Het was avond geworden en ieder was onder den indruk van den tegenwoordigen kommervollen toestand. Is het nog noodig te zeggen dat die avond bij ieder gebeurtenissen wakker riep, die in het afgeloopen jaar voorgevallen waren? Is het noodig te zeggen dat ieder van ons met weemoed aan al onze geleden nederlagen, aan al de ellende op de slagvelden bijgewoond, aan onze gevallen, gewonden, en aan onze gevangen kameraden dacht? Hoe wij Ladysmith, Kimberley en Mafeking hadden moeten opgeven niet alleen; doch hoe ook de hoofdplaatsen van onze republieken, Bloemfontein en Pretoria, waar onze dierbare vlaggen zoovele lange jaren fier hadden gewapperd over ons vrij en onafhankelijk volk, achtereenvolgens in handen van den vijand waren gevallen? En is het ten slotte noodig te zeggen, dat wij dezen avond meer dan ooit dachten aan zoovele familie-betrekkingen, die goed en bloed in dezen droeven oorlog hadden geofferd voor het recht der zaak, en aan onze echtgenooten en kinderen vooral, die niet wisten hoe het met ons ging, die de meeste onzer in de laatste acht maanden niet meer hadden gezien en van wie de meesten sedert die acht maanden nooit meer eenige tijding hadden ontvangen. De meeste onzer verkeerden in onzekerheid en ongerustheid over het lot der hunnen. Zouden zij nog leven? Zouden zij reeds overleden zijn? Zulke verschrikkelijke gedachten kwamen ieder van ons onwillekeurig voor den geest.
Daarbij kwam nog dat wij heden niet, zooals het vorige jaar de kans hadden ons van de noodige middelen tot opluistering en veraangenaming van dezen dag te voorzien; doch dat wij tevreden moesten zijn met het hoogst noodige; met het eeuwige vleesch en de mielies en de mielies en het vleesch.
Doch waarom zou ik voortgaan al deze droeve gebeurtenissen, weder in het geheugen te roepen? De ellende van iederen dag op zich zelf was al genoeg, zoodat ik die van een geheel jaar niet behoef op te sommen.