droeg er echter geenszins toe bij om onzen toestand te verbeteren. Een kommandantschap Lydenburgers, dat nabij Lydenburg geposteerd was geweest, was nu al dagen lang van mij afgesneden en door den vijand voortgedreven langs de Watervalrivier tot aan Steelpoort, waar het door de kaffers werd gestuit. Na een kort gevecht was de kommandant verplicht een Long Tom en een pom-pom, die hij bij zich had, op te blazen; zijn wagens en zijn vee in den steek te laten, en de burgers in groepjes langs de voetpaden over de bergen te laten vluchten.
Ik kon niet direct uitvluchten, toen ik zag dat de vijand ons zou omsingelen; omdat het lafhartig zou zijn geweest al onze wagens en karren te vernielen en door het kordon te breken, zonder ons eerst verdedigd en voor ons lager gevochten te hebben. Aan redden van het lager viel niet te denken.
Het uitzicht was duister en onze toestand hachelijk. Zoover ik kon zien, was de vijand rondom ons. Alle wegen waren versperd. Mijn assistent lag gewond. De kans op tegenstand, als wij eerst in een hoekje zouden zijn gedreven, was gevaarlijk. Ik had nauwelijks 900 man bij mij en onze beperkte voorraad ammunitie zou maken dat wij het niet lang konden uithouden.
Ik heb vergeten te zeggen, dat, toen ik in het begin van April informatie ontving over deze beweging, ik de Engelsche officieren die nog krijgsgevangen waren, te Middelburg aan de Britsche autoriteiten overgaf om de Engelsche Regeering de D.S.O. te besparen, die verdiend zou worden door hem die deze gevangenen te Roos-Senekal zou verlost hebben. Wij waren nu al vrijwel door den vijand in een klein hoekje gedrukt. Elk uur kwam hij meer nabij en werd de muur, die rondom ons was gevormd, steeds hechter en nauwer. De vijand was op dit tijdstip als volgt gekampeerd: te Diepkloof, op den Tautesberg, ten Noord-Westen van ons; te Roodekraal, tusschen Tautesberg en Botha's-berg, ten Westen van ons; te