met proclamaties werden gezonden, eveneens onder de witte vlag; welke vrouwen uit de concentratiekampen werden genomen, waar men ze plechtig liet beloven, dat zij haar best zouden doen om haar echtgenooten, die op kommando waren, over te halen zich over te geven.
Wij beschouwden deze handelwijze als gemeen.
Verder hadden wij eenige kwesties te bespreken met betrekking tot het Roode Kruis.
Ik ging naar de Engelsche linies, vergezeld van mijn adjudanten Nel, Redelinghuis en mijn secretaris Luitenant W. Malan. Te Potloodspruit, vier mijl van Lijdenburg, ontmoette ons de hoofdstafofficier van generaal Blood, die ons naar Lijdenburg begeleidde. Bij den ingang van het dorp stond een eerewacht, die ons het militair saluut bracht. Ik begreep de drukte, die er voor ons gemaakt werd, eigenlijk niet; de straten waren aan beide zijden vol van toeschouwers van alle klassen en kleuren. Ik vond tot mijn groot ongerief uit, dat ik het middenpunt was van die belangstelling; want overal hoorde men: ‘Which is Viljohn?’ en ‘Is that him?’ of ‘By Jove, he looks only like other people!’ Het scheen ons werkelijk of men verwacht had een ander soort menschen te zien. Ongeveer in het midden van de straat hielden wij halt voor een kleine, nette woning. Mij werd gezegd dat hier het kwartier van generaal Blood was.
Bij den ingang ontmoette mij generaal Blood, een vriendelijk, goedgebouwd man van ongeveer 50 jaren en een echt soldaat. Hij was van Iersche afkomst, wat dadelijk te bespeuren was aan zijn spraak. Hij ontving mij heel hoffelijk, en daar mijn tijd zeer beperkt was, nam het onderhoud dadelijk een aanvang. Ik geloof niet, dat het van belang zal zijn een resumé te geven van alles wat er besproken werd. Wat wij behandelden, was zijnerzijds onderhevig aan de goedkeuring van Lord Kitchener en mijnerzijds aan de goedkeuring van den Komm.-Generaal. Het uitzenden van vrouwen met proclamaties beloofde hij