het spoor op beide plaatsen over zonder dat er een schot was gelost. Wij trokken in twee afdeelingen het spoor over, omdat het kommando anders te groot zou zijn geweest en het te lang zou geduurd hebben om op één plaats over te komen. Werd bovendien het kommando op de eene plaats gestuit door den vijand, dan zou dit waarschijnlijk niet gebeuren op de andere plaats en kwam dus in ieder geval één gedeelte over.
Toen wij zoo ongeveer zes mijl van het spoor af waren, werd er halt gehouden. Het was toen reeds twee uren in den morgen. Wij stegen van onze paarden en mochten nu weer eens een lekker pijpje rooken; in de nabijheid van het spoor toch was het verboden geweest te spreken of een pijp op te steken, omdat men te nabij den vijand moest passeeren. Alle tongen waren nu los en overal zag men de burgers hun pijp rooken. Wij vertoefden hier tot het aanbreken van den dag en ieder, uitgezonderd de brandwacht, kon gaan slapen, doch niet anders dan met den teugel in den arm en langs het paard, dat niet werd afgezadeld, omdat wij niet wisten wat er gebeuren kon en hoe het er voor ons zou uitzien, als het licht werd. Het duurde niet lang of alle burgers waren in slaap. Vergezeld van mijn adjudant Nel stapte ik zachtjes naar de brandwachten en zat met ieder hunner een oogenblik te geselsen om hen wakker te houden; want er was niets dat ik meer haatte dan onverwachts door den vijand te worden overvallen.
Al te spoedig vertoonde zich de roode dageraad aan den hemel. Ik gaf orders om de burgers wakker te maken. De officieren riepen nu met luider stem: ‘Opzaal, Opzaal!’ En toen het zoo licht was geworden, dat wij om ons heen konden zien over de uitgestrekte vlakte van het hooge veld, bespeurden wij aan de doodelijke stilte en aan de afwezigheid van eenig kamp, dat alles veilig was. Wij gingen dus voorwaarts naar de plaats Kromdraai, ongeveer half weg tusschen Heidelberg en Middelburg, waar wij wisten dat