neer wij een trein wilden laten ontsporen, of zooals wij het noemden, den trein wilden vangen. Dat het gemakkelijker gezegd dan gedaan is, zal ik trachten aan te toonen. Hiervoor zal het het beste zijn, wanneer ik een bizonder geval beschrijf, dat in de maand Maart 1901 op den Delagoabaai-spoorweg tusschen de stations Belfast en Waterfontein gebeurd is.
Deze twee stations zijn ongeveer 12 mijl van elkander gelegen. Bij elk was een garnizoen geplaatst, dat beschikte over een gepantserden trein, waarop gewoonlijk twee kanonnen stonden. Deze gepantserde trein werd altoos in gereedheid gehouden om, zoodra er iets verkeerds op het spoor gebeurde, naar de plaats van het onheil te kunnen stoomen en versterking te kunnen brengen; zoodat wij wel degelijk rekening moesten houden met dezen factor. Tusschen deze twee stations waren dan nog een aantal blokhuizen, bezet door soldaten, die het spoor moesten bewaken, door gedurig op en neer te gaan. Iederen morgen werd de geheele lijn degelijk onderzocht, vóór dat er een trein overging. Des nachts durfde men het zelfs niet wagen treinen te laten loopen; omdat, wanneer men dit deed, zij bijna zeker gevangen werden.
Toen wij nu in Maart 1901 gekampeerd waren op de Steenkampsbergen en er eenige weken van non-activiteit verloopen waren, werd een veldcornetschap van ongeveer 100 man aangezegd om te probeeren een trein te vangen. Ik had de lijn zelf verkend en zond den veldcornet met instructies om de mijn te leggen op een door mij aangewezen plek, die het gunstigst was voor ons doel.
Nu wordt er een Martini-Henri geweer genomen, dat zoowat vier duim vóór en vier duim achter het slot wordt afgezaagd. De beugel, die den trekker beschermt, wordt afgevijld, zoodat de laatste geheel bloot ligt. Dit nu is het instrument, waarmede de ontploffingen gewoonlijk worden bewerkstelligd.
Het kommando trekt nu naar het station, dat zoo dicht