach, van het goud, van het kind, van de eenvoud, van God, de liefde die volmaakt én
volmaakt krankzinnig is;
de laatste wereldoorlog van liefde,
het enige huwelijk van zon en bliksem,
liefde,
doodgewone, alledaagse, hemelse, jonge, voortdurende, eeuwige liefde.
Lief-de (kwijnend), lief-de (geil), lief-de (hysterisch), lief-de (lachend), lief-de (matter of fact).
Je kon niet sterven. Je hebt het nooit willen geloven. Je ging niet dood. Niet jij. En nu? Vanzelfsprekend sterf je, hoe kun je anders!
Je bent niet de eerste de beste.
Wat voor jou geldt, geldt voor ons allen.
Alleen de liefde is het antwoord.
Geef je aan de liefde over. Leer pijn verdragen: dat is liefde.
Leer zo min mogelijk tekort te schieten: dat is liefde.
Leer genezen, ademhalen en voorkomen: dat is liefde.
Liefdadigheid is geen liefde. Liefde is kracht.
Een kollektebus vullen is geen liefde. Liefde is energie.
| |
| |
Mooie woorden praten is geen liefde. Liefde is eten en drinken.
Nalaten waarmaken is geen liefde. Liefde is brood en spelen.
Liefde is: doen en niet laten, liefde is je prestige en status de baas, liefde is sterk zijn en slim, liefde is:
de dood omhelzen. Wees welkom. Wijs mij de weg naar het licht.
Liefde is
verrukt gadeslaan. Ik buig me over. Je wacht me op en glimlacht.
Liefde is
dat wat God wist toen hij de wereld schiep,
en die liefde kun je weer gaan voelen:
hebt elkander lief. Hebt elkaar lief. Heb lief. Heb lief.
|
|