bezig. Het feit dat de spoorlijn bijna voortdurend in handen van den vijand was, alsook de weg van Machadodorp naar Lijdenburg, welke beide verkeerswegen op verschillende plaatsen door groote en kleine garnizoenen bezet en verschanst waren, noodzaakten ons zeer vele wachtposten uit te zetten om te waken tegen onophoudelijke uitvallen en om bericht te geven, wanneer de gedurig rondtrekkende colonnes van den vijand in aantocht waren.
De plaats, waar onze lagers nu stonden, was slechts dertien mijl van Bergendal verwijderd, tusschen welke plaatsen generaal Smith-Dorien met een sterke macht stond; terwijl een weinig achter Lijdenburg, generaal Walter Kitchener ook met een aanzienlijk garnizoen lag.
Wij waren dus genoodzaakt gedurig op onze hoede te zijn en de uiterste waakzaamheid in acht te nemen.
Nog steeds deserteerden er nu en dan enkele burgers van deze districten, die dan gewoonlijk hun schanddaad nog verzwaarden door den vijand in kennis te stellen van onze bewegingen, waardoor menigmaal een goed geregeld en overlegd plan mislukte, alleen door de informaties gegeven door deze zeer gevaarlijke en hoogst nadeelige verraders.
De Staatsartilleristen, die nu van hunne kanonnen beroofd waren, werden onder de Majoors Wolmarans en Pretorius tot een bereden korps van 85 man gevormd en voorloopig onder mijn bevelen gesteld.
Het werd nu tijd dat wij weder offensief optraden, vóór de vijand ons aanviel. Ik ging daartoe voor eenige dagen met verscheidene mijner officieren op verkenning uit, ten einde vijands posities op te nemen en zoo uit te vinden, welke de meest geschikte plaats was om aan te vallen.
Door de uitgebreidheid van mijn werkkring was ik verplicht Kommandant Muller te bevorderen tot vechtgeneraal, in wien ik een krachtige en vertrouwbare hulp vond.