voor zich uitdrijvend, die steeds dichter en dichter gedrongen werden naar de Swaziegrens om daar dan den genadeslag te krijgen. Deze operatie is bij de Engelschen bekend als de ‘great sweep of February, 1901.’ Wij ontvingen rapport van den kommandant-generaal dat hij het met de kommando's zeer moeilijk had, doordat de vijand daar alle beschikbare troepen had geconcentreerd. Mij werd verzocht zooveel mogelijk de aandacht van den vijand af te trekken door aanvallen ten Noorden der spoorlijn of den vijand zoo veel mogelijk afbreuk te doen.
Een aanval op de versterkte verschansingen in deze gewesten, waar wij pas offensief waren opgetreden en waar de vijand nu natuurlijk op zijn hoede zou zijn, was niet geraden. Wij besloten derhalve een schijnaanval te doen op Belfast.
Gedurende den nacht trokken wij met alle burgers, die een paard hadden, een vijftiental wagens, karren, en andere rijtuigen, kanon en pom-pom, tot op een hoogen bult, ‘Bij-de-Pannetjes’ geheeten. Toen dus den volgenden morgen de zon opging, waren wij in het volle gezicht van den vijand te Belfast, vanwaar wij nu zoowat tien mijl verwijderd waren. Hier werd ons kommando in tweeën gesplitst en de paarderuiters uitgespreid in groepen van 50 man, met wagens overal tusschen de gelederen verdeeld. Langzaam naderden wij zoo Belfast. Ons kommando telde nu ongeveer 800 man en, in aanmerking genomen de wijze waarop wij trokken, zou het zeker drie maal dit aantal schijnen. Telkens werd halt gehouden en moesten de heliografisten, die overal in het gezicht van den vijand geposteerd waren, zooveel mogelijk drukte maken, spioenen reden overal rond en maakten telkens het grootste vertoon door rond te jagen van het eene klompje burgers naar het andere.
Na aldus telkens een weinig gewacht te hebben, trokken wij weder verder en zoo duurde de comedie tot zononder; toen wij dan ook onder het bereik van vijands kanonnen