| |
| |
| |
Mijn Gevangenname.
Den 24sten Januari, 1902, besloot de Regeering dat wij den volgenden avond van Oshoek verder zouden gaan naar Pelgrimsrust. Nu moesten wij door vijands linies, vandaar de noodzakelijkheid in den nacht te trekken om zoodoende uit het gezicht van den vijand te zijn, voor het licht werd; want men was hier en daar gedwongen op nog geen duizend tree aan de vijandelijke forten voorbij te gaan. Den volgenden morgen werd het plan om door te trekken naar Pelgrimsrust veranderd; omdat de vijand de Regeering blijkbaar niet opvolgde en men dus liever wachten wilde om te zien, hoe de zaken zouden loopen. Hoe verder de Regeering ging, hoe moeilijker het natuurlijk werd om communicatie te houden met den commanmandant-generaal en de O.V.S. Regeering, met wie men juist in verbinding was omtrent zeer belangrijke zaken. (Ik geloof niet dat het mij past dezen hier te vermelden.) Ik besloot toen om maar alleen met mijn adjudan ten naar Pelgrimsrust door te gaan. Ik moest gezouten paarden voor de Regeering krijgen en verscheidene andere private opdrachten uitvoeren. Wij verlieten op den morgen van den 25sten het Regeeringslager te Oshoek en reden door tot nabij Zwagershoek, waar wij afzadelden en vertoefden tot zononder, omdat wij niet overdag verder konden gaan, daar de vijand ons zou kunnen zien, wanneer wij deze plek passeerden.
Ik liet door een adjudant den weg vanaf een hoogen kop met een goeden veldverrekijker nauwkeurig verkennen, en toen het schemer werd, rapporteerde hij, dat de weg veilig scheen, daar hij niets kon zien bewegen. Ook het dorp Lijdenburg scheen rustig. Ik reed tegen een randje uit en bespiedde zelf den berg en was nu zeker dat er geen onraad te bespeuren was. Twee jonge burgers, die ook op weg waren naar Pelgrimsrust, sloten zich bij ons aan; zoodat wij nu, mijn achterrijder meegerekend, 8
| |
| |
personen telden. De gewone voorzorgsmaatregelen werden genomen: Twee burgers reden altijd eenige honderden passen vooruit, als een soort van voorhoede. Wij passeerden nu een plek, waar de vijand vroeger Commandant Schoeman had voorgelegd, en waren bijzonder voorzichtig bij deze plek. Toen wij daar voorbij waren, dacht ik er over dat wij nu nog verdere voorzorgen moesten nemen; vooral bij de plaatsen waar wij nu zouden langs gaan, de driften van de dorpsrivier en de Spekboomrivier. Wij reden dus zoo voorzichtig mogelijk verder.
Ik ben niet bijgeloovig; maar ik voelde een soort van ongerustheid en alsof er iets tusschen mijn schouders kroop. Juist naderden wij Boomplaats, dat ongeveer twee en een halve mijl ten Westen van Lijdenburg gelegen is; toen wij tot op eenige honderden passen van den ouden opstal genaderd, - ik weet niet, of er een huis staat; want ik ben er nooit bij dag voorbijgegaan - iets zagen bewegen. De twee adjudanten die voorreden, draaiden uit den weg en volgden de bewegende voorwerpen, die veel op paarden geleken. Het was maanlicht en ongeveer tien uur in den avond, en een doodsche stilte heerschte alom. Toen deze bewegende voorwerpen zagen, dat de achtervolgers naderbij kwamen, begonnen zij sneller en sneller voort te gaan. Ook ik volgde. Eensklaps verdwenen de twee schimmen. Het waren Engelsche kaffers met zwarte jassen en zooals later bleek, vielen zij plat, en toen wij op hen stuitten, openden een twintigtal vuur op ons. Wij rukten om en joegen naar den weg. Toen wij dezen bereikt hadden, vervolgden wij ons pad, nog steeds geen kwaad vermoedende. Ik reed nu met mijn adjudant Bester voor, gevolgd door mijn adjudanten Jordaan en Nel. Nadat wij een watersloot waren doorgegaan, naderden wij een spruit, waarvan de oevers steil waren en waar de weg tot in de spruit uitgegraven was. Wij hielden onze paarden in om de steilte voorzichtig af te gaan. Gedurende al dezen tijd werd er van achteren op ons
| |
| |
geschoten; steeds vlogen de kogels om ons heen. Toen ik en Bester een eind den wal van de spruit af waren, sprongen twee rijen soldaten op aan beide zijden van den weg, en schreeuwden: ‘ands-up!’ en vuurden tegelijkertijd. Bij de eerste schoten die gelost werden op uiterlijk een yard afstand van mij, werd mijn paard getroffen alsook dat van Bester. Ik werd met geweld tegen den grond geworpen en toen ik mijn hoofd oplichtte, bevond ik mij tusschen de bekken van een streep vuur spuwende geweren. Ik lag in een slootje aan den kant van den weg; terwijl de Tommies op den wal, ongeveer eenige voeten hooger dan ik, lagen. Ik keek in het rond; het paard van Bester was op hem gevallen en hij spartelde om er onder uit te kruipen. Men schoot van beide kanten van den weg. De kogels floten in alle richtingen. Grond en vuurvonken vlogen zoo in mijn gezicht, dat ik niets kon onderscheiden en hoe ik ook al antwoordde: ‘Allright’, de Tommies schreeuwden voortdurend ‘ands up!’ en schoten zoo snel dat mijn antwoord door het geknetter der geweren niet kon gehoord worden. Een soldaat, die zeer nabij mij was, en die mij de vonken van elk schot dat hij vuurde, in de oogen deed vliegen, stak zijn geweer vast tegen mij. Ik sloeg het weg met mijn revolver, en zei in het Engelsch dat ik geen kans had te ontkomen en mij niet verdedigde, omdat het een wanhopige stap zou zijn, en vroeg hem ten slotte, waarom hij mij dan absoluut dood wilde schieten. Terwijl ik sprak, duwde hij weer het geweer tegen mij aan. Dezen keer hield ik het vast en werd Tommy boos en rukte zoo snel en sterk hij kon; maar ik hield vast, gaf hem mijn eene hand en zei, dat hij mij zou optrekken, zoodat ik tusschen hen in kon komen. Dit deed de Tommy.
Ik moet hier opmerken dat gedurende dit voorval het schieten onafgebroken aanhield en wij elkander niet goed konden verstaan. Ik zag wel de lippen van den Tommy bewegen; maar hoorde niets. Vier of vijf Tommies pakten
| |
| |
mij nu beet en leidden mij een eind terug. Ik vroeg hun mij bij hun officier te brengen, waartoe zij bereid waren. Eer ik iets verder kon zeggen, vielen allen plat en openden vuur op iets dat later bleek een bosch te zijn. Ik moest ook erg ‘koesten’ om niet getroffen te worden; want de Tommies waren niet zeer voorzichtig met hun schieten. Het scheen mij toe alsof het er bij hen alleen maar op aankwam veel en aanhoudend te schieten. Nu was adjudant Bester ook al bij mij. De Tommies zeiden: ‘Here is an officer.’
Het was een jonge snuiter met name Walsh, die behoorde tot het informatie-departement. Hij vroeg: ‘Well, what is it?’
Ik antwoordde hem in zijn taal: ‘My name is Viljoen and I don 't wish to be plundered by soldiers. This is my atjudant. We are unfortunately for us in your hands and desire to place ourselves under the protection of an officer,’ (Mijn naam is Viljoen en ik wensch niet door soldaten geplunderd te worden. Dit is mijn adjudant. Ongelukkig voor ons zijn wij in uw handen en wij wenschen ons te stellen onder de bescherming van een officier.)
Hij drukte zijn borstje, dat veel op dat van een duifje geleek, zoo ver uit als zijn beperkte lichaamsdeelen dit toelieten, en zei: ‘Oh, allright, it is rather a lucky haul, Sir, but you look quite cool. Are you hurt?’ (Het is goed, mijnheer. Wij hebben een goede vangst gedaan. Maar gij lijkt zeer kalm. Zijt gij gekwetst?)
Ik antwoordde: ‘I am not hurt. Why should I be otherwise than cool. I was taken in such a way, that it would have been no credit to you if I were killed. You shot me through the chest, but the bullet only penetrated the coat and pocketbook. May I know who is in charge here?’ (Ik ben niet gekwetst. Waarom zou ik anders dan kalm zijn. Ik werd op zulk eene wijze aangevallen, dat het u niet tot eer zou gestrekt hebben, indien ik gesneuveld was. Ik heb een schot door de borst gekregen, maar
| |
| |
de kogel drong alleen door mijn jas en mijn zakboekje. Zou ik mogen weten wie hier het bevel voert?)
‘Yes, Major Orr of the Royal Irish Regiment?’
‘And may I know where my other two atjudants are, who were following immediately behind me?’
(En zou ik mogen weten waar mijn twee andere adjudanten zijn, die onmiddellijk achter mij kwamen.)
Hij antwoordde niet direct, maar een der Tommies, die dicht bij ons stond, zei: ‘Both killed, Sor!’ (Allebei gesneuveld, mijnheer.)
Dit was een verschrikkelijke openbaring.
Na eenigen tijd slaagde men er eindelijk in de Tommies allen met schieten te doen ophouden en werd ik bij Majoor Orr gebracht, die mij heel vriendelijk groette en zeide: ‘Ik geloof dat wij oude kennissen zijn; tenminste u hadt ook een van onze officieren te Belfast gevangen genomen.’
Ik antwoordde: ‘Ja, ik ken uw naam, ook die van uw regiment. Mag ik mijn gesneuvelde officieren zien?’
De majoor stemde toe en leidde ons eenige passen verder waar ons een hartbrekend schouwspel trof. Daar lag mijn getrouwe en dappere adjudant Jacobus Nel en zijn kameraad L. Jordaan. Ik bukte mij over Nel. ‘Dood,’ zei ik, ‘zijn hart klopt niet meer’. De kogel was door zijn hoofd gegaan. De tranen liepen mij over de wangen. Ik wendde mij tot den Engelschman: ‘Deze man was een held. Hij was om mijnentwille mij gevolgd en is in dezen doodstrik ingejaagd. Veelmalen heeft hij zijn leven voor mij gewaagd en drie malen te voren was hij gewond. Hij kende geen vrees.’
De majoor zag mijn emotie en sprak op sympathieke wijze, mij belovende de twee lijken naar het dorp te zullen doen vervoeren om daar fatsoenlijk te worden begraven. Deze belofte is eerlijk nagekomen. Mijn andere adjudanten en achterrijder waren ontkomen. Slechts Bester en ik waren dus in hun handen gevallen. Ternedergeslagen, werden wij tusschen 150 Tommies met bajonetten op hun
| |
| |
geweren naar het dorp gebracht, een afstand van 2.5 mijl ongeveer. De dorpsrivier was sterk (gezwollen). Wij kregen geen kans onze laarzen uit te trekken en moesten met de Tommies door het water stappen, dat ruim vier voet diep was. Daar was maar min pleizier in; mijn rijlaarzen werden met water gevuld en met moeite liep ik voort. Toen wij een eind van de rivier waren, werd er halt gehouden en daagde de majoor op. Hij vroeg mij of ik een mondvol whisky zou gebruiken; dit zou de koude uit het lichaam houden. Het was nu ruim één uur in den morgen, ik was door en door nat, en het windje woei kil, zoodat ik de hoffelijkheid van den majoor niet van de hand kon wijzen.
Een informatieagent sloot zich nu bij den stoet aan en nadat hij zich aan mij had bekend gemaakt, kwam hij langs mij stappen. Het duurde niet lang of hij vertelde mij, dat hij alles wist van onze komst; maar dat zijn informant hem verteld had dat de Regeering zou voorbijgegaan zijn en nu wou hij graag weten of dit zoo was. Hij stelde een reeks vragen. Ik antwoordde hem dat het beneden een gentleman was om van mij antwoord te verwachten en dat ik het allesbehalve fatsoenlijk van hem vond, misbruik te willen maken van mijn treurigen toestand. Hij zag dit zoo niet in, zei hij; maar ik zweeg en antwoordde niet verder.
In het dorp werden wij in een huis gebracht, omdat het regende. Wij mochten op de veranda gaan en mij werd een stoel gegeven. Na verloop van een half uur werd een lange, goedgebouwde kerel bij mij gebracht door Majoor Orr, die mij aan kolonel Guinness, de O.C.T. (Officer Commanding Troops, bevelvoerder der troepen) voorstelde.
Ik stond op en de kolonel gaf mij de hand en verklaarde dat het hem een eer was een man als mij als krijgsgevangene te hebben. Hij had zoo dikwijls verlangd om mij te ontmoeten en wij hadden al zoo dikwijls tegen
| |
| |
elkander gevochten, dat wij oude kennissen waren. Ik dankte hem voor het compliment en drukte mijn spijt er over uit dat de kennismaking op deze plaats en op deze wijze was.
‘Oh, that 's fortune of war,’ meende de kolonel en hij zei dat mij dit niet moest ontmoedigen. Ik behoefde mij nergens over te schamen. De kolonel gaf ons wat te drinken en te eten en tot onze verbazing bevonden wij dat de kolonel orders gezonden had, om voor ons een slaapplaats te maken in het kwartier van onzen ouden vriend, kapitein Millner, die nu Provost-Marshall was. Wij werden onder de bewaking van een officier gesteld, dien wij ons eerewoord gaven, dat wij niet zouden trachten te ontvluchten dien nacht. Wij waren uitgeput en verlangden naar rust. Het was half drie in den morgen, toen de officier ons in een huis bracht, waar wij moesten slapen. Van eenige kombaarzen was een bed gemaakt en er werd een wacht geposteerd voor het venster van de kamer, waar wij zouden slapen. Kapitein Millner, in wiens huis wij nu waren werd gewekt en kwam bij ons. Ik moet zeggen dat de ontmoeting zeer hartelijk was. Wij zaten met elkander te praten bijkans tot het breken van den dag. Hij vertelde al zijn ervaringen vanaf den tijd, dat hij door mij als krijgsgevangene te Roos-Senekal was losgelaten. Hij verzekerde mij dat zijn regiment voor mij en mijne burgers het grootste respect koesterde, omdat men wist hoe wij gevochten hadden, en hoe zij, die in onze handen vielen, behandeld werden. Hij was zeker dat zijn Regeering onze officieren, hoewel zij opponenten waren, ten hoogste respecteerde. Wij bleven zoolang wij te Lijdenburg waren onder de vriendelijke zorg van kapitein Millner. Ik kan met niet genoeg erkentelijkheid spreken van de edele en vriendelijke behandeling, die ik van de officieren van het Royal Irish Regiment genoten heb, zoolang wij onder hun bewaking waren. |
|