| |
Operaties ten Zuiden van het spoor.
Gelijktijdig met mij kwamen twee Britsche kolonnes, onder bevel van onzen ouden vriend van Colenso, kolonel Bullock, de Boeren jagen met het klaarblijkelijke plan ze allen te vangen. Deze gelijktijdige aankomst was allesbehalve prettig. Ik had met spoed gereisd om bijtijds de plaats van bestemming te bereiken en was, evenals mijn paard, erg afgemat. Er was nauwelijks tijd om de leden van de Regeering te groeten en een enkel woord met generaal Botha te spreken, wij moesten dadelijk ‘trap’. Acht dagen achtereen moesten wij rondspringen, elken nacht deed vriend Bullock een poging om ons te grijpen. Wij vluchtten wel veel en vochten wel weinig, maar bleven toch altoos in dezelfde streek. Overdag waren er wel eens schermutselingen tusschen de burgers, die bij generaal Botha waren, en den vijand; maar deze trachtte ons dan steeds gerust te stellen door voor ons terug te trekken. Tegen donker evenwel maakte hij rechtsomkeert, kwam
| |
| |
met allen spoed naar de plaats, waar hij ons den vorigen avond had gelaten, omsingelde die plek zorgvuldig en stormde tegen het aanbreken van den dag, natuurlijk met geen andere verwachting dan de Transvaalsche Regeering met een zestal generaals te zullen vangen. Kolonel Bullock regelde zijn plannen slecht en wij ontdekten al heel spoedig zijn taktiek. Wij deden iederen avond alsof wij den nacht wilden blijven op de plek, waar wij eenige uren voor donker gingen kampeeren; doch niet zoodra was het donker of wij trokken tien à vijftien mijlen verder; zoodat kolonel Bullock den volgenden morgen, als hij ons den geheelen nacht bekropen had, moest uitvinden dat wij er niet meer waren. Ontevreden over zulke teleurstellingen, joeg hij ons dan weer met zijn vliegende kolonnes na.
Zoo ging het dagen achtereen; totdat zijn paarden uitgeput waren, en hijzelf, geloof ik, als een volslagen mislukt aanvoerder naar het een of ander garnizoen werd overgeplaatst. Bullock heeft ongetwijfeld zijn best gedaan; doch hij ging veel te lomp te werk.
Eerst den negenden dag na mijn aankomst bij de Regeering kregen wij kans iets te rusten. Wij waren toen op de plaats ‘Immigratie’, tusschen Ermelo en Wakkerstroom. Hier werd een vergadering gehouden door den Uitvoerenden Raad, bijgewoond door den komm. gen., generaals Jan Smuts, Chr. Botha en mij. Generaal T. Smuts kon niet tegenwoordig zijn, omdat hij kolonel Bullock moest amuseeren. In deze bijeenkomst werd onze algemeene toestand besproken en besloten een brief aan Pres. Steyn te zenden, die later in handen van de Engelschen is gevallen en door hen gepubliceerd is. Tengevolge van dezen brief kwamen later Pres. Steyn en de generaals de Wet en de la Rey over naar onze Regeering, van welke ontmoeting ik hierna zal melding maken. Aangezien mijn vrienden in het veld den strijd volhouden, en er thans, terwijl ik deze regelen schrijf (Mei 1902) vredesonderhandelingen plaats hebben en de zaak dus ‘sub judice’ is mag ik, van wat op deze
| |
| |
vergadering besproken werd, thans niets meer zeggen.
Den dag na de bijeenkomst te Immigratie nam ik afscheid van mijn vrienden en aanvaardde de terugreis naar Kromdraai over Ermelo en Bethal. De wnd. President maakte mij een present van een kar en vier muilen, omdat bij onze ontvluchting te Roos-Senekal al onze rijtuigen verbrand waren en men nu allen te erg medelijden met mij had. Zoo was ik dan nu weer gezeten in een kar, iets wat weder een eenigszins officieel karakter gaf aan onzen staf. Hoe lang ik baas zou blijven van de kar hing natuurlijk geheel van de Engelschen af. Mijn oude kleurling-achterrijder, Mooiroos, die met mijn paard in de hand de kar volgde, zei heel onschuldig: ‘Baasie, zal zien die Engelschman, hij keer ons net nou weer vast, ons moet liever die kar weggooi.’
Wij passeerden Ermelo in den namiddag, toen de oostenwind op zijn ergst woei, het dorp bedekt was met stofwolken en de klipjes ons in de straten om de ooren gonsden. Het dorp was reeds een half dozijn malen door den vijand ingenomen, geplunderd en weder verlaten. Nu was het weder in ons bezit. Tenminste zoo moest ik het verstaan; want de Engelschen hadden het den vorigen dag verlaten en in het dorp was de baas een landdrost, een kleine Hollander met een scherpe neus en kleine fonkelende oogen. Telkens als de man een paar woorden gesproken had, rolden die oogen over de bulten om zich te overtuigen dat de Engelschen niet op komst waren. De tweede occupant van het dorp was een dominee, die zeker sedert het uitbreken van den oorlog zijn haar niet had geknipt; want zijn klein, zwart keiltje (hoogen hoed) kon hij slechts met de grootste moeite op zijn hoofd houden, zijn voorhoofd en ooren waren geheel verdwenen onder zijn wolligen haardos. Het ergste was nog dat Z.Eerw. trotsch was op zijn krullen. Behalve deze twee personen waren er nog eenige families in het dorp, die bij het Roode Kruis behoorden en de zorg hadden over
| |
| |
het plaatselijke hospitaal. Een mijner adjudanten was ernstig ongesteld en toen ik naar de apotheek zocht, om eenige medicijnen te krijgen, kwam ik in aanraking met deze geisoleerde en kleine populatie van Ermelo. Ik vond de apotheek gesloten en de landdrost huiverig ze te openen. De eigenaar was met de Engelschen meegegaan en hij, de landdrost, was bang voor moeilijkheid. Toen wij ons dus, zonder eenige ceremonie, zelf hielpen aan medicijnen, werd de landdrost zenuwachtig en begon te razen, totdat hem te verstaan werd gegeven, dat het voor hem het veiligste was om weg te gaan. Ons rijtuig stond op ons te wachten in de groote straat vlak voor een huis en gedurende mijn afwezigheid was op de veranda een dame gekomen, die door haren bediende bij de kar had laten vernemen, wie wij waren. Toen wij nu terugkwamen, verscheen de dame weer op de stoep en verzocht ons vriendelijk binnen te komen. Zij behoorde bij het Roode Kruis en heette mevr. P. de Jager. Zij noodigde ons uit met haar het middagmaal te gebruiken, dat juist gereed gemaakt werd.
Het was een genot weder in een huis te komen dat door een vrouw in orde werd gehouden. Onze kleeren waren in zulk een toestand en wij zelf waren zoo lang niet in de gelegenheid geweest ons toilet te maken, dat wij ons eigenlijk niet op ons gemak gevoelden; doch de vriendelijkheid van de huismoeder verdrong bij ons alle verlegenheid over ons verwilderd voorkomen. Wij genoten van een heerlijk maal en zullen dat genot niet spoedig vergeten.
In een achterkamertje van het huis lagen drie burgers, die den vorigen dag niet hadden kunnen ontvluchten, toen de vijand in het dorp was; omdat zij gewond waren, en, hoewel niet meer erg ziek, toch nog niet in staat geweest waren om te loopen of paard te rijden. Deze dame had hen weggestoken, want de Engelschen hadden alle gewonde burgers, alsook den dokter medegenomen,
| |
| |
toen zij het dorp verlaten hadden. Met een trotschen glimlach toonde zij ons dit trio, dat in grooten angst verkeerde, niet wetend of wij vriend of vijand waren; tot ik met hen begon te spreken. Met tranen in de oogen vertelde ons mevr. de Jager hoe zij beleedigd was door den Engelschen dokter en een officier, die de deuren had opengeschopt en het huis was binnengestapt, gevolgd door eenige soldaten, die zich zelven hielpen van haar voedsel, messen, vorken, enz. Zij wilde den dokter mededeelen, dat er gewonden in huis waren, hij was echter zoo verwaand en beleedigend, dat hij haar niet aanhoorde. Ik zei haar dat zij niet de eenige, noch de eerste was; want het Britsche leger was rijk voorzien van helden van dit stempel. Wij bedankten de goede dame, gaven haar verder den raad de gewonden zoo spoedig mogelijk weg te zenden en tevens te zorgen dat geen gewapende personen bij haar huis kwamen, omdat dit in strijd was met de conventie van Genève. Ik zeide haar dat het slechts om den onaangenamen wind en koude was, dat wij van haar gastvrijheid hadden gebruik gemaakt en ook om weder eens een vrouw te zien; want de Engelschen hadden bijkans alle vrouwen weggestuurd en het was een zeldzaamheid om nog een vrouw te ontmoeten. Hoe trotsch zou de dame onder andere omstandigheden niet geweest zijn; maar in plaats van te glimlachen, rolden nu de tranen haar over de wangen en met een zucht reikte ze ons de hand en zei: ‘Vaartwel, vrienden, God zegene onze wapenen. Houdt moed, generaal, hoe donker de toekomst ook schijnt, de Heer zal uitkomst geven.’
Wij trokken snel weder voort en kwamen dien avond bij de plaats van een zekeren Venter. Wij wisten dat enkele huizen ontkomen waren aan de algeméene vernieling; doch wisten tevens dat hiervoor dan meestal de een of andere reden bestond. Deze plaats had haar woonhuis behouden en de familie leefde er blijkbaar ongestoord. Wij zadelden af en spanden uit langs den kraalmuur om
| |
| |
schuiling te hebben. Gebruik was, niet bij de huizen te gaan; omdat men dan de families niet alleen in ongelegenheid en gevaar bracht, doch ook omdat zij zelf moesten sukkelen om voedsel te bekomen en in het leven te blijven, en wij bij zulke families niets konden of wilden gebruiken. Ik zond een adjudant naar het huis om te zien of hij eenige eieren of melk kon krijgen voor den zieke. Hij kwam spoedig terug, gevolgd door de huisvrouw in zeer opgewonden toestand en zonder kappie of hoofddeksel.
‘Is jij die generaal?’ vroeg zij.
Ik zei: ‘Ja juffrouw, wat scheelt er?’
‘Daar scheelt mij dit,’ begon zij te schreeuwen. ‘dat ik niets met jullie wil te doen hebben. Julle moet van mijn plaats weggaan. Julle is rebellen en roovers. Al die fatsoenlijke mensen het al overgegeven en dat is net julle klompie wat die oorlog aan den gang hou, en jij is een van die voormannen.’
‘Tut, tut, tut, tanteje,’ zei ik, toen zij wat uit haar adem geraasd was, ‘waar is uw man?’
‘Mijn man is bij die Engelse, dit is het eenige gouvernement, wat iets beteeken,’ antwoordde zij.
‘Ah, ha, hands-uppers!’ kwam in koor van allen die bij mij waren, Mooiroos de kaffer ingesloten.
‘Kijk, tante, jij verdien werkelijk de D.S.O. en ik zal voor die Engelsman zè, als ik hem tegenkom om voor jou een medaille te geven. Ga nou terug naar jou huis eer die roovers jou je verdiende loon geven.’
Zij stortte nog een lange reeks van beleedigingen en vloeken uit over onze Regeering en kommandant-generaal en vergat mij gelukkig ook niet, voor zij als brieschende leeuwin naar huis terugging.
Wat een verschil tusschen de dame uit Ermelo en die van zooeven. Ik had meer dan eens dergelijke ontmoetingen, en ik vermeld dit geval alleen om eenigszins een denkbeeld te geven van den stand van zaken in ons land gedurende dit deel van den oorlog.
| |
| |
De nacht was bitter koud en onze kombaarzen waren veel te dun. De wind joeg het vuur telkens uit elkaar en zond de kolen en vonken overal rond, zoodat wij geen kans kregen ons langs het vuur te warmen. Voor onze paarden hadden wij geen voedsel, behalve het gras. Wij moesten ze spannen en één moest den geheelen nacht de wacht houden, zoodat wij gewaarschuwd konden worden en gereed als er iets verkeerds kwam. Voor het breken van den dag moest de kar ingespannen en de paarden opgezadeld zijn; want wij liepen hier gevaar elk oogenbllik overvallen te worden door den vijand. Het verraad was bovendien zoo groot, dat men nooit voorzichtig genoeg kon zijn.
In zulke koude nachten verlangde men naar het aanbreken van den dag en ik was dankbaar dat wij weder verder konden trekken. Toen wij de bulten ten Oosten van Bethal overgingen en wij dit dorp in het gezicht kregen, zei mijn achterrijder Mooiroos: ‘Daar is mos kahkies, basie.’
Wij hielden halt en met den verrekijker kon ik duidelijk een macht van den vijand zien aankomen over Bethal en langs denzelfden weg waarover wij gingen. De Engelsche spioenen vertoonden zich overal op de bulten, links en rechts van den weg. Terwijl wij nog beraadslaagden wat te doen, kwam de veldcornet dezer wijk, Jan Davel, met een twintigtal burgers tusschen ons en den vijand in het gezicht. Ik ging hem tegemoet. Hij vertelde mij dat het een Engelsche macht was die van Brugspruit kwam en dat zijn burgers zoo verspreid waren dat hij geen tegenstand kon bieden. De vijand schoot met de kanonnen van verre op onze burgers en hier, op de kale bulten, was geen schuiling. Wij zwenkten naar rechts over Klein-Spioenkop en trokken om den vijand heen bij Vaalkop en Wilmansrust langs. Bij Steenkoolspruit trof ik eenige burgers aan, die mij mededeelden dat de vijand met een macht vanuit Springs nabij Boksburg was ge- | |
| |
trokken en recht op ons lager te Kromdaai aankwam. Wij bereikten dien avond Kromdaai juist in tijd om met ons kommando pad te kunnen geven. Een afdeeling burgers bleef achter en had den volgenden dag een gevecht met den vijand, die op Kromdraai aanrukte. Na dit gevecht trokken wij allen terug. Ik kan eigenlijk niet zeggen waarheen, want het terrein, waarover wij ons konden bewegen, was niet groot en er trokken in dezen tijd juist negen vijandelijke kolonnes binnen deze ruimte rond. Zij deden haar best om Boeren te vangen en wij deden ons best niet gevangen te worden. Vochten wij met de eene kolonne, dan werden wij òf op zijde òf van achteren aangevallen door een andere. De vijand had alles op ons voor: hij was goed voorzien van kanonnen en schoot onze gelederen aan stukken, eer wij hem met het kleine geweer konden bereiken. In getal overtrof hij ons en hij kreeg voortdurend versche paarden en nieuwe troepen die uitgerust waren; zoodat het maar een tamelijke ‘one horse-show’ was. Tegen den 20sten Mei
1901, kreeg ik gelegenheid om generaal Plumer tusschen Bethal en Standerton op zijn tocht aan te vallen. Wij waren versterkt door kommandant Mears en bestormden den vijand flink. Hadden wij hier niet weer met de moeilijkheid te kampen gehad dat hij een menigte families op wagens bij zich had, dan denk ik, dat wij zonder veel moeite zijn lager met al de kanonnen hadden kunnen nemen. Wij waren er reeds in geslaagd zijn cavalerie van de wagens weg te jagen, toen de infanterie plat op den grond viel tusschen de wagens, en op de burgers, die tot op 200 pas waren genaderd, zóó hevig schoot, dat wij van onzen kant verplicht waren op haar te vuren. Het is best mogelijk dat wij menige vrouw of kind hebben bezeerd. Zij zwaaiden telkens met hun zakdoeken vanuit de wagens, en gaven ons te kennen dat wij niet op hen moesten schieten. Vanuit ons oogpunt beschouwd, was het jammer; want wij hadden den vijand al gedurende
| |
| |
zes uren lang teruggedreven met zijn geheelen trek wagens. De cavalerie stond op een klomp met zijn kanonnen en schoot op ons over de wagens heen. Wij maakten 25 krijgsgevangenen. De vijand liet verscheidene dooden en gewonden op het slagveld achter, benevens twee doktoren met ambulance, die tot ‘the Queensland Imperial Bushmen’ behoorden. Wij lieten de doktoren met de ambulance teruggaan, als ook de krijgsgevangenen.
Onzerzijds sneuvelden twee burgers en werden er negen gewond. Verder vielen er nog 4000 schapen en een tiental paarden in onze handen. Wij bespaarden den vijand wederom een gevoelige nederlaag, terwille van de vrouwen en kinderen, die hij zoo lang mogelijk bij zijn lagers hield, nadat hij ze op de verschillende plaatsen had bijeengegaard. Dit lijkt veel op een beschuldiging. Ik geloof wel niet dat Lord Kitchener en een andere hoofdofficier het gebruiken van zulke taktieken goed zullen gekeurd hebben; maar ik geloof evenmin, dat zij zullen ontkennen dat van die taktiek zeer dikwijls gebruik is gemaakt.
In het begin van Juni 1901, (ik bevind, dat zonder aanteekeningen of data, het nu moeilijk wordt precies te zijn), werd op nieuw en op groote schaal een poging aangewend om den kommandant-generaal en de Regeering te vangen. Na verscheidene mislukte pogingen van kolonel Benson, die nu optrad als Boerenvanger, werd door vier of vijf kolonnes getracht de Regeering te omsingelen in de bergen tusschen Piet Retief en Spitskop. De Regeering en de kommandant-generaal waren nu erg in het nauw gebracht. Toen kolonel Benson meende dat hij het heele klompje had en het langzaam insloot op de plaats, - ik geloof dat het ‘Hlangapese’ was, - lieten de Regeeringspersonen al hun rijtuigen staan, pakten hun noodigste goederen en documenten op paarden en vluchtten in den nacht langs een voetpad, dat men vergeten had te bewaken, door vijands linie heen in de richting ven Ermelo.
| |
| |
Den volgenden dag vonden de Engelschen slechts de verbrande rijtuigen en eenige kreupele muilen.
Ik had nu opdracht ontvangen om met nu wijlen generaal Spruyt, die toen in mijn nabijheid was met een klein kommando op te rukken om den kommandant-generaal en de leden der Regeering te helpen uitkomen. Generaal Spruyt en ik bevonden ons spoedig op weg, toen het bericht kwam dat zij door vijands omsingeling waren gebroken. Wij trokken tot aan den Bankkop, niet wetende waar hen te vinden. Telkens gestoord door vijandelijke kolonnes, was het geen gemakkelijke taak om te zoeken, waar men heengetrokken was. Wij zochten tien dagen achtereen, toen gelukkig een van de rapportrijders van den kommandant-generaal ons ontmoette. Men was verplicht de aanwezigheid van de leden der Regeering geheim te houden uit vrees voor het verraad dat bestond, en het ging daarom zoo moeielijk uit te vinden waar zij waren. Wij ontmoetten het geheele gezelschap aan de Vaalrivier op de plaats van Willem Smuts, allen op paarden en muilen zonder een enkel rijtuig. Het was een heel buitengewoon gezicht een Regeering te paard. Men was dit soort trekken nog niet gewoon en eenige Regeeringspersonen hadden erg veel last met het op- en afladen van hun pakdieren, waarmee zij gewoonlijk altijd ten achter waren. Onder het trekken vielen wel eens de pakken af of draaiden ze scheef tot groote ergernis der adjudanten, die de Regeeringspersonen dan moesten helpen. Generaal Spruyt en ik namen op ons het escorteeren en bewaken van de Regeeringsleden door het district Ermelo voorbij Bethal, tot nabij Standerton, waar een afgesproken ontmoeting plaats zou hebben tusschen onze Regeering en die van den O.V.S. Het getal burgers dat nu bij mij was, telde slechts 100 man onder den veldcornet R.D. Young. De anderen had ik onder generaal Muller en de kommandanten Viljoen en Groenewald nabij Bethal achtergelaten met opdracht op hun hoede te zija, en bij
| |
| |
de eerste gelegenheid, dat zich een kolonne afscheidde van de andere, daarop een nachtelijken aanval te doen en te trachten ze te overweldigen. Toen wij nog op weg waren met de Regeeringsleden en afgezadeld hadden nabij Bethal, kwam een burger met een rapport van generaal Muller, mij meldende dat hij met 130 man, onder de kommandanten Viljoen en Groenewald, den vorigen avond een vijandelijk kamp te Wilmansrust had aangevallen en zonder veel tegenstand had genomen met verlies aan onzen kant van zes burgers dood en eenige gewond. Het veroverde kamp was onder bevel van Kolonel Morris en 450 man sterk geweest, allen behoorende tot de 5th Victoria Mounted Rifles, waarvan zoowat 60 dood en gewond en de rest ontwapend en losgelaten waren. De buit bestond uit twee pom-poms, wagens en karren met bespanning en 300 paarden (de treurigste die ik ooit in mijn leven zag).
Onze Regeering ontving bericht van generaal Brits dat de Vrijstaatsche Regeering zich te Blauwkop bevond, ten Noorden van Standerton, en zij ons te Waterval zou opwachten. Wij trokken nu met allen spoed door en kwamen op 20 Juni 1901 bij het vallen van de duisternis te Waterval aan. President Steyn, generaal de Wet, de la Rey en Hertzog waren daar reeds aangekomen met een eskorte van 150 man. Het was een heel aardige ontmoeting en aangenaam om te zien met welk een hartelijkheid en blijdschap de leiders van het volk elkander begroetten. Dien avond zat men laat te praten om de kampvuren. Wij zaten elkanders ervaringen te vertellen, soms grappen, die een algemeene hilariteit verwekten. Generaal de Wet leed aan rhumatiek, en moest veel ongemak uitstaan, doch was evenals de President opgeruimd en vol geest. Den volgenden dag hielden wij beraadslagingen over den stand van zaken en, om redenen reeds vroeger opgegeven, kan ik slechts van deze samenkomst zeggen, dat met meerderheid van stemmen besloten werd den strijd voort te zetten.
| |
| |
Dien avond bleven wij nog bij elkander, doch den morgen daarop namen wij afscheid van onze Vrijstaatsche broeders en van generaal de la Rey, en zoo keerde ieder weer terug tot zijn eigen werkkring. Er werd op deze gecombineerde vergadering o.a. besloten hoe de krijgsoperaties in de toekomst zouden geschieden. Onder deze regeling werd mij opgedragen dadelijk terug te gaan naar de distrikten Lydenburg en Middelburg, ten Noorden van het spoor om aldaar werkzaam te zijn. Hoe min het ons aanstond om weer terug te gaan naar de plaats, vanwaar wij zulk een nauw ontkomen hadden gehad, kan men wel begrijpen. Intusschen kwamen van over het spoor berichten in dat van de burgers, die daar achter gebleven waren, zich dagelijks overgaven aan den vijand en dat een veldcornet bezig was met den vijand te onderhandelen over het neerleggen zijner wapenen. Ik was dus verplicht om generaal Muller met een kleine lijfwacht vooruit te zenden, die aan de comedie spoedig een einde maakte.
Bij het nemen van het kamp der Victoria Mounted Rifles te Wilmansrust was onder de soldaten een goed bekende burger onder de wapenen gevonden, die saamvocht met den vijand. Als ik mij niet vergis, heette hij Trotsky. Deze werd wegens hoogverraad voor een krijgsgericht gebracht en ter dood veroordeeld, welk vonnis ook aan hem voltrokken werd.
Wij maakten ons nu gereed om over het spoor te trekken. Sedert wij over het spoor waren, hadden wij ook weer een lager; een twintigtal karren en de twee pompoms. De bewaking van den spoorweg was intusschen zoo streng geworden, dat niemand meer met rijtuigen van welke soort ook erover kon komen. Wij dachten er evenwel niet aan om zonder onze buitgemaakte wagens en veldstukken erover te gaan. Wij waren gehecht aan deze gemakken, te meer nog omdat zij buitgemaakt waren. |
|