Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog
(1902)–B.J. Viljoen– Auteursrecht onbekend
[pagina 255]
| |
adjudanten en rapportgangers over Witpoort naar Pelgrimsrust, in de Noordelijke streken van Lijdenburg, om de kommando's in dit gedeelte te bezoeken en de ontevredenheid, die bij sommigen tengevolge der nieuwe organisatie was ontstaan, te onderzoeken en alles zoo goed mogelijk te regelen. Te Zwagershoek, 12 mijl ten Zuiden van Lijdenburg en een poort of kloof, waardoor de groote wagenweg van Lijdenburg naar Dullstroom en Roos-Senekal gaat, trok ik een veldcornetschap aan van zoowat 57 burgers. Ik hield met hen een bijeenkomst en toen ik alles duidelijk had gemaakt, waren ook allen tevreden. Ik stelde toen aan als veldcornet een jongeling van ongeveer drie-en-twintig jaar, en wegens zijn dapper gedrag, is het mij een genoegen hier zijn naam te vermelden: het was S.J. Schoeman, de zoon van kommandant D. Schoeman. Wij waren nauwelijks met deze bijeenkomst klaar of een vijandelijke kolonne uit Lijdenburg trok op ons af. Wij verdedigden ons zoo goed mogelijk en slaagden er in den vijand verscheidene malen terug te drijven; ten slotte waren wij echter genoodzaakt te ‘trappen’. Ik geloof niet dat wij hier veel verlies aan den vijand hebben toegebracht. Aan onze zijde tenminste hadden wij geen dooden en gewonden. Dien nacht zette ik mijn reis voort, voorbij Lijdenburg door vijands linie, naar Houtboschkop, negen mijl ten oosten van Lijdenburg, waar een klein kommando geposteerd was, onder het bevel van een veldcornet. De vijandelijke kolonne trok voorbij, op de reis naar Belfast. De tocht tusschen Lijdenburg en het garnizoen te Witklip door, ging voorspoedig; hoewel hij erg vermoeiend was, daar wij gedurende den nacht minstens 40 mijl moesten afleggen. In vredestijd zou de afstand niet meer hebben bedragen dan 21 mijl. Nu echter moest men verscheidene omwegen maken om vijands wachten te ontloopen. Den volgenden morgen kwamen wij te Houtboschkop aan, | |
[pagina 256]
| |
waar wij door de aanwezige burgers hartelijk werden ontvangen. Er werd een bijeenkomst bepaald van al de burgers ten Noorden van Lijdenburg, bij een hotel-langsden-weg te Septhorpe, ongeveer 12 mijl ten Westen van Nelspruitstatie, welke plaats ongeveer in het midden lag van alle wachten en kommando's in deze streken. Het hotel zelf stond leeg. Ik bevond dat de burgers hier verdeeld waren in twee partijen, de eene was ontevreden met de nieuwe officieren en wilde de oude officieren terug hebben, de andere weer was tevreden met de nieuwe regeling en drong er op aan dat geen verandering zou gemaakt worden. Laatstgenoemde partij was onder bevel van den heer Piet Moll, die door mij was aangesteld als kommandant van het distrikt Lijdenburg in plaats van den heer D. Schoeman, die eerst genoemde betrekking bekleedde. Er was een groote opkomst. Ik maakte de zaken duidelijk en trachtte de Burgers te overreden tevreden te zijn onder de nieuwe officieren. Het was echter duidelijk te zien, dat een groot gedeelte ontevreden bleet en er dus geen samenwerking kon verwacht worden. Ik besloot toen dat het deel der Lijdenburgers, dat tevreden was met kommandant Schoeman, onder dezen kon blijven; waarop ik hem in zijn betrekking herstelde. Het deel, dat liever wilde staan onder kommandant Moll, zou gevormd worden tot een vrijwilligers-korps onder zijn bevel. Beantwoordde dit plan, dan waren alle kwesties geëndigd. Om nu deze regeling goed te doen slagen, was het m.i. noodig om den vijand op de een of andere plaats aan te vallen om zoodoende den nieuwen officieren gelegenheid te geven hun hoedanigheden te toonen. Ik trok dus met de kommando's onder kommandanten Schoeman en Moll in oostelijke richting tot bij Witrivier naby Lozieskop en kampeerde daar eenige dagen. Intusschen waren wij bezig den vijand te verkennen langs de Delagoabaaispoorlijn om de geschiktste plaats uit te zoeken voor een aanval. | |
[pagina 257]
| |
Wij hadden juist besloten om in den avond van den eersten Augustus 1901 Krokodilpoortstation aan te vallen, toen een onzer spioenen ons bericht kwam brengen dat de vijand die het fort te M'pisaanstad, onder de Mauchbergen, in het Boschveld tusschen ons, te Witrivier, en Leydsdorp, hield, met een massa buitgemaakt vee in de richting van Komatiepoort trok. Het voorgenomen plan met Krokodilpoortstation werd dus opgegeven en ik gaf order dat 50 burgers van ieder kommandantschap dadelijk zouden oprukken om dezen klomp struikroovers te M'pisaansstad aan te vallen; want zij hadden ons zooveel kwaad berokkend dat wij hen niet goedsmoeds konden laten gaan. Deze aanval zou dan, meer dan een andere omstandigheid, een goede verstandhouding teweeg brengen tusschen de twee partijen burgers. Ik moet hier duidelijk maken, dat het fort, waarheen ik nu de burgers zond, bezet was door de zoogenaamde Steynacker's Horse, een korps gevormd uit al de desperado's die men had kunnen samenrapen. Het bestond uit houders van kafferwinkels, jachters, smokkelaars, en al het schuim dat men in de wildernissen van het Noorden kon vinden. Bovendien was er nog een kafferafdeeling bij, die eenige honderden naturellen telde en die alle onder het bevel stonden van een zekeren Francis, een bekenden jachter. Het korps had zijn hoofdkwartier te Komatipoort en zijn bevelvoerder was Majoor Steynacker. Wie of wat dit schitterend licht was, heb ik nooit kunnen uitvinden. Te oordeelen naar zijn manschappen en het werk door hen verricht, kan hij niet ver afstammen van Rinaldo Rinaldini, het roemruchte hoofd der Italiaansche bandieten. De bewaking der Portugeesche grens was waarschijnlijk toevertrouwd aan den heer Steynacker; terwijl hij ‘carte blance’ moet gehad hebben; zijn macht scheen tenminste onbeperkt te zijn. Hij legde het er met zijn korps op toe, zooveel mogelijk buit te maken. De kaffers, die tot dit korps behoorden, waren van onbeschaafde stammen uit | |
[pagina 258]
| |
het Boschveld en werden gebruikt voor verkennings-, vecht- en moordwerk. Zij hadden reeds ten Noorden van Lijdenburg verscheidene families aangevallen op afgelegen plaatsen, een tiental vermoord en haar vee weggevoerd. Ik herhaal: vermoord; want de blanken, die aan het hoofd van deze strooptochten stonden, lieten toe dat de kaffers met assegaai en bijl de burgers dood maakten, zooals in deze streken gebeurd is met de families van komm. Lombard, Vermaak, Rudolf en Stolz. Het kommando, dat ik nu zond, moest twee dagen hard trekken om M'pisaansstad te bereiken en de burgers wisten dat zij geen gemakkelijke taak voor zich hadden. Zij hadden bevel gekregen het fort in te nemen. Als zij eerst tot daar getrokken waren en de aanval zou niet slagen, dan zou, om het zoo te zeggen, de duivel op hen losgelaten worden. Niet alleen zouden de desperado's met hun goede paarden ons opvolgen; doch al de kafferstammen in die gewesten zouden met hen samen spannen en niemand van ons zou dus ontkomen, want men moest tusschen dicht op elkaar wonende kaffers door, en het fort zelf was gebouwd bij de hoofdstad van het kafferhoofd M'pisaan, die tegen ons was. De bende in het fort was niet gevaarlijk door haar groot aantal - de bezetting telde slechts 25 tot 30 blanken, - maar zij was gevaarlijk door de verraderlijke wijze, waarop zij samenwerkte met de eindelooze aaneenschakeling van kafferstammen, die onder aanvoering van blanken, de gevaarlijkste sluipmoordenaars en de grootste roovers in deze gewesten waren. Over het algemeen beschouwde men den kaffer als een neutraal persoon in dezen oorlog, behalve wanneer hij gewapend in onze kampen of linies gevonden werd en hij geen gegronde redenen kon opgeven voor zijn aanwezigheid. De kaffers werden bij hun kraal nooit door ons gehinderd. De vijandelijke kaffers kwamen dus dikwijls spioeneeren en hielden zich overdag stil bij den een of anderen kraal. 's Nachts kropen zij tot in onze lagers en zagen alles af, zoodat zij | |
[pagina 259]
| |
de beste spioenen voor den vijand waren. Deze kaffers zijn dan ook beter dan iemand in staat om den vijand te leiden langs voetpaden en wegen, die bij de blanken onbekend zijn. Geeft men een kaffer een geweer, dan vergeet hij zichzelf dadelijk; want hij weet niet van ‘hands-up’; hij weet slechts van dood en van geen kwartier. In deze gewesten nu vond men eenige honderden gewapende kaffers die onder de bevelen van blanken stonden. Wat zij roofden en plunderden, werd bijna geheel onder hen verdeeld; het Engelsche gouvernement ontving er slechts 25 pCt. van. Daarom hebben zij ook het leven van geen mensch, van welke kleur of sekte, gespaard. Ik ben eenigszins afgeweken van mijn onderwerp. Ik deed zulks om een denkbeeld te geven van de troepen, waarmee wij te doen hadden. Ik kan echter verklaren, dat ik reden heb om te gelooven dat de Britsche opperbevelhebber geen kennis droeg van het karakter, noch van den aard der operaties in deze afgelegen deelen van het land door deze prachtexemplaren van het menschenras gevoerd. Wij waren dus zeer in ons schik, toen wij konden zeggen: |
|