| |
Storm en kalmte.
September, 1901. Na de kommando's ten Noorden van Lijdenburg geregeld te hebben, begaf ik mij met mijn gevolg terug naar de kommando's te Olifantsrivier, waar ik in het begin van September aankwam. De vijand had generaal Muller met rust gelaten na het voorval met de huzaren. Wij ontvingen hier rapporten van over het spoor, meldende dat er in den O.V.S. en de Kaapkolonie veel gevochten werd en dat de burgers volhielden. Dit was zeer bevredigend nieuws voor ons, te meer nog, daar wij reeds in meer dan een maand geen bericht hadden gekregen. Ik zond weer rapporten naar den kommandantgeneraal, waarin ik mijn wedervaren meldde.
Doordat de vijand de landstreken tusschen Roos-Senekal,
| |
| |
Middelburg en Rhenosterkop zoo herhaalde malen had doorkruist en alles vernield en verwoest had, bleek het ons uiterst moeilijk om levens onderhoud voor onze kommando's te krijgen. Ik besloot daarom het kommando, dat bekend stond onder den naam van het Randkommando, in tweeën te verdeelen en het eene gedeelte door vijands linie te brengen in den omtrek van Pelgrimsrust, ten Noorden van Lijdenburg, waar nog heel wat voedsel te vinden was. Vechtgeneraal Muller werd met de Boksburgerpolitie en het Middelburg-kommando achtergelaten. Ik nam het Johannesburg-kommando met mij terug naar Pelgrimsrust, waar ik tijdelijk mijn hoofdkwartier had. Mielies hadden wij in deze gewesten in overvloed, ook voldoende slachtvee, zoodat de kommando's hier goed konden bestaan.
Wij waren nu reeds langen tijd zonder tenten, en in de bergachtige streken van Pelgrimsrust en de Sabie regende het dikwijls, zoodat wij verplicht waren beschutting te vinden voor de burgers. Op de alluviale delverijen te Pelgrimsrust vonden wij een groote hoeveelheid gegalvaniseerd ijzer, en deelen, die gezaagd in kleinere stukken, goed konden gebruikt worden voor timmerhout. Een plaats om het lager op te slaan werd aangewezen op den berg tusschen Pelgrimsrust en Krugerspost, waar spoedig eenige honderden ijzeren of zinken huisjes verrezen, die uitstekende beschutting voor de burgers waren.
Gedurig werden patrouilles uitgezonden rondom Lijdenburg en waar mogelijk, werd de vijand aangevallen, om het hem lastig te maken. Wij slaagden er in om hier en daar bij vijands buitenposten te komen en soms ook om vee van den vijand buit te maken. Dit viel zoo weinig bij hem in den smaak, dat wij tegen het einde van September bespeurden, dat er te Lijdenburg versterkingen aankwamen, zoodat in November een aanzienlijke macht gedurende den nacht kon uitrukken en de Spekrivier doortrekken. Zij stuitten tegen onze voorposten te Krugers- | |
| |
post, waar een gevecht plaats had. Dien nacht trok de vijand niet verder. Den volgenden dag moesten wij deze posities ontruimen. De vijand nam ze en kampeerde er. Den dag daarna rukte hij met een sterk paardenkommando en heel wat ledige wagens langs de Ohrigstadrivier, blijkbaar met het doel om daar families te verzamelen. Ik moest een grooten omweg maken om den vijand voor te komen. De weg ging over een steilen berg en door ruige kloven, zoodat wij den vijand niet konden bereiken voor en aleer hij reeds al de huizen had afgebrand, het gezaaide vernield en de families op zijn wagens geladen had, en reeds aan het terugtrekken was naar het kamp te Krugerspost. Wij bestormden vijands achterhoede dadelijk en een hevig gevecht ontstond, dat kort van duur was. De vijand ging op de vlucht met achterlating van eenige gewonden en dooden en eenige dozijnen ‘Helmets’ en ‘Putties,’ die in de boomen waren blijven hangen. In onze handen vielen o.a. ook een wagen, beladen met voedsel en buitgemaakte goederen, zooals vrouwenkleêren en kombaarzen; een kistje Lee Metford amunitie en een aantal uniformen.
Eenige dagen trachtte de vijand door te breken naar Pelgrimsrust; maar hij werd door ons teruggeschoten. De Engelschen slaagden erin te komen tot Rozekrans, waar zich een gevecht ontwikkelde dat slechts eenige minuten duurde, waarna de vijand terugtrok naar Krugerspost. Daar kampeerde hij nog eenige dagen, totdat hij in een nachtmarsch terugviel op Lijdenburg, juist in tijd om een weldoordachten aanval van onze zijde te ontwijken.
Eenige dagen later werd de brug over de Spekboomrivier door ons vernield, zoodat de vijand niet weer in staat zou zijn om in één nacht vanuit Lijdenburg Krugerspost te bereiken. Hoewel er een drift door de rivier gaat, kan men die niet zonder gevaar in den nacht met kanonnen en wagens passeeren, en zonder deze laatsten trekt geen Engelsche kolonne uit.
| |
| |
Persoonlijk ging ik met eenige adjudanten elke veertien dagen door vijands linies bij Lijdenburg om de kommando's ten Zuiden daarvan te bezoeken en zaken te regelen.
De maand November 1901 ging voorbij, zonder dat er iets bijzonders voorviel. Wel hadden er eenige expedities plaats naar de Delagoabaai-spoor; doch dezen hadden weinig succes. Bij de laatste dezer expedities slaagden de Burgers erin gedurende den nacht een mijn te leggen nabij Hectorspruit-station. Zij lagen den volgenden dag gereed om den trein op te wachten, toen een Tommy langs de spoorbaan kwam afstappen en aan eenige sporen, die achtergebleven waren, ontdekte dat er iets verkeerd was. Hij zag de mijn en nam het dynamiet eruit. Twee burgers, die nabij het spoor in het lange gras lagen, stonden op en schreeuwden: ‘Hands-up!’ De Tommy wierp zijn geweer neer en kwam met zijn handen in de lucht doodbedaard op de burgers afstappen en riep, eer zij konden spreken: ‘I say, did you chaps hear the news that Mrs. Botha gave birth to a son in Europe?’ (Zeg, hebben jullie al gehoord dat Mevrouw Botha in Europa een zoon gekregen heeft?) Wij konden ons lachen niet weerhouden en de Tommy zag ons onnoozel aan en zei: ‘I am not telling you a fib.’ (Ik vertel jullie geen praatje) Een der burgers stelde hem gerust met de verzekering dat wij zijn woord geen oogenblik in twijfel trokken; maar dat hij zoo ontijdig met zijn familienieuws voor den dag kwam. De Tommy meende: ‘Well, I thought you blokes would be interested in your bosses familly, that 's why I spoke.’ (Ik dacht dat jullie wel belang zoudt stellen in de familie-aangelegenheden van jullie baas. Daarom vertelde ik het jullie.) De hoffelijke Tommy werd teruggezonden met de aanbeveling voortaan betere kleederen aan te trekken; want die hij aan had, waren zoo verscheurd en vuil, dat wij ze niet konden omruilen.
De expeditie was een mislukking, want de vijand was nu gewaarschuwd, en op het spoor werden dubbele wachten geplaatst,
| |
| |
In de maand December 1901, besloten wij een aanval te beproeven op vijands convooi tusschen Lijdenburg en Machadodorp. Ik ging daarheen met een paardencommando en, na een zeer vermoeienden trek door den Sabienek over Sham-Sham, over bergen en door rivieren, welke trek ons vier dagen nam, kampeerden wij te Schoemanskloof. Eenige officieren gingen op verkenning uit om de geschiktste plaats uit te zoeken voor den aanval op het convooi. Men bevond dat vijands blokhuizen zoo dicht op elkander stonden langs den weg, waar het convooi moest passeeren, dat het zeer moeielijk zou gaan om nabij het convooi te komen. Doch wij hadden zoover getrokken, dat niemand lust had om terug te keeren, zonder dat een poging gewaagd was. Wij trokken derhalve in den nacht op en verstaken ons zoo na mogelijk bij den weg om, ingeval het convooi mocht komen, dit te bestormen. Toen het den volgenden morgen licht werd, zag ik dat de localiteit zeer ongeschikt was voor het doel dat wij voor oogen hadden; maar bewogen wij ons nu, dan zou de vijand ons van uit de blokhuizen zien. Wij moesten dus stil liggen tot het donker werd en dan teruggaan, of anders moesten wij toch maar probeeren ons plan ten uitvoer te brengen. Wij hadden reeds verscheidene van de vijandelijke spioenen gevangen, die wij bij ons hielden om niet verraden te worden. Tegen den middag kwam het convooi voorbij. Wij stormden met onze paarden. De vijand die ons reeds langen tijd moest bespeurd hebben, was gereed voor de ontvangst en uit slooten, schansen en gaten, stortte hij een geweldig vuur op ons. Wij slaagden erin vijands buitenvleugels te verdrijven en verscheidene soldaten krijgsgevangen te maken; maar de wagens konden wij niet bereiken door het hevige vuur van een regiment infanterie, dat de wagens escorteerde. Ik zag dat het nemen meer menschenlevens zou kosten, dan het convooi waard was en gaf order dat de aanval gestaakt moest worden en de burgers moesten terugtrekken. Wij hadden met de bestor- | |
| |
ming den
dapperen adjudant Japie Olivier verloren; terwijl Kapitein Ghiel Joubert en nog een burger gewond werden. Aan vijands zijde werden kapitein Merriman en een tiental manschappen gekwetst. Omtrent zijn gesneuvelden kan ik niets opgeven.
Wij trokken dienzelfden dag terug naar Schoemanskloof, waar onze gesneuvelde kameraad ter aarde werd besteld en de gewonden werden verpleegd.
De blokhuizen langs den convooi-weg werden nu zoo versterkt met aardwerken en kanonnen, dat wij, na nog eenige dagen verkend te hebben, besloten het plan geheel op te geven.
Het regende gedurende den tijd dezer expeditie zoo erg, dat wij groot ongemak ondervonden. Er was gebrek aan regenjassen en alle huizen waren afgebrand in deze streken. zoodat er geen schuiling te vinden was voor mensch en dier. Wij trokken langzaam terug naar Pelgrimsrust en moesten verscheidene gezwollen rivieren doorgaan, wat veel moeite en gesukkel veroorzaakte.
Bij de Sabie aangekomen, ontving ik het treurige bericht dat vier burgers Stoltz op gruwelijke wijze vermoord waren door kaffers te Witrivier. Kommandant du Toit was er met een patrouille heengetrokken en had de vier lijken in akeligen toestand gevonden, geplunderd en fijn gestoken met assegaaien. Volgens de sporen waren de moordenaars van Nelspruitstation gekomen. Een tweede bericht kreeg ik van Steenkampsberg van generaal Muller. Hij meldde mij dat hij in den nacht van den 16den September een vijandelijk kamp had bestormd; doch na een hevig gevecht had moeten retireeren met een verlies van 25 dooden en gewonden, waaronder de wakkere veldcornet J.J. Kriege. De vijand had ook een zwaar verlies geleden; hij verloor 31 dooden en gewonden, waaronder majoor Hudson.
Te denken, dat wij ons hier in alle opzichten reeds zoo primitief mogelijk moesten behelpen, zou verkeerd zijn; want waar ik nu met mijn kommando was, ten
| |
| |
Noorden van Lijdenburg, verheugden wij ons nog in het bezit van een telefonische verbinding tusschen Spitskop en Doornhoek, met tusschenkantoren te Sabie en Pelgrimsrust. Laatstgenoemde plaats is het centrum der delversbevolking hier en een dorpje van middelbare grootte. Het telt eenige honderden huizen, en is gelegen 30 mijl ten Noord-Oosten van Lijdenburg. Dit zijn de oudste goudvelden, die in de Z.A.R. bekend zijn. Reeds in 1876 zijn zij ontdekt. Dit dorpje nu was nog altijd permanent in ons bezit geweest. Generaal Buller was er wel in 1900 met zijn macht doorgetrokken, doch had er geen verwoesting aangericht, en sedert dien tijd was de vijand er nooit meer geweest. De mijnen en de groote stampbatterijen werden er door ons beschermd en door neutrale personen bewerkt onder toezicht van den heer Alex Marshall. Wij richtten daar een hospitaal op, dat onder toezicht van Dr. A. Neethling stond. Een veertigtal families woonden nog altijd hier, er was kost genoeg, hoewel die heel eenvoudig was en uit weinig soorten bestond. Toch scheen men heel gelukkig en tevreden, zoo lang men onder zijn eigen menschen kon wonen. |
|