| |
In ballingschap op den rots St. Helena.
Den eersten Maart 1902 werden wij van Jamestownhaven onder geleide vervoerd naar het Broadbottomkamp. Het was een winderige, koele dag. Onze weg van Jamestown ging over den Ladderheuvel, waar in de bleeke, steile rotsen de weg uitgehouwen is. Halfweg tegen Ladderheuvel - zoogenaamd naar den St. Jacobsladder van 720
| |
| |
trappen, die recht op tegen de helling loopen en waarlangs men veel korter en spoediger den top van den berg kan bereiken - kan men zien hoe de zware regens kolossale stukken rots hadden weggesleurd, die in het dorp verschrikkelijke verwoestingen hadden aangericht. Overal zag men dat de uitstaande rotspunten vastgemetseld waren met pilaren. Tegen een dezer pilaren staat een bordje, waarop vermeld is hoe 15 jaar geleden een groot stuk rots omlaag gestort is dat een twaalftal bewoners in het dorp verpletterd en een heele partij huizen vernield heeft.
Den aanvoerder van ons escorte deden wij duizend en een vragen. Hij was onderofficier van een der garnizoenen en had blijkbaar de historie en geologie van dit wonderlijk eiland in zijn hoofd; want hij wist alles waarnaar wij hem vroegen. Zijn beschrijving van de populatie vond ik zoo humoristisch dat ik daar later nog eens op terug hoop te komen.
Wij bereikten den top van den Ladderheuvel, juist intijds om een partij krijgsgevangenen te zien terugkeeren naar het fort te High-Knoll. Onder dezen waren verscheidene bekenden. Bij navraag bleek dat zij op een wandeling voor lichaamsoefening onder escorte uit waren. Ik mocht niet met hen spreken, want zij waren veroordeeld om in dit droevig fort opgesloten te worden wegens disciplinaire overtredingen.
De afstand, dien wij hadden af te leggen, was ongeveer zes mijl. Ongeveer halverwege begon de omgeving, wat het uitzicht betrof, te verbeteren. Men zag nu hier en daar boomen en plekjes gras. Wij passeerden Whitegate en gingen door een uitgestrekte boomplantage, waarin een fraaie woning stond. De gebouwen, hoewel van zeer oud model, waren groot en zeer sterk. Dit was de gouvernementswoning, Gouvernementshuis geheeten. Hier leerden wij dus dat het eiland zich in het bezit van een gouverneur verheugde, die de eindbeslisser - en ik mag zeggen lotsbeslisser - van alles op het eiland was.
| |
| |
Tegen zonsondergang bereikten wij onze bestemming, Broadbottom-kamp, dat gelegen is tegen de helling van High-peak, aan het boveneinde van een diepe kloof. De 400 tenten en huisjes, van kombaarzen gemaakt, waren omringd door vier doorndraad-versperringen, met een schildwacht op elke 100 pas afstand. De 2,000 gedwongen bewoners dwaalden lusteloos rond tusschen de tenten en gaven mij den indruk van de verbannen Israëlieten, zooals dit beschreven is in den bijbel. Ik was bij den eersten aanblik lang niet ingenomen met mijn toekomstig domicilium. Bij den ingang werd ik ontvangen door den kommandant van het kamp, kolonel Wright, een typischen Brit van middelbaren leeftijd die mij lang geen gunstigen indruk gaf.
Mij werd door den kolonel de ingang tot het kamp gewezen, en hij vergezelde mij eveneens vandaar, tusschen de tenten door, tot bij een buitenhoek, waar men juist bezig was voor mij een tent op te slaan. De grond was ongelijk en men had de plek waar de tent opgeslagen werd, gelijkgekapt; maar vergeten de losse zoden en kluiten wat vast te stampen, zoodat het daarbinnen in de tent maar heel beroerd uitzag. De kolonel deelde mij mede dat hij geen instructie had, mij anders dan eenig gewoon soldaat te behandelen en, daar ik een van de verbannen officieren was, wist hij niet of ik zelfs wel gerechtigd was op de behandeling van een gewoon krijgsgevangen soldaat.
Ik zweeg; want dit alles was voor mij nieuw. Tot onze landing op dezen gril der natuur was ik behandeld geworden volgens mijn rang. Hoe zou nu alles in eens veranderen en wat kon dit alles beteekenen?
Wij ontvingen nu ons beddegoed en ons keukengereedschap. Ons bed bestond uit twee khakiekombaarzen en voor elk een waterdicht overkleedje. Ons keukengereedschap bestond uit een ‘Tamaai-kastrol’ (ijzeren pot), een grof ijzeren waschbak, een emmer, twee groote, witte
| |
| |
ronde dingen om uit te drinken en voor elk onzer twee blikken borden en een lepel. Dit is de volmaakte opsomming van alles wat wij ontvingen om ons het leven aangenaam te maken. Wij hadden den ganschen dag geen voedsel genoten en kregen dien avond ook niets. De krijgsgevangenen in het kamp waren echter zeer vriendelijk en spoedig waren wij voorzien van kost. Hoewel deze slechts bestond uit Bully-beef en brood, was het maal ons toch heel welkom. De burgerofficieren leenden ons ook zooveel kooigoed dat wij naar omstandigheden toch fatsoenlijke ligging hadden. Wij waren nog volkomen groen in het kampleven. Wij waren nog niet ingewijd in de geheimzinnige manieren, en het gevolg was dat ik de eerste week niet in slaap kon komen. Zoodra het donker werd, werden zoowat een dozijn olielampen aangestoken. Dezen stonden rondom het kamp en verlichtten de omheining zoo helder, dat geen enkele Boer kon doorkruipen, zonder gezien te worden. Deze lampen, die ik meer dan eens reden had naar den Hades te wenschen, werden met olie gevuld, terwijl de vlam door luchtpersing werd vergroot en verbreed. Deze werking verwekt een ijselijk gedruisch ongeveer gelijk aan een naderenden trein. Een van deze lampen nu stond recht achter mijn tent, niet meer dan zeven tree er vandaan en men zorgde er steeds met bijzondere oplettendheid voor dat deze lamp altoos vol licht en vol gedruisch gaf. De burgers in het kamp vermaakten zich met psalmen en gezangen zingen. Dit duurde van den vroegen morgen tot den laten avond. De schildwachten moesten allen en ieder op zijn beurt elk kwartier schreeuwen: ‘Number ... All's well!’ Neem nu daarbij de reactie: Ik kwam pas uit het veld, waar ik een uiterst werkzaam en waakzaam leven had geleid, waar ik gedurig op mijn hoede was geweest voor verrassingen en gewend was aan sensaties. Nu was ik in een kamp opgesloten en had niets anders te doen dan te denken en te denken, totdat het in mijn hoofd soms als een maalstroom warrelde, draaide
| |
| |
en kookte. Als ik mij nederlegde om te gaan slapen, dan begon eerst de lamp, die een lawaai opschopte om Mephistopheles met zijn heele familie te verdrijven; daarna bulderden de burgers uit zoowat 400 verschillende tenten los met de avond- en andere gezangen. Er klonk gezang uit elke tent en uit elke tent barstte een ander wijsje los en in elke tent zongen de burgers in een anderen toonaard. Men kan dus gissen hoe de harmonie was. Dit duurde voort tot tien uur 's avonds en begon opnieuw te vier uur 's morgens. Dan kwam er, behalve het uitgillen van het ‘All's well’ der Tommies, nog om het halve uur een trompetter die een signaal blies. Deze trompetter was wederom zulk een vriendelijk heer, dat hij zoo dicht mogelijk bij mijn tent ging staan blazen en ik dus het volle genot had van deze muziek. Het onchristelijke gedruisch van de lamp, het telkens uitgillen van het ‘All's well’ der Tommies, het zingen der burgers, nu en dan begeleid door den trompetter, vormden een concert, dat den gezondsten mensch ziek en den verstandigsten generaal krankzinnig zou maken. Nu was ik gezond en bij mijn verstand toen ik in het kamp werd gebracht; maar ik ben ervan overtuigd dat ik na drie weken snel op weg zou zijn geweest om naar een gekkeninrichting of naar een hospitaal te worden overgebracht. De kommandant van het kamp, kol. Wright, kwam den volgenden dag bij mij en maakte mij nog eens duidelijk, hoe hij niet in staat was mijn positie te verbeteren, omdat hij geen instructies had. Ik probeerde hem op mijn eenvoudige wijze duidelijk te maken, dat er geen instructies noodig waren, want dat zijn chefs wel van hem zouden verwachten dat hij zijn eigen discretie zou gebruiken en dat hij mij volgens mijn rang zou behandelen. Dit was tenminste vanaf mijn gevangenname, totdat ik op het eiland kwam onder kol. Price, die bevelvoerende officier van de troepen was, mijn overtuiging geweest; terwijl ZEx. de gouverneur de eindbeslisser was die nog over
alles zijn veto kon uit- | |
| |
spreken. Mij werd maar steeds voor oogen gehouden, dat ik verbannen was en dat er geen verandering in mijn treurigen toestand kon gebracht worden. Ik ontmoette in het kamp vele bekenden, o.a. kommandant Vaal Piet Uys die ons uitnoodigde voortaan in zijn tent te komen eten, want hij en zijn gezelschap hadden reeds alles min of meer geregeld. Dit aanbod nam ik gretig aan en wij voegden dus onze dagelijksche rantsoenen bij, om zoodoende voldoenden kost te hebben. Dit rantsoen bestond uit: Vleesch, brood, koffie en suiker. Wilden wij eenige verscheidenheid of verandering van spijzen, dan hadden wij verlof die in een militairen winkel, die in het kamp werd gehouden, te koopen. Had men geen contanten, dan zat men natuurlijk in de blauwen.
Ik hield mij drie of vier dagen stil om te zien of de Engelschen niet voornemens waren mij beter voedsel, enz. te geven; maar er kwam geen verbetering in mijn toestand. Toen ik een week in het kamp was, was ik nagenoeg gek van het geraas. Ik zond dus een vriendelijk briefje aan kol. Wright, hem vragende mij een onderhoud te willen toestaan. De kolonel kwam daarop bij mij en in mijn tent hadden wij toen een lang gesprek. Ik trachtte den kolonel te overtuigen dat de verbanning niet in overeenstemming was met het volkenrecht, en dat wij, Boeren, volhielden dat de verbanningsproclamatie onwettig was doch dat, al nam men aan dat wij ongelijk hadden en ik werkelijk een verbannen officier was, ik toch geen misdadiger was en bovendien nooit kennis had gekregen van mijn verbanning. De kolonel, die blijkbaar de positie in een ander licht begon te zien, beloofde mij den heer Price, den O.C.T., te zullen voorstellen mij op parool vrij te laten.
Steunende op de hoop, dat de kolonel toestemming zou verkrijgen om mij op parool vrij te laten, zoodat ik buiten het kamp een huis zou kunnen huren en mij met een zekere mate van vrijheid op het eiland zou mogen bewegen, bleef ik weder zoowat een week stil. Later werd mij op
| |
| |
mijn aanzoek geantwoord, dat, hoewel kol. Wright zulks had aanbevolen, de O.C.T., kol. Price, weigerde mij parool toe te staan. Zelfs een pas om dagelijks uit het kamp te mogen gaan voor lichaamsoefening, werd mij niet verleend. Hoe onbillijk deze weigering was, zal wel duidelijk zijn, wanneer men bedenkt dat er geen greintje mogelijkheid bestond om van het eiland te ontvluchten. Dus al wantrouwde men mijn eerewoord, dan was er toch nog geen gevaar. Ik gevoelde zeer het gebonden leven, mijn gezondheid werd snel ondermijnd, en spoedig zou ik naar het hospitaal moeten gaan. De oude kwetsuren deden zich pijnlijk gevoelen door het gebrek aan beweging en de militaire dokter gaf mij wel medicijn, maar bezocht mij nooit en kan zich dus ook nimmer een idee gevormd hebben van mijn ziekte. Bij zijn medicijn heb ik dan ook nooit baat gevonden. Ik moet echter om billijk te zijn tegenover dezen dokter, hierbij voegen, dat hij later meer moeite voor mij gedaan heeft en dat zijn medicijn mij toen wel heeft geholpen.
De stand van zaken ten opzichte onzer levenswijze was hachelijk: het scheen inderdaad alsof het mijn lot zou zijn in dit droevig kamp met zijn strenge regelen en zijn kloosterachtige vrijheid, dagen en misschien jaren te moeten slijten. Ik had bemerkt aan het weinige dat ik zag van de autoriteiten hier, dat ‘red tape’ bij de groote maat werd uitgemeten door bekrompen en bevooroordeelde officieren. Ik wilde dus bij hen niet hardnekkig aandringen op uitlating op parool; want er was toch geen hooger beroep; het militairisme werd tenminste zoo streng doorgevoerd op dit eiland, dat ik niet anders kon denken. Ik schreef toen privaat aan mijn ouden vriend, den censor, die met mij te Lemon-Valley in quarantaine was geweest, en verzocht hem den O.T.C. te gaan opzoeken en zijn invloed te gebruiken om mij onder parool uit dit huilende, druischende, druilende kamp te krijgen. Eenige dagen later ontving ik antwoord, dat hij den O.C.T. bewogen had om zijn decisie te
| |
| |
veranderen en dat ik binnen eenige dagen op parool zou mogen uitgaan. Den achttienden kwam dan ook werkelijk kol. Wright mij de blijde tijding brengen dat ik met mijn adjudant op parool buiten het kamp kon gaan wonen. De kol. was zoo goed ons een kleine woning, zoo wat 400 passen van het kamp, aan te wijzen. Wij huurden die zonder verzuim. Het was een heel bijzondere, zoo niet primitieve woning, bestaande uit 4 kleine kamers; twee op de eerste en twee op de tweede verdieping. Zij verheugde zich in den bloemrijken naam van ‘Myrtle Grove’. Wij waren niet gesteld op pracht, noch sierlijkheid van ons verblijf, als wij maar ontslagen waren van het kamp en de bajonetten der Tommies. De eilandbewoners zeiden dat wij veel last zouden hebben van spoken te Myrtle-Grove; maar de spoken waren blijkbaar pro-Boer, want ons lieten zij met rust. Wij bevonden echter dat onze woning druk bezocht werd door ratten van een bijzonder groot en mak soort, die soms, terwijl je sliep, van je vingers en ooren wilden dineeren. Wij traden echter met kracht tegen hen op en waren ten slotte heer en meester van het veld en de eenige bewoners van het huis.
Door kol. Wright werden wij goedgunstig voorzien van een tafel en twee stoelen, keukengereedschap enz. Zelf kochten wij nog eenige stukken bij, zoodat wij in staat zouden zijn geweest zelfs ZEx. op diner te ontvangen, als hij ons met een bezoek zou hebben vereerd. De eigenares van onze keurige woning was een oude, gekleurde dame die bijzonder gesteld was op de tijdige betaling der huur en ons er nadrukkelijk op attent maakte, dat wij de peren van eenige oude boomen in onzen tuin, niet mochten aanraken. Zelf woonde zij niet ver van ons in een oud dubbel verdiepingshuis, groot genoeg voor een nonnenklooster en waarschijnlijk zou oud als het eiland zelf. Bijkans de helft was dan ook reeds ingestort. Deze excentrieke oude dame was eenige donkies rijk. Deze dieren, die al het vervoer en al den aanvoer van brandhout,
| |
| |
drinkwater enz. moesten doen, werden uiterst getrouw elken avond het omheinde erf van onze woning ingedreven. Telkens vergaten wij het hek dicht te doen, zoodat de donkies zoek raakten en er een ernstige, doch gelukkig korte vredebreuk ontstond tusschen de oude dame en ons. Ook was mevr. Jozua, zoo heette zij, eigenares van eenige hoenders die gedurig rondom ons huis dwaalden en in den omtrek van onze keuken heel wat te eten vonden. Dit onthaal betaalden zij ons soms terug met eenige eieren en onze kok, die een uitmuntend buitmaker was, verstond de kunst bijzonder goed om deze eieren te verduisteren. Dit was een tweede bron van kommer voor mevr. Jozua, die ons te kennen gaf, dat het christelijker zou geweest zijn de eieren te koopen. Altijd gewillig goeden raad op te volgen, handelden wij zooveel in ons vermogen was volgens de opvatting van christelijkheid van mevr. Jozua; hoewel het hoogst moeilijk werd om in alle opzichten de christelijkheid der eilandbewoners te betrachten.
Wij hadden nu vrijheid ons op de meeste gedeelten van het eiland te bewegen en maakten dus dagelijks wandelingen. Op deze tochten bezochten wij het huis, waar Napoleon Bonaparte zes-en-een-half jaar gewoond had en waar hij gestorven was; alsmede het graf, waar zijn lijk negentien jaren gelegen had, voor het naar Frankrijk werd vervoerd. Beide plaatsen werden door de Fransche Regeering in orde gehouden, en wij vonden zoowel de woning als het graf net en zindelijk, en de oppassers bereid ons alles te wijzen, ook het kleine fonteintje bij het graf, waar de groote Fransche krijgsman zoo dikwijls had zitten te lezen in de schaduw van een lommerijken boom, aan welks voet het kristallen waterstroompje van het fonteintje rippelde. Ook dit was in goede orde. Er stond een glas bij, waarmede de bezoekers een dronk water uit het fonteintje konden scheppen. Dit was de goedkoopste verversching, die men op het eiland krijgen kon. Voor de rest was men niet zoo philantropisch op het eiland. De woning van
| |
| |
Napoleon heet ‘Longwood’, zoo genaamd naar eenige hooge boomen met kale stammen.
Het tweede krijgsgevangenen-kamp te Deadwood is slechts een mijl van Longwood. Ook daar wilde ik een bezoek brengen. Er vertoefden zoowat 4000 burgers in ballingschap. Sommigen waren er reeds twee jaar en ik moet zeggen dat ik de standvastigheid der krijgsgevangen burgers, ten spijt hunner lange ballingschap, moet bewonderen. Ik vond echter Deadwood-kamp voor mij gesloten en kon slechts de enkele burgers spreken, wien werd toegestaan het kamp te verlaten. Van de restricties en hoogst wonderlijke regulaties, waaronder de ongelukkige krijgsgevangenen leefden, wil ik niet veel zeggen; alleen dit, dat men door de overdreven strengheid een laakbare zwakheid aan den dag legde. Door op een krijgsgevangene te pikken, die toch machteloos in handen der gewapende militairen was, had men een geest van hardnekkige bitterheid verwekt, die zoo diep had wortel geschoten, dat de militairen zeker de gevolgen moeten gevoeld hebben. Het was een politiek, die zoo niet noodlottig, dan toch zeker hoogst onverstandig was. De militairen, onbekend met het karakter van den Afrikaner, werden voorgelicht door zoogenaamde Kaapsche of Engelsche Afrikaners, die den Boer een ingewortelden haat toedroegen en altijd hun uiterste best deden de krijgsgevangenen met vernedering en minachting te doen behandelen. Dit is mijn persoonlijke ondervinding. Eenige der Engelsche officieren op het eiland bevonden, na met ons in persoonlijke aanraking te zijn geweest, dat wij net zulke menschen waren als zij gewend waren aan te treffen in andere beschaafde deelen der wereld en steeds veranderde hun houding dan ook. Ik bevond dat de officieren, die de belangen der krijgsgevangenen op het eiland moesten behartigen, meestal direct van Engeland naar hier gekomen waren en dus absoluut onbekend waren met den Boer en zijn karakter. Eén officier was eerlijk genoeg om te erkennen, dat hij, toen hij van
| |
| |
Engeland vertrok om het bevel op zich te nemen over een der krijgsgevangenen-kampen op het eiland, onder den indruk was dat hij een troep wilde barbaren, vol haren, met lange staarten en grimmige, uit-stekende tanden gelijk aan die van een krokodil zou aantreffen. Hij verklaarde dat de Afrikaner in menig opzicht in intellect en karakter boven zijn eigen natie stond. Het was ongetwijfeld een der grofste fouten, die men kon begaan, om officieren uit Engeland te zenden, die gansch onbekend waren met de Boeren. Het gevolg was dat het eene misverstand het andere volgde, dat domme en onnoozele verbodsbepalingen van kracht werden verklaard, waarvan de hulpelooze krijgsgevangenen de slachtoffers werden en waardoor haat, nijd en verbittering werden gekweekt. Mijn positie als krijgsgevangene maakte het voor mij zeer moeilijk verandering of betere regulaties voor te stellen; want eenige krijgsgevangen officieren, die hun ongenoegen hadden te kennen gegeven over de bitterheid-verwekkende bepalingen werden, òf in een fort gestopt en hun werd aldus den mond gesloten, òf zij werden bedreigd met ontneming van de weinige voorrechten die zij genoten. Ik ging dus voorzichtig te werk, want ik had geen lust om in High-Knol-fort te worden opgesloten. Derhalve verzocht ik een onderhoud met den O.C.T., kol. Price. Na heel wat moeite vond ik dezen te Jamestown in den ‘Garrison-Mess’. Ik werd in het gebouw rondgeleid door een der bedienden en mij werd gezegd in het portaal te wachten, want dat de kolonel bezig was. Ik zat hier ongeveer een half uur, toen kol. Price, vergezeld van zijn adjudant, naar buiten kwam. Hij keek mij aan alsof hij verwachtte dat ik zou opspringen en hem salueeren. Ik stond op, knikte hem toe en vroeg of ik de eer had kol. Price te spreken. Hij groette stijf en deftig terug en zei dat hij kol. Price was en vroeg mij wat ik wilde. De vraag werd zeer knorrig gedaan en sloeg mij tamelijk uit het veld, want ik moet erkennen dat ik
er niet op geprepareerd was zoo bits en norsch ontvangen
| |
| |
te worden. Ik had niet veel te zeggen, want ik voorzag dat er toch niets goeds van zou komen om met den heer Price te spreken over de belangen der burgers in het algemeen en bepaalde mij er dus slechts toe vrijheid van beweging te vragen voor de krijgsgevangen officieren, die thans opgesloten zaten in de kampen. Die werd mij beloofd en gedeeltelijk gedaan.
Ik heb later zooveel mogelijk het gezelschap van den heer Price vermeden.
Mijn huishouden te Myrtle Grove werd na eenige weken vermeerderd met twee heeren: Kommandant Vaal Piet Uys en landdrost F. Kelly; voor wie wij goedgunstig toestemming gekregen hadden om op parool het kamp te mogen verlaten.
De kommandant van het kamp, kolonel Wright, met wien wij nu beter in kennis waren geraakt, bracht ons nu en dan een bezoek en noodigde ons uit bij hem aan huis te komen; zoodat wij het voorrecht hadden vaak een aangenamen middag in zijn woning door te brengen. Mevrouw Wright, die een allervriendelijkste gastvrouw is, deed al het mogelijke om ons het vernederende gevoel te doen vergeten dat de zoogenaamde aristokratie van het eiland met haar neerzien op ons, bij ons verwekte. En welk een aristokratie is het die dit eiland bewoonde! Om een enkel voorbeeld te geven: Zoowat vijf jaren terug, toen Dinizulu, het kafferhoofd der Zulu-natie, hier op dit eiland verbannen was, werd die zwarte zoon van Cham op al de deftige danspartijen genoodigd, zelfs bij den gouverneur aan huis, bij denzelfden gouverneur die thans nog in functie was. Op diners en openbare feestelijkheden werd mijnheer de kaffer gevraagd. Maar ziet U, Dinizulu was een kaffer en wij waren maar Boeren. Denk eens, de zwarte, ongefatsoeneerde kaffer dansend met de fijne, aristokratische, Engelsche dames, drinkend en etend aan dezelfde tafel, rijdend met haar in hetzelfde rijtuig. Men leerde Dinizulu o.a. pianospelen en gaf hem een Engelsche
| |
| |
opvoeding. Dit vertelde mij Z.Exc. de gouverneur zelf.
Ik hoop dat men mij goed zal begrijpen: wij hadden volstrekt geen begeerte op de bals of diners der aristokratie van het eiland te komen, wij waren in geen stemming voor zulke feestelijkheden, en ook waren de meeste onzer niet in staat over passende kleeren te beschikken. Maar men kan het niet ontveinzen dat het op elken fatsoenlijken Afrikaander een pijnlijken indruk moest maken om te zien welk een in het oog loopend verschil er gemaakt werd door hen die tijdelijk over ons den scepter zwaaiden.
Ik bracht ook een bezoek op de plantage of het gouvernementshuis, niet zoozeer om de etiquette in acht te nemen, dan wel om een levenden gouverneur te zien in zijn majestueus paleis. Wij werden heel vriendelijk onthaald door den heer Sterndale, den gouverneur. Hij is een oud, klein mannetje, met zoowat 35 jaren Indischen regeeringsdienst achter den rug. Hij vertelde ons van zijn Indische jachtersdagen en toonde ons verschillende meubelstukken die indertijd door Napoleon gebruikt waren te Longwood. Wij bekeken ze met veel belangstelling. Zex. was zeer verwonderd, toen ik hem op zijn vraag antwoordde, dat mijn voorouders Fransche Hugenooten waren geweest en oorspronkelijk van Clairmont, Midden-Frankrijk, kwamen. Hij vroeg of ik daarom zooveel belangstelde in Napoleon's huismeubelen. Ik antwoordde dat elk mensch belangstelde in iets dat verbonden was aan de geschiedenis van een wereldberoemd soldaat als Napoleon.
Terwille van onze gezondheid wandelden wij elken dag eenige mijlen en zoo werden wij nauwkeurig bekend met elk hoekje van het eiland.
Eenige honderden krijgsgevangenen kregen toestemming van de autoriteiten om op het eiland allerlei soort werk te doen. Zij ontvingen een zeer geringe betaling; meestal een sixpence of een shilling per dag, en het werk, dat gedaan werd, was kolossaal. Alle denkbare ambachten waren onder de krijgsgevangenen vertegenwoordigd, zoodat
| |
| |
zij elk vak konden uitoefenen, van metselaar en boer, tot hotelhouder, apotheker en goudsmid. In mijn bezit is een kwitantie van mijn club, geteekend door een krijgsgevangene, die de St. Helena-club bestuurde.
Over onze levenswijze op dezen rots zullen wel velen schrijven. Ik zal er dus maar heel min van zeggen.
Een bataillon van onze oude vrienden van Middelburg, het derde regiment Buffs onder kol. T. Brinkman, kreeg de bewaking over ons kamp. Zij waren twee jaar in actieven dienst in Z.-A. geweest, zoodat zij soldaten waren, die hun tegenstanders niet met verachting behandelden. Kol. Brinkman en zijn officieren waren vriendelijk jegens mij en mijn huisgenooten en wij hebben vele avonden in elkanders gezelschap doorgebracht.
Ik zou nog wat willen zeggen van de oorspronkelijke bevolking van dit eiland, maar ik geloof dat het, om rechtvaardig te zijn tegenover de blanke eilanders, wenschelijk is dit aan anderen over te laten, die dit met minder vooroordeel kunnen doen; want persoonlijk heb ik weinig goeds te zeggen over de gekleurde Engelschen van dit werelddeel.
Het is nu half Mei 1902 en er zijn sterke berichten over vrede; maar dank zij den strengen censoren, die een heel wonderlijke opvatting hebben van hun plichten, krijgen wij slechts stukjes en brokjes nieuws door, die ons slechts een heel vaag denkbeeld geven van wat er in Z.A. gebeurt. En de meeste dezer berichten moeten wij koopen van personen, die geen 1000 mijl van den grooten kolonel Price en Z.M. den gouverneur zitten. Immers, zoolang wij maar het nieuws krijgen, komt het er niet op aan hoe of waar wij het vandaan halen.
Ik ontving van kolonel Price een brief, waarin hij mij mededeelde dat hij instructies had ontvangen omtrent mijn behandeling. Hij hoopte dat ik geen reden tot klagen had. Dit was werkelijk, zooals de Engelschen zelf zeggen ‘Adding insult to injury’; want ik werd steeds behandeld
| |
| |
op gelijken voet met elken gewonen krijgsgevangene. Doch genoeg over mijzelf en over den donkey Price.
Onze gedachten werden nu geheel geboeid door de verwachting van den loop der vredesonderhandelingen. Ik geloof niet dat er ooit meer vuriglijk gebeden is om vrede dan nu. Vele mijner krijgsgevangenen zitten nu twee jaar en acht maanden in gevangenschap en men kan gemakkelijk begrijpen hoe moede zij zijn van de lange en tergende ballingschap.
Als er voldoende aanmoediging is, hoop ik in een tweede uitgave het einde mijner gevangenschap te beschrijven. Thans gevoel ik mij onder den gespannen toestand niet in staat dit werk voort te zetten. Ik neem dus voorloopig afscheid van mijn lezers. |
|