Liefde. Zeventig dagen op ooghoogte
(1965)–Simon Vinkenoog– Auteursrechtelijk beschermdzaterdag 16 mei 1964Een zonnige middag, op het dakplatje doorgebracht met (daar gaan ze) Huub, Klaas, Olivier en Wout, die als laatste kwam, en Huubs plotselinge vertrek veroorzaakte, door hem aan te kondigen dat Zusje niet thuis was. (En dat, terwijl er iemand tussen 17 en 19 uur aanwezig had moeten zijn, in het kader van de Art of Living, second day.) Ik was op mijn post; toen om kwart voor drie gebeld werd en wij niet opendeden (we lagen nog in bed) vroeg ik me af: is het een bezoeker in het kader van The Art of Living, Inc? Maar de eerste weken zal geen bezoeker zich melden, of wel? De Inc. van nu af aan genoemd levende kunst. Incorporated slechts dan als er een scene is; overigens spreek in in dit boek geheel en al namens mezelf. Zelfs wat ik van anderen citeer, is slechts mijn eigen persoonlijke weergave van een verhaal, een situatie, een moment. Alle andere ogenblikken, situaties en toestanden zijn even waar. Waar twee mensen samenkomen ontstaan twee waarheden. Er is geen waarheid behalve de mijne. Zeg het hardop, en weet het. Ook de zeventig dagen die ik sleet, ben ik in staat te overzien. Het blijft moeilijk me in het verleden te storten, ik wil ook het heden vasthouden, dat voor een deel bestaat uit zelfretrospektie van de afgelopen periode, de godsdienstwaanzin bijvoorbeeld die mij 6 december 1963 (Klaas' verjaardag!) bracht tot het besef van mijn God-zijn, het waandenkbeeld God-alléén te zijn. Een periode ook, die (het allerbelangrijkste) mij zo ontzettend nader tot Reineke heeft gebracht als ik nooit eerder tot een vrouw ben gekomen. Nog nooit heb ik mij zozeer aan een vrouw toevertrouwd, nu durf ik ook de eenvoudigste verantwoordelijkheden te delen, aan de hand van de geliefde mijn leven leiden. Nooit was ik zo samen. Een liefdegevoel, dat zich tot iedereen uitstrekt die ik maar ontmoet. Het is niet voor niets, dat mijn huis op dit ogenblik openstaat voor iedereen, die belangstelt in ‘living Art and those who make it, in their natural environment’. | |
[pagina 25]
| |
Ja, ook ik ben een environment, een padGa naar voetnoot† (marked with a red dot), een huis ook begenadigd met het Q-teken van Robert Jasper, wiens verhaal ik nog steeds een van de mooiste vind, nog steeds een van de meest swingende catsGa naar voetnoot†† around. Het is moeilijk, die liefde over te brengen, zonder verkeerd begrepen te worden; ik heb die liefde vele namen gegeven, één daarvan is God (God is Liefde) maar ik wil me niet in semantische vaagheden begeven. Ik zal ze wieden uit mijn dagboekbladen, en toch niets weglaten. Ik lever franco huis kommentaar. Je krijgt opnieuw de zeventig dagen, in de tijd die het me zal kosten deze zeventig dagen opnieuw te beleven, op schrift, de tweede versie. Ook die dagen, die kommentaren, geef ik aan met data, ik zal het maar even voor mezelf en anderen vaststellen. De oorspronkelijk bijgehouden dagen gaan van 26 februari tot 5 mei. Toen ik aan het eind kwam, begon ik die gegevens te verzamelen, welke mij ten dienste zouden moeten staan bij het inleiden van die zeventig dagen (want wie ben ik nog meer, tenslotte, dan zeventig willekeurige dagen uit mijn leven?), en ik kwam terecht in knipsels, mappen en wat dagboekbladen van de periode daarvoor, beginnende (een willekeurige keuze) 24 september 1963, een Tri-ervaring. Protokollen heb ik bijgehouden, van gesprekken (zeer onvolledig) (ik heb zelfs voor de uitgever een Uher-bandrecorder aangeschaft, die ik niet gebruik, en die als ik het wel heb, ook bij de uitgever nauwelijks wordt gebruikt) en situaties. Het kan niet anders dan zó, op déze wijze. Er zijn zoveel faktoren, die mij samenbundelen, en er is zo weinig te ontrafelen, zonder het vooropgezette idee: tot de liefde ben ik uit de diepste wanhoop gekomen. Ik heb een verloren en leeg leven geleid, het goed dat ik kon doen kwam uit mezelf, maar het doelloos dwalen richtte in mij de verwoestingen van het kwade, het niets, aan. Ik heb mijzelf - in die zeventig dagen en daarvoor al, tot op heden - hervonden, een gezond ego. Ik weet waarheen ik ga. Niet zelfingenomen, maar uit een klaar besef. Ja, ik ben met mezelf bezig, therapeutisch. Ik moet me nog veel meer met mezelf bezighouden, | |
[pagina 26]
| |
wil ik, wat ik het goede acht, rond mij verspreiden. Zoveel goed, dat nog niet gedaan wordt! Ik verwijt mijzelf bijvoorbeeld dat ik gisteravond niet, aankomende op de Kring, waar door een honderdtal mensen vergeefs gewacht werd op the Circle Society Locomotives, tegen Frits gezegd heb: ‘Bel de Zade en vraag aan Theo, Nedley en Leo om te komen spelen.’ We hadden er naar hun muziek geluisterd, ik had - voor het eerst weer ter plaatse na die zeventig dagen (in die tijd kon ik niet én aan deze pagina's werken én mijn gelegenheidspoëzie, twee keer per week geschreven, voorlezen) - zelfs de stoute schoenen aangetrokken, en na terugkeer uit Haarlem (de Subud-latihan) een gedicht geschreven over het Derde (goede) Oog, de chactra, opgedragen aan IJsbrand en Huub. Hun oog is het mijne. Hoop ik. Bij een ander merk ik de volkomen zelfingenomenheid als een vorm van zelfkennis: het soort verhaal over vanzelfsprekend leiderschap, het winnen met knikkeren, het ondernemen van ekspedities, Luilak (zoals vanochtend vroeg, toen wij thuiskwamen van de Kring, vijf uur, al jongetjes langs straat gingen, luilak roepend). Johnny kwam langs, uren nadat hij in de Zade een goede act had weggegeven, een gerijpte, meer aan de omgeving aangepaste scène, gedicht durf ik het niet te noemen, van het tweede - verstaanbaarder klanken - denk ik nièt wat Huub denkt: lege betekenissen, maar de ware betekenis kan ik niet achterhalen, behalve spruitend uit zijn besef van volslagen isolement. De waarheid in wat ik projekteer. De ik-projektie, die een misverstand rond een àndere persoon kan leggen. Johnny de Zelf-kicker met terecht de aandacht van Iedereen, en de goede Leo probeerde zelfs op de drum te begeleiden. Huub had de mooiste kollektie granaatscherven van de hele school, en een sloop vol mexies (sterretjes door hem genoemd): de glazen stuiters waarin een slagroomtuitje van kleur. We spreken met Klaas van looie dajen, knikkers, en luisteren naar Huub: hoe hij begon met één mexie, in de goot gevonden, eindigend met alle mexies van de school. Wordt er nog geknikkerd tegenwoordig? Wat is het seizoen? Ik zag hoe een meisje verscheidene malen door een auto gestoord werd bij het krijttekenen van een hinkelbaan: de straatspelen verdwijnen. Waar wordt nog dievie-met-verlos gespeeld, of slag-bal-met-rondjes, rovertje gespeeld of gelummeld? | |
[pagina 27]
| |
The Art of Living is volgens Huub Zijn eigen idee, gegrondvest op Maja's idee haar huis als een museum voor Anton H. in te richten, en op Olivier's plannen ‘zover als hij toen was’. Elk nieuw verhaal wil ik wel in dit boek onderbrengen, het is een nieuwe jeugd, er staat nog zoveel te gebeuren. Het is een voortdurend gevoel dat je bezighoudt met het heden, de mogelijkheden van morgen, de plannen voor vanavond, en mijn kommentaar op de dagboekbladen zal gegeven worden in een verslag van de dagen, waarop ik dit kommentaar geef. Het oude dagboek is niet meer dan een schaduw-lichaam voor de nieuwe Simon, die ik ben. Nu ben. Niet meer weg te denken ben. Je hebt recht op dit verhaal. Het is een frank en vrij verhaal, ik beleef er genoegen aan, schrijven is een einde-kick. Gisteren Aadje, Subud (het verhaal komt nog), Reineke strijkend aan mijn overhemden bij haar ouders, vrienden, Zade, Kring. Vandaag Luilak, middag in zon hoog op het dak, en nu op weg naar Boris Vian's De bouwers van het rijk.
*
- Ik dig LSD sinds 1959 (in een gesprek). - En het heeft je geholpen? (Een nuchtere vraag.) -Wat! (verontwaardigd) Alsof ik geholpen!... (nadenkend) Man, het heeft me gered! (28 november 1963) Alles heeft me gered. De veranderingen door alles: mescaline, Subud, Reineke, in elke willekeurige volgorde. Bewustzijn. Ik dank u. Het gedicht van gisteren. Zodra Huub het woord God hoorde, nam hij van de overige dingen geen woord meer voor waar aan. Geen vaagheden, zegt hij, die van mij nog denkt dat ik een antropomorfisch idee van God heb. Hoe kan ik het ànders zeggen, dan door in alle ervaringen, mijzelf, de wereld, het leven, de ziel (die ik ontdek - in de Subud-broederschap) het goddelijk plan te zien? Niet uit leegte, maar uit volte. Vanuit een zuiver besef spreek ik (weer november); omdat op een zeker ogenblik, dat je in jezelf herkent als een waar ogenblik waarop alle schijn van je is weggevallen, wérkelijk (waarlijk zowaar) de zuiverste woorden van de stam tot je beschikking staan. O Mallarmé, wanneer alles waar is wat gezegd wordt: er is veel gebeurd sindsdien, Godzelf, het proces, de scheiding van Elize, het vinden van een | |
[pagina 28]
| |
nieuw huis met Reineke, en het boek, dit boek dat me zo onderscheidt. Geen zelfingenomenheid, maar ik zie hoe waar, hoe tastbaar waar het is. Op het hoogtepunt van mijn isolement (hier ben ik terug), in de december-januaridagen van het proces, sta ik (ten huize van L.v.G waar ik logeer) het Eindhovens studentenblad Bourgond twee interviews toe, waarin ik mij heb voorgenomen vrijuit te spreken. Van wie uit ik was. Ik geef de tekst ter bestudering. Ik noteer dat het christendom in deze en de vorige eeuwen ons ‘verknipte figuren als Jan W.’ heeft opgeleverd; ik had er een aantal andere kunnen noemen. Na de première schrijf ik dit, omdat ik het stuk wilde herlezen. Ik was de uitspraak over hem vergeten als niet W. mij voor de voorstelling had aangesproken, ik zat op de eerste rij, hij kwam langs op weg naar zijn plaats (daarheen is iedereen op weg) en begon onmiddellijk: ‘Ik moet jou direct nog even spreken! Jij hebt van mij geschreven: die verknipte figuur! In de pauze moet je me dat nog eens verklaren.’ Hij gilde bijna; ik stelde hem voor (hij luisterde niet, maar zijn Karina bracht het hem over, en Reineke luisterde mee) dit direkt op het podium achter hem en voor mij (er stond een tafel, met eromheen geschoven wat stoelen) uit te vechten. Ik kon het al bewijzen, aan de hand van zijn gedrag, zijn woorden. Hij bleef maar doorpraten, hij luisterde al niet: ‘Ja, ik dacht al, wat sluip jij me voorbij, de laatste maanden dat ik je zie!’ Nu ben ik hem de laatste maanden (mijn laatste gesprek met hem had ik tijdens het bezoek aan Amsterdam van de Bourgond-interviewers) niet tegengekomen; vanuit Américain wuifden wij wel eens naar elkaar, maar hij ging weg of ik kwam binnen, en er was geen plaats - nooit namen wij aan dezelfde tafel plaats. Ik heb het niet opzettelijk gedaan, ik heb me ook niet - wat hij veronderstelt - ‘schuldig’ gedragen vanwege mijn uitlating over hem, ik dacht niet aan hem in verband met het interview. Ik was eenvoudigweg het feit vergeten, dat ik zijn naam genoemd had. Maar hij is zo ‘verknipt’ dat hij mij langs ziet sluipen, terwijl ik niemand uit de weg ga, zeker Jan W. niet. Ik zie de scène voor me; ik zou hem ertoe hebben gekregen (maar zover had hij zich nooit laten gaan; hij liep trouwens door) en wij hadden daar gestaan. Een korte inleiding moet ik geven: Dames | |
[pagina 29]
| |
en heren, een klein literair onderonsje, in uw aanwezigheid. Dit is Jan W., dit ben ik, ik heb van hem gezegd, dat hij een verknipte figuur is. Wat nu? Moet ik bewijzen leveren? - Einde fantasie. Het is het ogenblik niet, en waar bemoei ik mij mee? De vader in het stuk van Vian: ‘Men vraagt zich af...’ ‘Wie men?’ ik vraag me af, en ik weet. ‘Simon, volg nu niet het pad van die jongen Gerard Kornelis, word niet religieus en een wereldverbeteraar. Ik heb je gekend als een Prometheus, een wilde jongen, je hebt een hele verandering meegemaakt: je bent een humanist geworden!’ Beste Vic, ook ik Brahman zonder meid, ik noem het God, en jij (met julian Huxley) ‘evolutie’. Ik ga mijn eigen weg, je bent de eerste (en niet de laatste, denk ik) die mij ziet op dezelfde weg als Van het Reve. Terwijl de weg naar ‘het einde’ duidelijk vermeldt: ‘Strikt Persoonlijk’, volgens de ware woorden van Ralph & Phil. Je zult ze nog tegenkomen, lezer, het zijn twee van duizenden vrienden, de heilige vogels die 's Heren wegen nog begaan. In de zon. En ook, als bij Vian: in de regen. Geen Schmürz, om tegen aan te schoppen nodig; in harmonie met hun Geweten. Zo mag je het ook noemen: of super-ego. Ik bekommer me niet om de terminologieën, ik lever me over aan feiten. Er is maar één vijand, binnen en buiten: paranoia, de angst voor het zelf en de anderen, élke angst. Er is niets dan liefde. Ik ben voor niets bang. Als ik op de kermis boven in het grote rad zit, ben ik boven niemand verheven. Op de Nieuwmarkt hadden we twee weken geleden Adolf bij ons in het wagentje, verblekend van angst voor de high, wat mij in het theater ook Wolkers en George S. bekenden. Het zijn geen uitzonderingen, hun neurotische reakties zijn kenmerkend voor vele hedendaagse kunstenaars, die in een veel ambivalenter verhouding staan, grenzend aan de schizofrenie, ten opzichte van zichzelf, dan andere mensen. Ook anderen zijn vatbaar voor het innerlijk kwaad: de angst. Officieel is een kwart van de bevolking neurotisch, maar ik, die zie, zie niets dan gestoorden en maar weinig normalen, dwz. bewust funktionerenden. Het aantal kijkers is gering, en groot is het aantal van de ver- en bijzienden. De pastoor, die Aadje's tentoonstelling opent, blijkt een ander ik te hebben, namelijk dat van de niet-kijker, als hij de zedenpolitie in Delft ondersteunt bij | |
[pagina 30]
| |
het verzoek (‘uit de burgerij?’) een van de naakten van Aadje (de vrouw van de groenteman, eerlijker dan deze pastoor) uit de etalage aan de Markt te halen, en de etalage af te schermen, want van buitenuit is een litho te zien met een parend echtpaar. Hij durft een tentoonstelling, diezelfde tentoonstelling, te openen met zijn mond vol woorden over: ‘de grote kunstenaar Veldhoen kijkt; de mens uit de renessans keek in de breedte, de kunstenaar van nu kijkt in de diepte’, zijn woorden had hij op zes getikte velletjes en hij sprak ze uit, als gaf hij college, met een spraakgebrek. Z'n woorden werden ook nog eens overgenomen op een bandje, dat Aadje 's avonds mee naar huis kreeg (we gingen met Rik nog even naar z'n atelier) (halverwege vroeg de technicus beleefd: mag ik even, pater dr. C. de Groot s.j.? en spoelde de band terug naar de andere kant) en ze liggen vast, voor de kijker, de kijker, de luisteraar, de luistervink. Ik laat ze achter me, de anderen: ik ben de belangrijkste persoon in huis; radio Atlanta kan ik het zwijgen opleggen, de vuilnisman buiten kan ik buitensluiten door het raam dicht te doen, de zon schijnt. Voilà, 19 mei, de dinsdag na Pinksteren, m'n schouder is verbrand van de zon, ik heb de Heilige Geest al enige tijd geleden doorgekregen, de week begint vroeg, gelijk met Reineke op, ik bracht haar naar haar werk, bracht Rudy's scooter (de remmen weigerden de laatste dagen: vreemde ervaring) naar de reparateur, liep met Willem terug, etcetera. Ik denk veel aan Kees' werk; 2 juni word ik verondersteld een tekst te leveren; donderdag ga ik naar Gent, vrijdag ga ik met Swart van de Kunststichting in Zeist (vorige week met Kees geweest; twee mooie Woody van Amens) wat atelierbezoeken afleggen. Er is veel te zien voor mensenogen. Het mooiste komt nog. Ik kruip terug, in de huid van mijn boek.
*
Wat doet de datum ertoe? Ze zijn gek, de mensen, hartstikke-gek. Aan de overkant van de Bloemgracht laat een vrouw haar kinderwagen met tweeling midden op straat staan, om een andere vrouw, met een kindje van drie op de arm, aan te vliegen. Ik werd opgeschrikt door kindergekrijs en hysterisch vrouwengejammer. Wat voor schrammen laat dit bij de kinderen achter? Ik heb ook vreemde benedenburen: de hele dag huilt hun kind, | |
[pagina 31]
| |
als ze boven mijn hoofd op zolder loopt (elke dag een hemdje, broek aan het lijntje op het platje) stampt ze, op de trap durft ze me niet aan te kijken en groet pas als ik met opgewekt gezicht gedagzeg. De mensen zijn gek, bang voor elkaar, in voortdurende onmin levend. Ik heb genoeg van het her-argumenteren van de verleden tijd; hoe ik zelf vaak buiten mijn wil tekortschiet, zoals bij de dood van Aldous Huxley, die ik in de Haagse Post zou herdenken (november 63). Halverwege het schrijven hoor ik, dat het een gesigneerd kaderstuk zal worden, terwijl ik boven een anonieme, informatieve biografie gebogen zit, die ik oorspronkelijk plande: het is S.V. over A.H., niet meer hp over A.H. Er zijn zoveel situaties, als er mensen zijn, evenzovele nde-graad verwikkelingen als toestanden; en elke werkelijkheid is een stuk theater. Ik plande zoveel, ik ben nog steeds aan het plannen. Ik heb een leven voor me om plannen ten uitvoer te brengen. Ik laat dit rusten, rustiger tot me komen. De triomf van het bittere leven. Ik kon niet eens eerst het toneelstuk The Connection gaan zien, in mei 1962 - ik moest en zou de 10e mei naar Ibiza vertrekken. Het theater was geen werkelijkheid genoeg, die moest ik zelf eerst proeven. En altijd denk ik mezelf autoriteit genoeg: het Algemeen Handelsblad van 5 mei 1962 publiceert van mijn hand een pagina erover in het supplement; met foto's die de fotograaf mij van de Parijse voorstelling had gegeven. Ik moraliseer zelfs aan het einde: ‘Wie deze Connection mist, moet zich schamen.’ Heb ik me geschaamd? Waarschijnlijk; de laatste tijd komt het woord niet meer onder m'n vingers uit. Het hoeft niet langer. Ik ben tot mezelf bekeerd. Ik heb zoveel gezien, dat ik oogluikend een verhaal kan vertellen, niet te veel, want het wordt onleesbaar, niet te weinig, want dan is het te ongelooflijk. Ik vind het juiste midden, ik hoop je overal te bezitten. Betrekken. Buitensluiten. Annexeren. Isoleren. Ophouden. Ondergraven. In het vizier. Op de korrel. Enzovoort. M'n televisie-programma's over beeldende kunstenaars (ik herinner me voor de vuist weg: Constant, Aadje Veldhoen, Theo Niermeyer, Rik van Bentum (de ander kwaad, maar die zat nog op Ibiza) en hoe kwaad ik was, dat ze me aan de kant zetten! Rik publiceerde een manifest, toen z'n uitzending, na enkele keren uitstel door de VPRO (bang door het conflict Kuilenburg- | |
[pagina 32]
| |
W.F. Hermans), naar de zaterdagmiddag werd verschoven. ‘Wat Vinkenoog overbracht, waren gevoelens van onbehagen, onrust en onvrede - wellicht symptomatisch voor de aard der door Vinkenoog gebrachte moderne kunstenaars, gevoelens die de kunstenaar zal moeten ondergaan voordat hij zich vrij en vol liefde kan uiten.’ De radiopraatjes over jonge schrijvers, overal wilde ik m'n stem laten horen. Ik kon geen stuk over de Jordaan schrijven (festival, Algemeen Handelsblad, september 63) of ik moest er m'n eigen jeugd bijhalen! Het werd tijd, dat ik afscheid nam van dit soort journalistiek - de laatste twee stukken mislukten overigens: de Wereldkroniek nam het stuk nog niet over Wil Ferwerda in Gorkum, en bij het Algemeen Handelsblad kon ik het verslag van de teenagershow in Nijmegen (januari 64) niet kwijt, ook niet toen Sanne Sannes ging leuren bij andere bladen. Ik moest afstand doen, van de wind leven, met mezelf, daartoe in staat gesteld door onze grenzeloze liefde voor elkaar. Het boek, dat ik met Hans Andreus samen wilde schrijven, de eerste brieven gewisseld, onze plannen voor de uitgave van een serie boeken, die nu inderdaad tot stand komt. Ik stuurde hem 'n laatste brief, de laatste zeventien getikte pagina's van dit boek. Ik herlees een brief, die hij me in november 63 schreef. Ik durf nauwelijks citeren: ‘Ik schrijf je dit even vanuit een soort vriend-schappelijkheid; maar weet aan de andere kant al te zeer dat je in eenzaamheid met je “God” of je Leegte of je Etcetera tot een vergelijk moet komen; een vergelijk? idioot woord, overgave, natuurlijk, van toch wel moedige en laffe ridders op renaissance-knollen.’ Ik heb een afstand geschapen kregen, die ik wilde overbruggen. Ik houd niemand op afstand. Eenieder heeft z'n eigen pogingen tot kommunikatie. Wie op weg is, weet het voor zichzelf. En. |
|