| |
Een gecombineerde aanval op de linie van Panstation tot Machadodorp.
Den 3den Januari 1901 ontving ik bericht uit Ermelo van den Kommandant-Generaal, dat mijn tegenwoordigheid vereischt werd bij een krijgsraad, welke twee dagen later zou gehouden worden te Hoetspruit, eenige mijlen ten oosten van Middelburg. De Kommandant-Generaal zou met zijn staf daar aanwezig zijn en een klein escorte zou hem van Ermelo over de spoorlijn door vijands linie brengen. Ten slotte werd mij verzocht mijn kommando's in gereedheid te houden. Er was dus niet aan te twijfelen of er werden groote plannen beraamd en de eerstvolgende dagen zouden wij heel wat te doen krijgen; want de Kommandant-Generaal zou zeker niet dien groo- | |
| |
ten afstand afleggen als er niet iets bijzonders te doen was. En waarom moest ik mijn kommando's in gereedheid houden?
Op den morgen van den vijfden begaf ik mij naar de bestemde plaats, waar ik tegen elf uur aankwam en bevond dat de Kommandant-Generaal en gevolg reeds daar waren. Z. Edgestr. had den vorigen nacht aan één stuk door gereden om door vijands linie te komen en had zich, toen ik te Hoetspruit aankwam, in de schaduw van een boom een weinig te ruste gelegd. De ontmoeting en begroeting mijner adjudanten en die van den Kommandant-Generaal had nu juist niet op zeer stille wijze plaats, zoodat het niet lang duurde of dit weerzien wekte Z. Edgestr. uit den slaap, waarop hij onmiddellijk opstond en mij tegemoetkwam, met den zoo bekenden, vriendelijken glimlach, waarmede hij gewoonlijk ieder begroette. Wij waren toch gedurende sommige tijden van den oorlog soms maanden lang bij elkander geweest, en steeds had tusschen ons zulk een beste verstandhouding bestaan dat ik, den verschuldigden eerbied als ondergeschikte ter zijde gesteld, mij gerechtigd acht te zeggen dat wij boezemvrienden waren. Na elke lange scheiding zag ik dan ook altoos met verlangen naar een nieuwe ontmoeting uit.
‘Dag, ou-broer, hoe gaat het?’ was Z. Edgestr. 's welkom.
‘Dag, generaal, wel, dank u. Hoe maakt U het?’ antwoordde ik.
Erkenning van en respect voor Z. Edgestr.'s positie beletten mij hem Louis te noemen, hoewel wij niet veel verschilden in leeftijd en de verstandhouding tusschen ons beiden mij bijkans daartoe dwong.
‘Ik moet u gelukwenschen met den goeden afloop van den aanval op Helvetia. Jul het mos lekker verjaar?’ vroeg Z. Edgestr, er bij voegende: ‘maar ik gevoel aan den anderen kant jammer, want dit zal tengevolge hebben dat de vijand nu erg op zijn hoede zal zijn, en wij misschien niet zullen slagen met de plannen die wij voor- | |
| |
nemens zijn uit te voeren en die juist betrekking hebben op deze gewesten.’
‘Het spijt mij, generaal,’ antwoordde ik, ‘maar ik wist natuurlijk niets van die plannen.’
‘Wel,’ zei Z. Edgestr., ‘ons zal probeer en hopen voor het beste.’
Een uur later waren wij in Krijgsraad bijeen. In het kort maakte de Kommandant-Generaal bekend, dat hij met generaals Christiaan Botha en Tobias Smuts met 1200 man tot aan de Komatie-boven tusschen Karolina en Belfast, was getrokken, waar Z. Edgestr. de kommando's had achtergelaten en toen de spoorlijn was overgestoken om de officieren, die ten noorden daarvan waren, te ontmoeten met het doel een algemeenen of gekombineerden aanval op vijands kampen te bespreken. Allen waren het eens met het plan en zoo werd er besloten gedurende den nacht van den zevenden Januari den aanval te doen en precies te middernacht de vijandelijke posities overal en gelijktijdig te bestormen.
De aanval zou als volgt geschieden: De kommandantgeneraal met generaal Christiaan Botha en T. Smuts zouden van den zuiderkant de garnizoenen aanvallen op de navolgende plaatsen: Panstation, Wonderfonteinstation, Belfastkamp en -station, Dalmanutha en Machadodorp; terwijl ik genoemde plaatsen alle van de Noordzijde zou aanvallen. De kommando's moesten zoo verdeeld worden, dat bij elke plaats een kommando of veldcornetschap stormde.
Ik moet zeggen dat het mij moeite kostte om mijn macht over zulk een lange linie van kampen te verdeelen en te versnipperen, maar dit was de begeerte van de meerderheid in den krijgsraad en zoo moest het dus geschieden. Het was moeilijk om te zeggen wat de sterkte van den vijand was op verschillende plaatsen. Mij was bekend dat het sterkste garnizoen te Belfast lag en ruim 2500 man telde, zoodat deze plaats dan ook het hoofddoel van den aanval werd; hoewel het garnizoen te Machado- | |
| |
dorp ook tamelijk sterk was. De afstand, waarover de gelijktijdige aanval moest geschieden, was ongeveer 22 mijlen, en de verschillende punten, waar gestormd moest worden, waren niet minder dan zeven in aantal en wel: Panstation, Wonderfontein, Belfastdorp, Monumentheuvel (bij Belfast), de kolenmijnen bij Belfast, Dalmanuthastation en Machadodorp. Voorwaar, een moeilijk program.
Ik kan natuurlijk alleen het verloop van den aanval beschrijven aan mijn zijde van den spoorweg; want de blokhuizen en de van kanonnen voorziene forten, die langs de spoorlijn waren aangebracht, scheidden ons geheel af van de kommando's ten Zuiden der lijn. De communicatie tusschen beide zijden der spoorlijn kon dan ook alleen des nachts en wel met de grootste moeite door middel van rapportgangers onderhouden worden; zoodat wij niet in bijzonderheden wisten, hoe de aanvallende partij aan den Zuiderkant verdeeld was. Slechts wisten wij dat elke plaats, die wij van het Noorden zouden aanvallen, ook gelijktijdig van het Zuiden zou worden bestormd; uitgenomen de kolenmijn ten Westen van Belfast, bezet door luitenant Marshall met een halve compagnie van het Gloucesterregiment, die wij afzonderlijk moesten aanvallen als liggende op eenigen afstand ten Noorden van de spoorlijn. Ik regelde mijn aanval als volgt: Kommandant Trichardt met twee veldcornetschappen Middelburgers en één veldcornetschap Germiston-burgers zou de stations Pan en Wonderfontein aanvallen. De staatsartillerie zou de kolenmijn, de Lijdenburgers zouden Dalmanutha en Machadodorp voor hun rekening krijgen; terwijl generaal Muller met de Johannesburgers en Boksburgers Monumentheuvel, en ik persoonlijk met een detachement politie, tusschen de kolenmijn en Monumentheuvel door, Belfastdorp zou aanvallen. Mijn aanval zou natuurlijk eerst kunnen geschieden, wanneer die op de kolenmijn en Monumentheuvel gunstig zouden zijn geweest; daar ik anders gevaar zou loopen afgesneden te worden.
| |
| |
In den avond van den 7den Januari trokken dus alle kommando's op; want overdag zou de vijand ons, wegens het vlakke terrein, op verren afstand hebben kunnen zien aankomen en ons met zijn 4,7 kanon van Belfast, waar wij wisten dat er een stond, beschieten. Van donker tot den afgesproken tijd, middernacht, hadden wij een afstand van 15 mijl te trekken. Er was geen tijd te verliezen, want het trekken van een kommando in den nacht gaat zeer langzaam, voornamelijk als er van de voorzijde gevaar dreigt; is er gevaar van achteren, dan gaat het soms sneller dan goed is voor de paarden. Daarbij moest er gezorgd worden dat de manschappen bij elkander bleven en dat de leiders, die den weg aanwezen, kort op de hielen gevolgd werden; want bleven er burgers achter en werd de keten verbroken, dan gebeurde het wel dat een dertig of vijftig burgers afdwaalden en dezen het kommando niet terugvonden vóór het licht was geworden; wat hier zou beteekenen, dat zij niet aan het gevecht zouden hebben kunnen deelnemen.
Het was een der nachten op de Steenkampsbergen bekend als ‘de smerige nachten.’ Het was zeer donker en de snijdende Oostenwind woei ons onophoudelijk een fijnen mistregen in het gezicht. Tegen negen uur ging de mist over in een zwaren plasregen, zoodat het niet lang duurde of wij waren door en door nat; want zeer weinigen waren een gummi-jas rijk.
Tegen tien uur hield de regen gelukkig op; doch een dikke mist maakte het zoo donker dat men geen pas voor zich uit kon zien; terwijl de koude Oostenwind onze ledematen verkleumde, ja van sommigen zelfs deed verstijven; zoodat zij door de ambulance moesten worden opgenomen om door middel van medicijn den bloedsomloop te herstellen.
De ondoordringbare duisternis maakte het voortrukken uiterst moeilijk. Wij waren verplicht door middel van rapportrijders met elkander in verbinding te blijven, want,
| |
| |
zooals reeds gezegd, moest ik met de politie wachten op den uitslag van den aanval op de beide posities links en rechts van mij.
Precies te middernacht waren allen op de plaats hunner bestemming aangekomen. Ongelukkig loeide de wind nu zoo sterk, dat men geen schot kon hooren, al werd dit slechts op eenige honderden passen afstand afgevuurd. Zoowel bij Monumentheuvel als bij de kolenmijn werden de vijandelijke posities gelijktijdig bestormd; doch ongelukkig konden de artilleristen bij de kolenmijn de schansen door de verschrikkelijke duisternis niet goed zien en stormden zij er schuins voorbij; zoodat zij, na het ontdekken hunner dwaling, weder terug moesten; in welk tijdsverloop de vijand ontdekt had wat er gaande was en de aanvallers tot zeer nabij het fort liet komen en met een geweldig geweervuur begroette. Het was een rond fort, ongeveer vijf voet hoog en met een sloot er om heen. De artilleristen stormden moedig; eer zij den fortmuur bereikt hadden, waren er reeds vier gesneuveld en negen gewond. De vijand schoot hevig en zijn schoten waren goed gericht. Onze dappere jongens stormden voort en weldra sprongen sommige over den schansmuur en raakten handgemeen met de soldaten. De bevelvoerende officier in het fort, luitenant Marschall, werd ernstig aan zijn been gewond, welk feit naar ik moet veronderstellen, een directe uitwerking moet hebben gehad op het weerstandsvermogen der bezetting; want spoedig daarna gaf deze zich over. Eenige soldaten wisten te ontkomen, enkele waren gesneuveld, een tiental gewond en 25 werden krijgsgevangen gemaakt. Niet minder dan 5 artilleristen waren gesneuveld en dertien gewond, onder welke laatsten zich de dappere luitenant Coetzee bevond, die later zoo gruwelijk bij Roos Senekal door de kaffers vermoord werd.
De verdedigers, zoowel als de aanvallers, hadden zich uitstekend gedragen.
| |
| |
Bij Monumentheuvel werden de paarden der burgers op eenigen afstand van de positie achtergelaten en trokken de burgers zelf in verspreide orde, in den vorm van een halve maan, op. Wij kwamen op den buitenpost van den vijand, die op ongeveer 100 pas van de forten was opgesteld; doch dank zij de duisternis zagen deze soldaten ons niet, voordat wij als het ware op elkander stuitten. Er was geen tijd om veel woorden te wisselen. Zij gaven zich gelukkig zonder eenige verdediging over, wat onze taak veel lichter maakte; want als er een schot gevallen was, dan zou de bezetting van de forten van onze nadering verwittigd zijn geweest. Slechts op 20 pas afstand van de forten bij het Monument, - er waren er vier of vijf - werden wij begroet en tot stilstaan gemaand door het gebruikelijke: ‘Halt, who goes there?’ Nadat dit tot drie malen herhaald was en toen wij nog steeds naderbij kwamen, vuurden de soldaten uit alle forten. Nu eerst konden wij zien, hoe dezen gelegen waren. Wij bevonden dat zij omringd waren door een doorndraadversperring, die zoo dicht en stevig er om heen was gespannen, dat spoedig eenige burgers er in verward waren geraakt. De meeste echter kwamen er overheen,
Het eerste fort werd na een korte, doch heftige verdediging genomen. Het daarop volgende ‘hoera’ van de in het fort springende burgers was als een lichtstraal in de duisternis en een goede aansporing voor de overige stormende burgers, die weldra alle andere forten hadden veroverd, niet echter zonder geweldigen tegenstand te hebben ondervonden. Verscheidene burgers waren gesneuveld, waaronder ook de dappere veldcornet Jan Ceronie, en meerdere waren gewond.
In het eerst had het geschenen alsof de vijand niet geneigd was tot ingeven; doch wij konden niet terug; ‘vooruit’ was het wachtwoord. Op menige plaats werd toen gevochten op een afstand van slechts enkele passen met den fortmuur tusschen de burgers en de soldaten.
| |
| |
De burgers riepen: ‘Hands up: you devils:’ maar de soldaten antwoordden: ‘Hykona’ een kafferuitdrukking die beteekent: ‘ik zal niet.’
‘Spring over de muren, kerels,’ schreeuwden de officieren en dra werd door de burgers aan dit bevel voldaan en eindelijk drongen zij de forten binnen, natuurlijk niet zonder het verlies van menig kostbaar leven. Er ontstond nu een gevecht van man tegen man. Men sloeg met geweren, met de vuist, en verscheidene burgers lagen met soldaten worstelend op den grond. Een Tommy wilde met den bajonet den boer steken, doch werd van achteren door den maat van deze beetgepakt en omvergetrokken, en zoo ontstond een worstelen en rollen om en over elkander, totdat een van beiden uitgeput, ontwapend, gewond of dood was. Een der Engelsche kapiteins, Vosburry, en een veertigtal soldaten lagen reeds dood of gewond, verscheidene met hun eigen bajonet doorstoken. Eenige burgers lagen, bewusteloos geslagen met den kolf van het geweer, tusschen hen in. 20 minuten ongeveer had dit bloedbad geduurd, toen de uitslag te onzen voordeele beslist was en men uit de kelen van eenige honderden burgers een van glorie en dankbaarheid trillend: Hoera! hoorde opstijgen. De zaak was gewonnen en 81 krijgsgevangenen waren gemaakt, waaronder twee officieren, kapitein Millner en luitenant Dease, beiden dappere verdedigers van Engelands vlag. Zij behoorden tot het Royal Irish regiment, op welk regiment elke Brit trotsch kan zijn.
In de veroverde forten vonden wij een maxim in goede orde, twintig kisten ammunitie, en behalve proviand en andere zaken, die wij best gebruiken konden, ook een hoeveelheid drank, die echter zoo spoedig mogelijk en tot groote teleurstelling van menig burger vernietigd werd.
Wij drongen nu verder door naar Belfast-dorp, doch vonden, als het ware, elken klip en elk slootje bezet. Intusschen mislukten alle pogingen om in verbinding te komen met de kommando's, die van de Zuidzijde het dorp
| |
| |
zouden aanvallen. Bovendien hoorden wij geen enkel schot vallen en wisten wij dus niet, wat van den zuidelijken aanval geworden was. De buitengewone duisternis had tengevolge, dat wij menigmaal op elkander schoten, zoodat onder die omstandigheden een voortzetting van den aanval onraadzaam werd geacht en ik tegen het aanbreken van den dag al mijn kommando's liet terugtrekken.
De aanvallen op Wonderfontein, Panstation, Dalmanutha en Machadodorp waren mislukt. Later ontving ik rapport van de kommando's aan de overzijde der spoorlijn, dat wegens de ondoordringbare duisternis hun aanvallen, hoewel met vastberadenheid en grooten moed uitgevoerd, allen mislukt waren, doordat men telkens de forten misliep en op elkander begon te schieten. Generaal Christiaan Botha was er in geslaagd eenige van vijands voorposten te vangen en moest na verder te zijn doorgedrongen, waarbij hij stuitte op een detachement Gordon Hooglanders, met een verlies van veertig dooden en gekwetsten terugtrekken. Het was dus gebleken dat wij hier de forten bezet hadden gevonden door soldaten uit de, volgens mijn meening, twee beste regimenten van het Engelsche leger. De gasten onzer Regeering in ‘the house beautiful’ bij Roos Senekal werden dus nu vermeerderd met de heeren kapitein Millner en luitenant Dease, die allen ongeveer vier maanden mijne krijgsgevangenen bleven, gedurende welken tijd ik bevond dat kapitein Millner een der fatsoenlijkste Britsche officieren was, met wie ik gedurende dezen oorlog in aanraking ben gekomen. Niet alleen door zijn mannelijk voorkomen, doch hoofdzakelijk door zijn edele inborst blonk hij verre uit boven vele zijner medeofficieren. Ook luitenant Dease had een goed karakter; doch was nog jong en onervaren. Het is mij om verscheidene redenen een genoegen hier gelegenheid te hebben deze verklaring af te leggen.
De soldaten, in dit gevecht krijgsgevangen gemaakt, werden, evenals die bij Helvetia gevangen genomen, eenige
| |
| |
dagen later te Middelburg aan de Britsche officieren uitgeleverd, aangezien wij niet in staat waren ze behoorlijk te voeden en het niet menschelijk en billijk zou zijn geweest de soldaten, die het ongeluk hadden in onze handen te vallen, te behouden, als wij hun niet van het noodige konden voorzien. Dit was natuurlijk een zeer onbevredigende stand van zaken; want heden moest er hevig gevochten worden, moesten kostbare levens worden opgeofferd en de uiterste krachten worden ingespannen om den vijand tot overgave te dwingen en zijn posities te nemen, zoodat de verdedigers in onze handen vielen en de soldaten ontwapend werden en na korten tijd naar de Engelsche linie werden terug gezonden, om morgen of eenige dagen later weder tegen ons te vechten.
De vraag werd dikwijls gedaan: Waarom wordt van de Tommies geen eed gevorderd bij hun invrijheidsstelling, zoodat zij niet weder tegen ons zouden kunnen vechten? Ik meen, dat dit in strijd is met de beginselen van beschaafd oorlog voeren en ik vind het ook niet ridderlijk om van iemand, die krijgsgevangen is, een eed te vorderen, als daarvan zijn vrijlating afhankelijk moet zijn. Een krijgsgevangene toch heeft geen vrijheid van handelen en zal onder deze omstandigheden iets beloven, wat hij als vrij man nooit zou doen. |
|