| |
| |
| |
In Engelsche handen.
Wij werden te Lijdenburg gehouden tot ongeveer den 30sten Januari 1902, en het werd mij vergund een brief te schrijven en te doen zenden aan mijn burgers, waarbij ik mijn broeder in kennis stelde van het gebeurde, en hem en de burgers aanmaande om niet weemoedig te zijn over mij, dat ik, om de waarheid te zeggen, wel verbrijzeld gevoelde, maar dat mijn geweten niet bezwaard was, omdat ik tot het laatste oogenblik mijn plicht had gedaan en alleen ‘hors de combat’ was gesteld door den grootsten dwang en toen er geen keuze meer voor mij over was.
Hoewel wij te Lijdenburg edelmoedig werden behandeld, kan ik toch nauwelijks beschrijven het gevoel van teleurstelling en het verlangen die bij mij bestonden, om terug te gaan naar mijn kommando. Ik was teleurgesteld, omdat het voor mij beter zou zijn geweest, te sneuvelen, dan krijgsgevangen te worden gemaakt. Dit klinkt misschien dwaas, doch dit gevoel krijgt men wanneer men ontwapend en machteloos in vijands handen is. Ik vervloekte het lot, dat mij zoo dikwijls gespaard had, toen duizende kogels mij om de ooren vlogen. Ik verlangde terug naar mijn kommando, omdat dáár, bij mijn menschen, vrijheid, liefde, eensgezindheid en trouw heerschten, en omdat ik wist hoe onmisbaar mijn persoon daar was. Als men 28 maanden tezamen geleefd heeft, in zonneschijn en regen, in lief en leed, in voor- en tegenspoed, dan wordt de gehechtheid aan elkander zoo sterk dat men niet zonder pijn eensklaps van elkander wordt gescheurd. Ik zal er evenwel geen tijd meer aan besteden om te beschrijven wat ik gevoelde en hoeveel ik moreel leed vanaf den tijd dat ik in vijands handen viel. Het is, denk ik, genoeg, wanneer ik verzeker, dat het de zwaarste dagen van mijn leven waren en dat het mij meer dan eens scheen alsof mijn loopbaan als man voor altoos was geëindigd. Ik, die gewoon was bevelen te geven en gehoorzaamd te worden,
| |
| |
moest nu de bevelen van anderen gehoorzamen, en o, hoe vernederend en pijnlijk was het soms om door den geringsten soldaat bevolen te worden iets te doen.
Van Lijdenburg werden wij naar het Machadodorp-spoorwegstation gezonden onder de zorg van colonel Urenston van de Argyle- en Sutherland Highlanders, met een escorte van 2000 man. Dat was een groote macht en ik kon niet begrijpen, wat het beteekende, totdat men mij mededeelde dat Lord Kitchener orders had gegeven om toe te zien dat ik niet ontsnapte of door mijn commando ontzet werd. En werkelijk, ik kreeg ook geen kans.
Kolonel Urenston was een zeer beleefd en edelmoedig soldaat en behandelde mij zoo goed als ik dit mocht verwachten. Vier dagen later bereikten wij Machadodorp en te Dalmanuthastation werd ik overhandigd aan kapitein Pearson een stafofficier, die ons met een wacht naar Pretoria vervoerde. Te Pretoria werden wij geplaatst in het kamp voor krijgsgevangenen, waar toen reeds een zestigtal waren. Hier bleven wij eenige dagen. Mij werd toegestaan om onder toezicht van een officier mijn ouders en eenige vrienden te bezoeken. Ik werd naar Lord Kitchener gebracht, die mij zeer hoffelijk ontving op zijn kantoor, waar wij een onderhoud hadden van een klein half uur. Het hoofd van het Britsche leger gaf mij den indruk van een echt militair met een sterken wil en zonder verwaandheid of onderduimschheid; tenminste ik kon niets van dien aard bespeuren gedurende den korten tijd dat ik hem zag.
Ik wist niet wat men met mij ging doen en was, wat dit betrof, ook geheel en al onverschillig. Den derden dag, bij het breken van den morgen, werden wij gewekt door een soldaat en werd ons medegedeeld dat wij over een half uur naar het station zouden worden gebracht. Een rijtuig kwam ons halen. Aan het station werden wij toevertrouwd aan de zorgen van een officier, die ons in een compartiment bij zich nam, en al heel spoedig stoomden
| |
| |
wij met den sneltrein voort. Op mijn vraag aan den officier, zeide deze ons dat wij naar Durban gingen; maar hij kon ons niet mededeelen, wat onze uiteindelijke bestemming zou zijn. Wij werden door dezen officier heel vriendelijk behandeld.
Den volgenden morgen kwamen wij te Durban aan, waar ik toevertrouwd werd aan zekeren kolonel Ellet een heel bits en norsch persoontje. Wij vonden hem in zijn kantoor nabij de ‘Docks’ en hij begroette mij met de mededeeling, dat hij zeer verblijd was dat ik gevangen was. Toen hij dit tot drie malen herhaald had en mijn geduld was uitgeput, vroeg ik hem mij in Godsnaam niet langer te pijnigen en mij geen verderen hoon aan te doen. Hij begon toen verschooning te vragen en te zeggen dat hij dit niet zoo had gemeend. Dit misvormd voorwerp der schepping deelde mij toen mede, dat wij direct aan boord van een stoomschip zouden gaan. Ik antwoordde hem, dat wij nu al ongeveer 500 mijlen waren vervoerd zonder te weten wat onze bestemming was en dat, hoewel het mij niet kon schelen, wat er met mij gedaan werd, ik toch gaarne zou willen weten naar welk deel van den aardbol ik gezonden werd. De kolonel draaide aan zijn knevel, die erg verwilderd stond, leunde achterover in zijn stoel, blies den rook van zijn sigaar in de lucht, en zei, zonder naar mij te zien: ‘Well, ah, you are banished, don't yer know? Ah are being sent to a ah hum St. Helena or as they call it the oh ha Rock. 't Is a nice ship you go in, called the ah, let me see, oh yes, the ah Britannic. Now you may proceed to the station, get your kit and in the meantime sign this parole and report yourself at three p.m. at the ‘Docks.’ (Gij zijt verbannen, dit weet ge toch wel? Gij zult naar St. Helena gezonden worden of zooals men het noemt, den Rots. 't Is een mooi schip, waarmede gij zult gaan, en het heet de Britannic. Gij kunt naar het station gaan om uw bagage te halen, en intusschen zult gij dit parool teekenen en u te drie uur precies aan de Dokken moeten melden.)
| |
| |
Ik verzuchtte in het Hollandsch: ‘Heer verlos ons van den booze.’ Wij teekenden het parool, want anders hadden wij de weinige bagage, die in het station was achtergebleven, verloren. Het parool was slechts geldig voor vier uren. Wij meldden ons te drie uur precies bij de ‘Docks’ aan en werden met een sleepbootje naar de Britannic vervoerd. Deze boot lag ver van de haven in zee. Mijn adjudant en ik waren nu niet meer alleen, ons gezelschap aan boord van het bootje was vergroot met eenige andere krijgsgevangen officieren, o.a. mijn ouden vriend (!) Erasmus, die in het begin van den oorlog ook generaal gespeeld had. De golven waren onstuimig en het bootje hobbelde heen en weer. Het rollen was genoeg om de meeste onzer zeeziek te maken, en toen wij de Britannic bereikt hadden, was ik hulpeloos ongesteld en had er al braaf genoeg van. Ik dacht: ‘Dat is het begin, en de voorsmaak is allesbehalve bemoedigend.’ Ook hier had ik echter geen keus en wij moesten ons maar laten makmaken. De Britannic was een zeer oud, maar goed stoomschip. Ik kwam onder de hoede van kolonel Curtis van de Royal Artillery, die het bevel had over de troepen aan boord. Hij was een heel beleefd en aangenaam persoon en verschilde hemelsbreed van den papegaai Ellet. Er waren nu zoowat dertig krijgsgevangen officieren aan boord, o.m. Majoor Wolmarans, kapt. de Jager, Rademeyer e.a. Wij kregen goede compartimenten en in het algemeen was ook het voedsel uitstekend. Vóór dat wij Durban's haven verlieten, kwam generaal Lyttleton mij aan boord bezoeken. Met zijn echtgenoote, die met dezelfde boot naar Engeland ging, had ik op reis nog veel gesprekken. Mijn gezelschap kan echter niet te innemend zijn geweest, want ik gevoelde mij altoos ziek en had gedurende de geheele reis nauwelijks één dag, dat ik wel was.
Den 17den Februari kwamen wij te Kaapstad aan. Het schip moest hier kolen innemen, zoodat wij er twee dagen
| |
| |
moesten blijven. Het schip moest tegen de ‘Docks’ gaan liggen en het gevolg hiervan was dat de militairen de wacht bij ons verdubbelden. Een officier bleef gedurig bij ons en telde ons elke twee uur om zeker te zijn, dat niemand ontsnapt was. Twee jonge burgerofficieren gingen zich in de toiletkamer versteken om wat pret te maken met den teller. Toen hij ons dus de volgende maal telde, misten er twee, en onze vriend liep al de hutten door en kwam na een vruchtelooze jacht met nog eenige officieren in groote ontsteltenis bij ons terug. Hij vroeg ons heel zenuwachtig of wij niet wisten, waar de twee waren. Wij antwoordden, dat zij even aan wal waren gegaan om zich te laten scheren, en dat zij om zeven uur zouden terug zijn. Deze mededeeling benam den Engelschen officier eenige oogenblikken den adem. Wij amuseerden ons met zijn teleurstelling en aan ons schaterend gelach bemerkte hij dat wij met hem den aap speelden. Nu vroeg hij ons om hem recht te helpen, wat, tot zijn overgroote blijdschap, werd gedaan. Wij hadden gevraagd om den volgenden dag eenige uren onder parool aan wal te mogen gaan; maar de grap van den vorigen dag was genoeg om dit verzoek kortaf te doen weigeren.
Den negentienden Februari 1902 stoomde het schip met zijn treurende passagiers van Kaapstad weg en zeiden wij vaarwel aan de kusten van ons vaderland. Wij waren verzameld op het bovendek, toen wij een laatsten blik wierpen op de snel verdwijnende kusten van ons geliefd Zuid-Afrika. Elkeen trachtte zoo dapper mogelijk zijn gemoed in bedwang te houden; wij spraken, lachten en verkochten grappen om elkander op te beuren. Maar men kon toch hier en daar een traan zien glinsteren en een diepen zucht hooren. De meeste onzer waren nog nooit te voren op een schip en slechts een van de burgerofficieren aan boord was in Europa geweest; de rest, ik ingesloten, was nooit buiten Z.-A. geweest. Men kan dus verstaan dat wij ons niet erg op ons gemak gevoelden
| |
| |
om deze eerste en gedwongen zeereis, vooral niet met het vooruitzicht dat ons steeds door de Engelsche autoriteiten voor oogen werd gehouden, dat wij ons vaderland nooit meer zouden terugzien. Een der officieren, A. de Villiers, die met ons de reis als mede-krijgsgevangene maakte, is sedert onze aankomst te St. Helena gestorven.
De scheepsofficieren waren, zooals wij dat in ons land noemen, ‘ver ons al te goed en te vrindelijk.’ Zij deden al het mogelijke om ons onder omstandigheden onzen toestand dragelijk te maken, waarvoor wij den officieren van de Britannic nooit genoeg dankbaar kunnen zijn. Het verdere gedeelte van de reis naar St. Helena ging zonder eenig belangrijk voorval voorbij. Op den zesden dag, den 24sten Februari 1902, wierpen wij het anker in de haven van St. Helena. Deze rots verrees voor ons uit den oceaan gelijk een wratje op een grooten neus. Wij keken vast tegen doode, kale rotswanden. Geen groen of levend voorwerp was zichtbaar. In Jamestown, de landingsplaats en een klein dorpje, schenen de huizen tegen elkander geperst en vastgeknepen in een kloof, die tusschen rotsachtige bergwanden afschoot naar zee. Een minder aantrekkelijk gezicht had ik nog nooit gezien. ‘Dit zal ons levend graf zijn,’ zei iemand die naast mij stond. Ik was in gedachten verzonken en kon niet zoo spoedig een antwoord vinden; ik kon slechts een ‘ja’ stamelen. Geen wonder dat Napoleon op dezen rots zóó lang zat te peinzen, tot zijn hart er van brak. Ik moet erkennen dat ik nu meer dan ooit te voren begon te gelooven, dat men ons als gewone misdadigers beschouwde; want slechts moordenaars en gevaarlijke misdadigers konden worden verbannen naar zulke plekken, waar men als in een levend graf wordt gestopt om zijn bestaan in ballingschap te slijten; waar het menschdom je vergeet, en waar niemand ooit weer van je zal hooren. Een Engelsch officier, met wien ik reeds voorheen had kennis gemaakt, kwam bij mij en vroeg mij wat ik van het eiland dacht.
| |
| |
Ik kon mijn gevoel niet beheerschen en barstte los tegen hem, hoewel hij geen andere dan vriendelijke bedoeling had met zijn vraag. Ik zei, dat ik het een geschikte plaats vond voor Engelsche misdadigers; maar dat ik het een tergende misdaad der Britsche Regeering achtte om haar tegenstanders, die verplicht en geroepen waren geweest om voor hun vaderland te vechten, wanneer zij in haar handen waren gevallen, hierheen te zenden. Ik verklaarde dat het fatsoenlijker zou zijn geweest ons direct op mannelijke wijze te dooden dan ons een langzamen dood door marteling en isolatie te doen sterven.
De officier sprak gelukkig verstandig en ik vind dat ik niet billijk tegenover hem gehandeld heb.
Nadat wij een tijdje geankerd waren, kwam er een bootje van Jamestown dat op vrij verren afstand van ons bleef liggen, waarop iemand, die mij later bleek de havenmeester en koloniale secretaris te wezen van dit land, schreeuwde: ‘You are under quarantine for bubonic plague, you must disembark the prisoners (!) at Lemon Valley.’ (Wegens de builenpest zijt gij onder quarantaine geplaatst en moet gij de gevangenenen aan land zetten te Lemon's Vallei). Deze plaats was eenige mijlen verder en hoewel zij Lemon Valley heette, was er geen lemoen of groen blaadje te zien.
Van het schip werden wij met booten naar deze plek gebracht. De zee was onstuimig en het kostte veel moeite om te landen. De matrozen, die ons naar land roeiden, waren onbekend met de haven en het gevolg was dat een schuit omsloeg, gelukkig nabij het land, zoodat al de menschen die in de golven geworpen waren, gered konden worden. Wij werden te Lemon Valley zes dagen lang onder quarantaine geplaatst. Een sergeant en zes Tommies hielden de wacht. De accomodatie was hier ellendig, elkeen kreeg twee kombaarzen en voedsel. Het keuken-gereedschap was niet primitief, maar slecht, en het voedsel was schraal en zooals men het gewoonlijk aan misdadigers geeft. Gelukkig
| |
| |
voor mij waren medegekomen een censor, Baron von Ahlenfeldt, en een militaire dokter, Numan Casey. Deze twee heeren namen mijn adjudant en mij in hun tent en toen kregen wij beter voedsel en betere behandeling. Wij zijn boezemvrienden geworden en gebleven.
Ik wil niet probeeren Lemon-Valley te beschrijven, slechts dit: Het is een goede plaats om er vandaan te blijven en ik was den Engelschen nooit dankbaarder dan toen zij ons op den eersten Maart weghaalden met schuiten die ons naar Jamestown brachten. Nadat al onze bagage ontsmet was, konden wij landen. Ik verstond niets van het quarantaine- en ontsmettingsproces, dat mij een parodie toescheen; want wij wisten van geen builenpest, en waren niet in aanraking geweest met een verdacht geval.
Te Jamestown ontving luit. Bathurst ons en werden wij gescheiden; mijn adjudant en ik werden onder escorte naar het kamp te Broadbottom vervoerd; terwijl de andere krijgsgevangen officieren gezonden werden naar Deadwoodkamp. Deze luit. Bathurst was een waardige tegenhanger van den verwaanden kol. Ellet van Durban. Hij deed zijn best onze herinnering levendig te houden dat wij krijgsgevangenen en verbannenen waren, en heel dikwijls liet hij het eerste gedeelte van het woord krijgsgevangenen weg, als hij ons aansprak. |
|