| |
Mijn laatste dagen in het veld.
Januari, 1902, traden wij in onder dezelfde omstandigheden als het vorige jaar. De storm van dood en verwoesting was nog niet gestild. De vooruitzichten, in zooverre wij die in dit afgelegen en afgezonderde deel der republiek konden beoordeelen, waren even duister als bij den aanvang van het afgeloopen jaar. Met de hand aan de ploeg en zonder omzien naar het verleden gingen wij het nieuwe jaar in. Ik had de bevelen van mijn chef, welke luidden: ‘Voorwaarts!’ en die van mijne Regeering die klonken: ‘Houdt vol!’ Even vast besloten als ik was om die bevelen getrouw uit te voeren, even zeker kon ik ook vertrouwen op de medewerking mijner officieren en manschappen.
Ten Zuiden van Lijdenburg, waar een deel onzer kom- | |
| |
mando's onder vechtgeneraal Muller steeds werkzaam was, scheen de vijand maar altoos woelig te zijn; telkens deed hij uitvallen en gedurig bleef hij met één of meer kolonnes in het veld.
Wij werden intusschen aan den Noordelijken kant van Lijdenburg met rust gelaten. In andere deelen van het land ging de vijand met alle macht te werk om onze menschen uit te putten en de verwoesting te voltooien. Dat wij in het Noorden zoo ongestoord werden gelaten, schrijf ik toe aan het feit, dat men door de dubbele bergen en kloven deze streek gevaarlijk vond om binnen te dringen zonder een kolossale macht, en men deze niet ter beschikking had. Misschien had men ook wel een weinig respect voor ons, want een Engelsch officier vertelde mij in allen ernst, dat zij informatie hadden van hun ‘Intelligence Department’, dat ik 4000 man en twee kanonnen ten Noorden van Lijdenburg in de bergen had, en dat wij zoo verschanst en versterkt waren, dat onze posities onneembaar mochten heeten. Het was niet aan mij hem uit den droom te helpen - ik was krijgsgevangene toen mij dit verteld werd - en antwoordde dus: ‘Ja, uw “intelligence” agenten zijn flinke kerels.’
Hij informeerde heel onnoozel of ik werkelijk nog kanonnen in het veld had; waarop ik hem vroeg of hij dacht dat het eerlijk van hem als officier was zulke vragen te doen aan iemand, die in hun handen was gevallen. Hij beet op zijn duim en kon slechts uitstamelen het gewone: ‘I beg pardon, ah, I did not mean ah, to ah insult you.’ Hij was een jonge snuiter, die zijn haren op het midden van zijn hoofd verdeelde en dus, wat wij noemen een ‘middelpadje’ had. Hij had de gewone ‘Hee-Haw’ stijl van spreken en een bewonderenswaardige mate verwaandheid. In waarheid had ik zooveel honderden burgers als zij beweerden dat ik er duizenden had, en de kanonnen waren een nachtmerrie, die rondwalste in het hoofd van den ‘Hee-Haw’,
| |
| |
De zaken konden echter niet zoo doorgaan, Sedert het begin van het jaar trachtten wij reeds den Delagoa-Baai-spoorweg te vernielen en treinen te vangen; doch de vijand had het spoor met doorndraad versperd, vele wachten dicht bij elkander geplaatst, en had bij elk station een gepantserden trein gereed staan om bij het geringste teeken naar de plaats van het onheil te stoomen, zoodat wij tot dusverre met onze pogingen zeer ongelukkig waren geweest. Het werd dus noodig dat wij onze aandacht bepaalden in andere richting. Wij spioeneerden vijands garnizoenen te Lijdenburg en omgeving, met het doel de meest geschikte plaats voor een aanval te vinden. Eenige officieren gingen in den nacht door vijands wachten tot in het dorp Lijdenburg; zij moesten hiervoor bijkans twee mijlen ver in een donkeren, regenachtigen nacht op handen en knieën kruipen. De Engelsche wachten bespeurden hen niet voor zij terugkwamen en tusschen het eerste cordon heenkropen. Er werd geroepen: ‘Halt, who goes there?’, maar zij hielden zich stil en toen Tommy voor de derde maal geroepen had, zei zijn kameraad die een eindje verder stond: ‘Fire, old chap.’ (Schiet kerel.) De Tommy vuurde en de twee officieren die niet meer dan tien tree van hem af waren, wisten nu dat de soldaat door het plotselinge licht van het geweerschot tenminste eenige oogenblikken niet zou kunnen zien. Van deze oogenblikken maakten zij gebruik, ze liepen weg en ontkwamen zonder verderen tegenspoed. Mij rapporteerden zij dat het dorp met doorndraad-versperringen omheind was, dat een rij blokhuizen rondom het dorp gebouwd was en dat dezen bezet waren, en ten slotte dat verscheidene groote huizen in het dorp gebarricadeerd en sterk bemand waren. Mijn twee protessioneele spioenen en buitmakers, Jordaan en Mellema, die intusschen eerste en tweede luitenant van een spioenkorps geworden waren, verkenden het dorp van een andere richting, alsmede het garnizoen te Witklip en brachten ongeveer dezelfde
informatie, met bijvoeging,
| |
| |
dat Lijdenburg bezet was door 2000 soldaten, bestaande uit het Manchester Regiment, het 1ste Royal Irish Reg. en een korps ‘hand-uppers’ onder den beruchten ‘hands-upper’ Harper. Een derde verkenningspartij spioeneerde de Krokodilhoogte-forten en bracht ook maar ontmoedigende informatie.
‘Wel, wat zullen wij doen,’ vroeg ik aan een tiental officieren, die bij mij gekomen waren om al de rapporten te hooren en samen met mij te besluiten hadden, hoe en waar wij een aanval zouden maken.
‘Ons laat dit in uwe handen, generaal. Geef ons maar instructies en ons zal die werk reg maak,’ was het antwoord. Een echt militair antwoord dacht ik; maar ik wist dat ik dit antwoord zou hooren voor ik mijn vraag had gedaan. Mijn officieren waren van het begin af gewoon bevelen uit te voeren en niet geraadpleegd te worden over elk krijgsplan of operatie. Ik deelde hun toen mede dat het m.i. het beste zou zijn om twee blokhuizen bij het dorp te overweldigen en dan het dorp zelf te bestormen. Maar de twee blokhuizen moesten eerst veroverd worden, eer de bestorming kon plaats hebben, anders zouden wij moeielijk het dorp kunnen bereiken; terwijl een mogelijke terugtocht kon afgesneden worden door het buitenste cordon dat door de blokhuizen gevormd werd. Men was het met mij eens en alles werd dan ook verder geregeld en afgesproken voor den aanval, die den volgenden nacht zou beproefd worden. De kommando's rukten op, en wij naderden te paard de blokhuizen, zoo nabij als het geraden was te komen, lieten toen de paarden onder een wacht tusschen Spekboomrivier en Potloodspruit achter en naderden te voet de twee blokhuizen, die wij bestemd hadden voor den aanval. Het eene was langs den weg ten Noorden van het dorp, en het andere was 1000 tree ten Oosten van Potloodspruit gelegen. Veldcornet Young met luitenants Jordaan en Mellema, die de blokhuizen bekropen hadden tot op
| |
| |
tien pas afstand, brachten mij bericht dat er een sterk netwerk van doorndraad om elk blokhuis was, waardoorheen niemand in de duisternis kon stormen. Ik liet toen de burgers ongeveer 150 pas van de blokhuizen wachten - het kommando was in twee kolonnes verdeeld, één bestormingskolone voor elk blokhuis - en zond vier man met draadknippers om eerst het draad door te snijden en dan een afgesproken teeken te geven, waarop wij zouden stormen. Het zou te veel menschenlevens gekost hebben, om door de draden te komen, terwijl de vijand door de schietgaten uit de blokhuizen op korten afstand zou vuren. Wij hoorden den klik van de knippers nu en dan, hoewel de mannen herhaaldelijk gestoord werden door de wacht. Het was een lang proces, en het eene uur verliep na het andere. Wij lagen plat op den grond met ongeduld het teeken af te wachten, dat het draad doorgeknipt zou zijn. Tegen twee uur in den morgen kwam de officier, die met de vier burgers was meegegaan, terug en zei dat zij de draden doorgeknipt hadden, maar toen weer bij een nieuw netwerk van doorndraad gekomen waren, waarvan het doorknippen nog uren zou nemen. De Engelsche wachten waren telkens op het geknip naar buiten gekomen. Verscheidene malen hadden dezen bijkans op de burgers gestooten. Men vond dat het noodlottig zou zijn door de draadversperring te stormen. Het was al bijna drie uur en te laat voor het doel, waarvoor wij gekomen waren. Wij hadden ons plan ten uitvoer moeten brengen zoolang het donker was. Kon dit niet, dan zouden wij moeten teruggaan, zoodat wij niet bij het breken van den dag onder het bereik van vijands kanonnen te Doornberg en Lijdenburg zouden zijn. Ik hield een kleine consultatie met de officieren en besloot stil terug te trekken en een week later op een andere plek een nieuwe poging te wagen. Zoo trokken wij onverrichter zake terug. Ik voelde glad niet tevreden en was zeer teleurgesteld met den loop van zaken; maar troostte mij met het
vooruit- | |
| |
zicht op wel-slagen bij de volgende kans. De blokhuizen blindweg bestormen en over de draadversperringen heenkruipen, zou ongetwijfeld tien of twintig menschenlevens kosten; want iedereen die met doorndraadversperringen bekend is, weet hoe moeilijk men er door komt; terwijl de soldaten vanuit de blokhuizen hun doel niet kunnen missen en zij, zoolang wij sukkelen met over het doorndraad te klauteren, een slachting onder ons kunnen aanrichten. Misschien werd het blokhuis dan nog niet eens ingenomen, zoodat de gevolgen zooveel ellendiger zouden zijn. Er was geen verschooning of reden om op dit tijdstip van den oorlog noodeloos menschenlevens op te offeren; vooral niet wanneer er andere kansen tot slagen waren en het vooruitzicht om op andere wijze zijn doel te bereiken, niet te gering was. Den volgenden dag waren wij terug in onze lagers om af te wachten tot er op nieuw verkend zou zijn geworden en wij een nieuwen aanval zouden kunnen regelen. De onafgebroken regens maakten het verkennen zeer moeielijk; rivieren en spruiten waren vol en Lijdenburg was bijna dagelijks gehuld in mist. Zonder gevaar kon men zich dus niet bewegen nabij vijands linies; want men wist nooit wanneer men op een patrouille of wacht van den vijand zou stuiten. Ook kon men op een afstand niets onderscheiden. Het verkennen ging dus maar langzaam.
Omtrent dezen tijd kropte er een wonderlijke kwestie op. Er waren onder de families, die nog in het veld waren en die bij de algemeene inzameling van gezinnen door de Engelschen waren gespaard gebleven van gevangenname, verscheidene jonge dames en eenige jonge burgers, die, niet ontmoedigd door den benarden toestand waarin zij verkeerden, besloten hadden in het huwelijk te treden. Onze civiele administratie, en voornamelijk waar deze de uitvoering der huwelijkswet betrof, was, zooals men wel kan begrijpen in dezen tijd uit haar verband gerukt. Overal in het rond had men geinformeerd,
| |
| |
wie eigenlijk een huwelijk kon bevestigen; doch niemand wist het en zooals het dan gewoonlijk ging, werd bij den generaal toevlucht gezocht: hij moest het weten, want waarvoor is hij anders generaal. Vroeg op een zekeren morgen daagden dan ook twee blozende jonge helden op, die mij na heel wat ‘palaver’ op een niet al te vrijmoedige wijze het doel hunner missie mededeelden.
‘Maar kerels,’ antwoordde ik, ‘ziet jullie kans om nu te trouw onder die ellendige omstandigheden waarin ons is gewikkeld? Waarom wag jullie dan niet tot na die oorlog?’
‘Ja maar, Generaal,’ antwoordde er een, die den meesten moed had, ‘die oorlog hij duurt zo banje lang, ons wach al drie jaar.’
‘Wel,’ zei ik, ‘kerels, ik ben aangesteld om te vechten, en ik denk niet dat de kommandant-generaal gemeend heeft onder de instructies, die hij mij heeft gegeven, dat ik huwelijksbevestiger moest zijn.’
‘Och, maar generaal moet toch een plan maak, of orders geef dat die predikant ver ons kan trouw,’ pleitten de aspiranten.
Ik gaf hun ten laatste een order aan den vrederechter te Pelgrimsrust, hem machtigende om huwelijken te bevestigen volgens onze huwelijksordonnantie. Of dit nu eigenlijk binnen de perken van mijn macht of autoriteit was, weet ik niet; maar ik moet herhalen, wat men vaak in oorlogstijd zegt en gevoelt: ‘necessitas non habit legun’. In sommige afdeelingen, zooals bij generaal de la Rey, die acht groote districten onder zich had, was men verplicht huwelijksbevestigers aan te stellen, en daar werden inderdaad nog heel wat huwelijken gesloten. Ik vermeld dit kleine voorval om eenigszins een idee te geven van de vele werkzaamheden, die men verwacht dat een officier in het veld zal behartigen.
Ongeveer den 15en Januari 1902 kwam er bericht van mijn kommando's ten zuiden van Lijdenburg, dat de Re- | |
| |
geeringsleden daar van de zuidzijde van het spoor waren aangekomen, waar de vijand het voor hen onhoudbaar had gemaakt, en dat zij nu gekampeerd waren te Windhoek bij Dullstroom. Terzelfder tijd ontving ik een brief van den waarnemenden President, waarin hij mij o.a. meldde, dat hij mij gaarne wenschte te zien. Het was geruimen tijd geleden dat wij elkander hadden gesproken. Bovendien was aan de Regeering toegevoegd, als lid van den Uitvoerenden Raad, een oude en persoonlijke vriend van mij, die ik gaarne weer eens zou willen ontmoeten. Dus besloot ik te gaan, vergezeld van eenige adjudanten, om tegelijkertijd gen. Muller en de kommando's te bezoeken. Toen ik Pelgrimsrust dien morgen verliet, vergezeld van adjudanten Nel, Coetzee, Bester en Potgieter, wist ik niet dat dit mijn laatste en noodlottige tocht zou zijn in dezen oorlog. Ik gaf het voorloopige bevel over aan mijn broeder met instructies geen aanval te maken, voor ik terug was. Ik zou zoo wat acht dagen afwezig zijn, en ik wou graag zelf tegenwoordig zijn bij een aanval. Wij gingen flink over den weg, die over Doornhoek, Rozenkrans en Krugerspost gaat. Bij laatstgenoemde plaats zadelden wij af tot het vallen van den avond, toen wij verder gingen door de Spekboomrivier, voorbij de Engelsche forten, langs de blokhuizen ten noorden van Lijdenburg, en door de dorpsrivier, die zoo gezwollen was, van de vele regens dat onze paarden er moesten door zwemmen. De dieren waren echter in zoo flinke conditie, dat wij er goed doorkwamen. Tegen één uur in den morgen kwamen wij te Roodekrans, ongeveer 15 mijl ten westen van Lijdenburg, en zadelden daar af tot het daglicht begon te breken. Wij verkenden nu eerst het veld in onze omgeving, gingen voorzichtig voort in de richting van Steenkampsberg totdat wij de brandwachten van onze kommando's tegenkwamen van wie wij
vernamen waar onze lagers waren, alsook waar de Regeering te vinden was. Wij kwamen dien avond tegen zononder
| |
| |
bij de Regeering aan. Deze was toen in de Mapochsbergen gekampeerd, omdat een vijandelijke kolonne uit Belfast te Dullstroom was aangekomen. Wij waren allen verblijd elkander te zien en zaten te gezelsen rondom de kampvuren tot laat in den avond. Den volgenden dag kwamen er rapporten in van generaal Beijers uit het district Zoutpansberg. Zij meldden vele wederwaardigheden, gevechten, voor- en tegenspoed. Ook brachten deze rapporten het voor mij treurige nieuws dat mijn zuster, haar echtgenoot en drie kinderen in het concentratiekamp te Pietersburg overleden waren.
Den tweeden dag, dat wij bij de Regeering gekampeerd waren, zond generaal Muller bericht dat twee vijandelijke kolonnes aan het naderen waren en waarschijnlijk in onze richting zouden gaan. Ik ging generaal Muller opzoeken en vond hem met de kommando's in positie te Windhoek. Den zelfden middag stuitte de vijand op ons. Een gevecht had plaats; maar de Engelschen slaagden er niet in ons dien avond uit onze posities te verdrijven. Schaarschheid van ammunitie dwong ons terug te trekken naar andere randen. Wij hadden geen kans een lang gevecht te voeren, omdat sommige burgers slechts vijf patronen bezaten en menigeen niet één patroon meer had. Dien avond - ik geloof dat het den 21sten Januari 1902 was - vertrok de Regeering tot in een kloof te Oshoek tusschen Dullstroom en Lijdenburg, en werd mij verzocht haar te vergezellen om haar vandaar onder mijn zorgen naar Pelgrimsrust te brengen; omdat de ruimte waar zij toen was, te beperkt was. Zoo begaf ik mij dus met mijn paar adjudanten naar Oshoek, waar wij in een stortregen aankwamen. Wij hadden niets als onze regenjassen. Bij de leden der Regeering en haar gevolg zag men hier en daar een klein stukje zeil, dat tot bedekking tegen den regen moest dienen. |
|