| |
| |
| |
Aan den vijand ontkomen.
Op den avond van den 23sten trokken wij, onder bescherming van de duisternis, met allen spoed van Mapochsberg door Zanddrift, Steelpoort en over den Tautesberg uit. Tegen drie uur in den morgen hielden wij stil op een holle plaats, waar men ons van geen kant kon zien. Wij waren nu nog slechts anderhalven mijl van vijands cordon verwijderd en enkele van onze spioenen konden slechts te voet uitgaan om te verkennen, uit vrees dat de vijand onze aanwezigheid zou ontdekken en ons onze vlucht nog moeilijker zou maken dan zij reeds was. Mocht Plumer nu dien dag snel naderkomen met zijn macht, dan zouden wij trachten zoo goed mogelijk tegenstand te bieden tot donker en dan voorbij zijn wachten glijden.
Ik was verplicht de burgers bij elkaar te roepen en hen te spreken over het gebeurde van den vorigen dag. Als er eenige verdenking tegen mij bestond, dan wilde ik graag dat mij dit eerlijk werd gezegd; aldus begon ik, en vervolgde: ‘Ik kan en ik mag gedrag als dat van gisteren niet toelaten. Als gij geen kans ziet om mijn orders uit te voeren, mij getrouw te zijn en mij te vertrouwen, dan moet ik pad geven en moet maar iemand anders de leiding op zich nemen. Ik wensch dat ieder zonder schroom voor den dag kome, als hij eenige verdenking heeft. Wij zijn nog niet uit het nauw en het is nu een tijd dat men elkander moet vertrouwen of anders uit elkander gaan. Ik verzoek dus dat degenen die mij niet vertrouwen of die bezwaar hebben om onder mijn leiding te blijven, de handen zullen opsteken.’
Doch geen enkele hand ging op. Dit maakte mij de zaak nog duisterder. Andere officieren spraken nog, eenige burgers volgden en allen waren het er over eens dat de oproermakers van gisteren ‘bezopen’ waren geweest en dat de belhamels den vorigen dag naar den vijand waren weggeloopen, zoodat de heele storm nu bezworen was.
| |
| |
Ds. J. Louw sprak de burgers ernstig toe. Hij wees op de roekelooze manier, waarop men den vorigen dag had gesproken over de eer van iemand, die hen zoo lang trouw had geleid. Het was werkelijk treurig dat wij onder de tegenwoordige, moeilijke omstandigheden ook nog te kampen hadden met verbrokkeling en verdeeldheid onder onze eigen menschen. Dit is het genot van een officier die aan het hoofd staat van ongedisciplineerde soldaten, die bezield zijn met een eenigszins overdreven geest van vrijheid, niet alleen in hun doen en laten, maar ook in hun spreken. Ik wil niet te verstaan geven, dat ik de eenige ben die in dezen oorlog dit heeft ondervonden; verre van daar: het is mij maar al te goed bekend, met welke moeilijkheden vele andere officieren te kampen hebben gehad.
Tegen twee uur in den middag liet ik opzadelen; want wij moesten voor donker beginnen, anders waren wij niet voor het breken voor den dag door de Olitantsrivier, die nu ook bij elken doorgang of drift bezet was, en die dus, hoewel wij het cordon dat om ons getrokken was door waren, ook nog gevaarlijk voor ons kon worden, indien de vijand ons daar bespeurde. Wij leidden onze paarden tusschen de Suikerbosschen door, vlak vóór den vijand langs. Ik had ondervonden, dat men geen verschil kon zien tusschen een troep beesten die aangejaagd worden en een klomp paarderuiters, die van hun rijdieren afgestegen waren en dezen dicht bij elkaar leidden. Overal op de bergen waren troepen beesten van onze arme boschlanciers, welke beesten door de soldaten die het net om ons moesten spannen, gevangen waren.
Wij trokken nu over een oud wagenpad langs de Buffelskloof. Dit is een kloof, die erg boschachtig is en waar langs een weg loopt van Tautesberg naar Bloedrivier, een kleine stroom die tusschen Botha- en Tautesberg doorvloeit en nabij Maseppa'sdrift in de Olifantsrivier valt. Dit riviertje is zoo genaamd naar het bloeddorstige gevecht en den gruwelijken moord van Swaziekaffers, die een
| |
| |
anderen kafferstam, welke daar onder het opperhoofd Maleeuw woonde, zonder aanzien van ouderdom of sekte uitmoordden en afmaakten, zoodat het bloed van de slachtoffers het water in de rivier kleurde. Tegen donker bereikten wij den voet van den berg en trokken wij in Noord-Westelijke richting voorbij Maleeuwskop. Wij kwamen hier het cordon van de Engelschen gemakkelijk door. Langs voetpaden reden wij verder. De tocht ging echter zeer langzaam, omdat het pad zoo smal was, dat de een achter den ander moest rijden, om verzekerd te zijn dat niemand achterbleef. Ook het gaan door de dichte bosschen maakte spoedig voorttrekken onmogelijk. Nu en dan haakte iets van de pakpaarden vast aan de boomen, zoodat het pak werd afgerukt. Dit vast te maken veroorzaakte ook al weer oponthoud.
Wij bereikten den volgenden morgen te drie ure Olifantsrivier op een plek, die in vroegere jaren een voetpaddrift moet zijn geweest, maar nu zoo verspoeld en toegegroeid was met boomen en struiken, dat wij moesten zoeken om den rechten plek te krijgen. De gids, die ons moest leiden, herkende den plek aan eenige hooge boomen, die ver boven de andere uitstaken. Hij zelf was voorheen slechts eens hierdoor geweest en dat was al 15 jaren geleden. Het was een wanhopig gesukkel om door de rivier te komen. Het water kwam tot aan de zadels der paarden en de beide oevers waren moeilijk op en af te komen. Toen dan ook het geheele commando doorgetrokken was, was het daglicht ook reeds gebroken. Bij geen anderen wagendrift of plaats zouden wij zijn doorgekomen, omdat die allen door den vijand bezet waren. Mazeppa'sdrift b.v. die kwalijk drie mijlen verder de rivier af lag, werd door onze spioenen bevonden bezet te zijn. Zoo was ook Kalkfonteindrift, een weinig hoogerop, door een groote Engelsche macht bewaakt. Wij trokken, nadat wij de rivier door waren, tot ongeveer negen uur in den morgen in Noordelijke richting. Toen wist ik tenminste dat wij
| |
| |
vijands gelederen door waren. De onzekerheid echter dat de Engelschen ons nog zouden gewaar worden en nazetten, was oorzaak dat spioenen werden uitgezonden op alle hooge kopjes in de nabijheid. Alleen op deze wijze konden wij nu, voor de eerste maal sedert gisterenmiddag, rustig afzadelen. Hoe dankbaar ieder was voor deze rust na negentien-en-een half uur in het zadel te hebben gezeten is wellicht te begrijpen. Indien de dieren hadden kunnen spreken, zouden zij zeker ook een dankgebed hebben gezegd.
Wij hadden nu drie achtereenvolgende nachten geen slaap genoten en het duurde niet lang of het gansche kommando, uitgezonderd de wachten, lag tusschen de zadels te slapen. Heel weinigen dachten aan eten; want de slaap en de vermoeidheid waren zelfs krachtiger dan honger en dorst. Slechts twee uur mocht hier worden afgezadeld; want, ofschoon door vijands linie, waren wij toch in zijn onmiddellijke nabijheid, en hij moest ons spoor verliezen, wanneer hij ons mocht opvolgen; alleen dan zouden wij tenminste eenige dagen rust kunnen hebben. De burgers murmurcerden wel een weinig onder elkander, toen er weer opgezadeld moest worden; maar wij trokken spoedig weer voort. Ik zond burgers naar de kafferkralen om aan de inboorlingen den weg naar Pietersburg te vragen; want ik wist dat zij naar het naastbij gelegen Engelsche kamp zouden gaan om te rapporteeren, dat een Boerenkommando was gepasseerd. Wij trokken werkelijk den geheelen dag langzaam in de richting van Pietersburg, totdat wij kort voor zononder een waterstroompje bereikten, waar halt gehouden werd en afgezadeld tot een uur na donker. Wij hadden groene mielies gekocht bij de naturellen en elkeen was spoedig bezig dezen te braden. Toen het donker geworden was, trokken wij weder verder; doch gingen links van hier in Zuidelijke richting, en niet langs een pad, maar door het veld, naar Pootjesnek, bij Rhenosterkop, waar wij indertijd het gevecht gehad hadden met generaal Paget. Wij moesten ons best doen zoo spoedig mogelijk
| |
| |
de bosschen weder uit te komen tot op Pootjesnek, daar de tegenwoordige tijd nog erg ongezond was voor de paarden wegens de in die bosschen heerschende paardeziekte.
Wij moesten nog een langen afstand afleggen, en in het donker door het veld rijden zonder een pad gaat ook maar langzaam. Tegen twaalf uur in den nacht bereikten wij den voet van Pootjesnek. De officieren vertelden mij hier dat twee jonge burgers door de vermoeienis en het gemis van slaap, gek waren geworden; dat verscheidene anderen op de paarden hadden zitten slapen, zoodat eenige door de takken der boomen van de paarden waren gerukt en zich erg bezeerd hadden. Vóór wij echter konden afzadelen, moesten wij den nek doortrekken om op het plateau te komen. Ik ging kijken naar de burgers die gek waren geworden; terwijl het kommando verder trok. Het was jammerlijk te zien hoe uitgeput en afgemat mensch en dier waren. Een veldkornet bracht de twee gekken bij mij, en waarlijk, zij geleken als iemand die erg dronken is. Wij lieten hen voortgaan, totdat wij allen halt hielden en afzadelden, en zeiden hun toen te gaan slapen. Zij schenen echter zoo gek en razend, dat zij niet wilden gaan liggen. Ik gaf hun toen ieder twee opiumpilletjes, die hen spoedig tot kalmte brachten en deden inslapen. Eenige dagen lang bleven zij nog een weinig gek, later zijn zij gelukkig geheel hersteld.
Wij bleven ook den volgenden dag, zeer zeker tot groote vreugde van mensch en dier. Mijn spioenen kwamen mij berichten dat een sterke Engelsche patrouille ons had opgevolgd tot bij de Olifantsrivier; doch dat verder alles stil en rustig was. Na een welverdiende rust van een dag trokken wij door Langkloof over onze oude gevechtsgronden van Rhenosterkop, door de Wilgerivier bij Gouws-den-berg uit tot bij Blackwoodkamp, ongeveer negen mijl ten Noorden van Balmoralstation. Hier vertoefden wij eenige dagen om onze dieren te laten rusten en daarna over het treinspoor te gaan naar de districten Bethal en Ermelo, waar de
| |
| |
vijand een weinig minder roerig was en wij meer kans zouden krijgen om te rusten. Wij verloren hier een veertigtal paarden, die bij het doortrekken van de bosschen ziek geworden waren aan de paardeziekte.
Den tweeden dag van ons verblijf bij Blackwoodkamp zond ik 150 burgers onder kommandanten Groenewald en Viljoen door de Banken over Slaghoek om vijands kamp bij Wagendrift aan de Olifantsrivier aan te vallen. Dit was een der vijandelijke kampen van het cordon, dat ons omsingeld had. Volgens bekomen informatie was de vijand nog steeds bezig ons vast te keeren. Wij begrepen dus, dat de patrouille, die ons zoogenaamd opgevolgd had tot bij de Olifantsrivier, zich niet bewust was geweest van het feit, dat ik er met mijn kommando was uitgetrokken. Zooals dan ook later bleek, ontdekte de vijand eerst verscheidene dagen daarna, dat wij doorgebroken waren, dat het vogeltje gevlucht was, en zij een ledig kooitje gevonden hadden; dat dus hun grootsche plannen om ons te vangen totaal mislukt waren.
De 150 man, die ik uitgezonden had, naderden het vijandelijke kamp vroeg in den morgen, en beschoten het van de Westzijde op korten afstand met klein geweer. De vijand, die niets van het voornemen van den aanval bemerkt had, liep in verwarring rond. De burgers bemerkten dat een groot aantal vrouwen en kinderen in dit kamp waren bijeengebracht, en dat, zoo men het kamp zou stormen, dezen gevaar zouden loopen doodgeschoten te worden. De vijand, die nu spoedig gereed was, schoot terug met klein geweer, pom-pom en kanon, zoodat in ieder geval in het kamp zou moeten worden gevochten, waardoor de hulpelooze vrouwen en kinderen ook te lijden zouden hebben. Dus kwamen de burgers na eenige dagen afwezigheid bij ons te Blackwoodkamp terug, zich troostend met de woorden van kommandant Groenewald: ‘Ons het hulle verduiveld laat skrik, want hul keer nog ver ons konsuis vast bij Roos-Senekal en hou voor ons op aan
| |
| |
die Oosterkant, toen ons ver hul skiet van die Westkant.’
Het duurde niet lang of de vijand kwam te weten waar wij waren, en een aanzienlijke macht kwam Pootjesnek uit op ons aanrukken. Wij kwamen hem met een patrouille tegemoet en misleidden hem door bij den Rhenosterkop aan den Westelijken kant voorbij te trekken, zoodat wij te Blackwoodkamp ongehinderd gelaten werden.
Wij hadden nu den tijd om toebereidselen te maken voor den tocht over den spoorweg. Eerst zonden wij in den nacht spioenen uit over het spoor, om uit te vinden hoe de zaken aan den Zuiderkant stonden. Den volgenden dag zouden zij terug kunnen zijn. Hoewel wij wisten dat er ten Zuiden van het spoor kleine kommando's lagen, wisten wij ook dat deze kommando's moesten pad geven, zoodra de vijand zijn uitvallen in die richting maakte en dat wij dus, als wij blindweg overtrokken, heel gemakkelijk tusschen de vijandelijke colonnes te lande zouden kunnen komen. Zooals reeds gezegd, moesten wij in den nacht over het spoor trekken op een geschikte plaats, omdat de geheele spoorweg goed bezet was en er juist dezen tijd bijzondere voorzorgen werden genomen om de verbinding tusschen onze burgers heen en terug te beletten. |
|