| |
De slag van Rhenosterkop.
Den 27sten November, 1900, rapporteerden onze voorposten, dat er uit de richting van Pretoria een macht van den vijand in aantocht was. Zij kwam langs Zustershoek. Ik zond kommandant Muller met een sterke patrouille den vijand tegemoet; terwijl ik het lager in een veilige positie optrok in de rij kopjes, die vanaf Rhenosterkop eenige mijlen Noordwaarts loopt. Rhenosterkop, gelegen ongeveer 15 mijlen ten Noord-Oosten van Bronkhorstspruit is de plaats, waar in 1881 kolonel Anstruther met het 94ste regiment (als ik mij goed herinner) door de Boeren werd aangevallen en totaal verslagen. Rhenosterkop is een prachtige positie en steekt eenige honderden voeten boven zijn buren uit en kan dus van zeer verren afstand gezien worden. In het Oosten en Zuid-Oosten wordt de kop afgesneden van de klipranden, bekend onder den naam van Suikerboschplaten, door een diepe, kransachtige kloof, genaamd Rhenosterpoort. Van de tegenovergestelde
| |
| |
zijde der kloof vormen de zoogenaamde ‘banken’ een plateau van ongeveer dezelfde hoogte als de Rhenosterkop met ‘afzetten’ (kleinere plateau's in lager gelegen verdiepingen) naar de Wilgerivier. Deze afzetten vormen een halve maan, loopende van den Zuid-Ooster- tot den Noorderkant van den Rhenosterkop. Slechts één weg, die bij Blackwoodkamp uit en bij Gouws de zoogenaamde Banken overgaat, geeft toegang tot die halve maan. Aan de Westzijde is een groote opening tot aan Zustershoek, slechts afgebroken door eenige randjes bij de Albertzilvermijnen en de reeks kopjes waar ik nu positie had genomen.
De vijandelijke macht werd geschat op 5000 man, meest allen bereden, en die de onzen, geheel tegen hun gewoonte in, stormden, zoodra zij ons ontdekten. Muller hield hier en daar tegen; maar moest telkens wijken. De vijand, die onder bevel was van generaal Paget, vervolgde de onzen, alsof zij een troep wild waren, en spoedig bleek duidelijk dat men speciaal gekomen was om ons te vangen. Ik zond onze wagens bij Pootjesnek af, de bosschen in tot bij Roodelager en wachtte den vijand af in de kopjes nabij Rhenosterkop.
Op den 28sten kampeerde generaal Paget nabij onze posities en bombardeerde ons tot na zonsondergang met eenige batterijen veldgeschut. Dien zelfden avond ontving ik bericht, dat vanuit Middelburg een macht van den vijand, onder generaal Lyttleton, in aantocht was en dien avond nabij Blackwoodkamp kampeerde, waardoor dus de weg bij Gouwsberg voor ons afgesloten was. Het eenige wat ons nu te doen bleef, was de weg langs Pootjesnek goed te beschermen om hem open te houden; want, indien ook die door den vijand werd afgesloten, dan zouden wij geheel vastgekeerd zijn en in den pan gehakt worden. Aan de Westzijde nu stond de macht van generaal Paget, ten Zuiden was Rhenosterkop waarlangs geen weg gaat, en ten Oosten stond generaal Lyttleton; terwijl aan de
| |
| |
Noordzijde slechts een weg liep tusschen hooge kransen en diepe kloven. Maakte nu generaal Paget een flankbeweging alsof hij den weg aan den Noordzijde wilde bedreigen, dan zou ik genoodzaakt zijn geweest met den meesten spoed te retireeren; doch wij hoopten maar dat de generaal hieraan niet zou denken. Kwam generaal Lyttleton nog een mijl meer naar voren, tot op de voorste randen van den berg bij Blackwoodkamp, dan zouden zijn kanonnen onze gansche positie bestrijken en het ons onmogelijk maken die te houden. Ik had echter een veldcornetschap tusschen hem en ons geplaatst met de order om zoo goed mogelijk tegenstand te bieden, zoodat wij niet van achteren aangevallen zouden worden; welk plan door meer geluk dan wijsheid slaagde. Mijn defecte kanonnen, de Krupp en pom-pom, waren weder gerepareerd, of beter gezegd opgelapt; maar de Krupp had nog geen veertien schoten gelost of hij moest vernietigd worden. Ik plaatste de Johannesburgers links, de politie in het midden en de Boksburgers rechts in de posities. Zooals reeds aangeduid, lagen dezen in een reeks kleine kopjes, bezaaid met groote klippen en moest de aanvallende partij over een kalen bult stormen. Zij konden ons en wij konden hen niet eerder zien, voor zij van 60 tot 150 tree waren genaderd.
Op den morgen van den negenentwintigsten gaf de brandwacht, toen de eerste schemering doorbrak het alarm, de ons zoo goed bekende waarschuwing: ‘Die khakies kom!’ Alle paarden werden achter de randjes gebracht, buiten het bereik der kogels. Ik reed met eenige officieren vóór onze posities langs, zoodat wij het geheele terrein konden overzien. Het was toen juist ‘lichtdag’. Het werd mij koud om het hart toen ik op eens het reusachtige leger khakies langzaam zag naderen. Het was prachtig opgesteld, het eene regiment naast het andere, en langzaam spreidde het zijn gelederen uit in behoorlijke gevechtsorde. Mijn bezorgdheid werd gevolgd door bewondering over de prachtige discipline mijner tegenpartij. Dit was
| |
| |
het eerste bedrijf van het bloedige drama dat vijftien lange uren zou duren.
De vijand kwam recht op ons af en had klaarblijkelijk onze posities goed verkend. Generaal Paget bleek dorstend naar een gevecht; want het leek er niet naar alsof hij onzen eenigen uitweg ging bedreigen. Zijn zwaar geschut stond opgesteld bij zijn kampplaats, achter de soldaten, en vuurde over hen heen op onze posities; terwijl eenige batterijen 15-ponders verdeeld waren over de verschillende regimenten.
Drukkend woog op mij het gewicht van het vooruitzicht, in zulk een ongelijken strijd gewikkeld te worden. Voor mij zag ik 4 à 5000 goed uitgeruste, gedisciplineerde soldaten, ondersteund door een sterke artilleriemacht. Achter mij lagen mijn manschappen, ten hoogste 500 man sterk, met eenige opgelapte kanonnen, waarmede het schieten onzeker was. Doch ik kon erop rekenen, dat minstens negentig procent mijner burgers scherpschutters waren en dat allen wisten, hoe spaarzaam zij met hun voorraad ammunitie moesten te werk gaan; bovendien klopten hun harten warm voor de zaak, waarvoor wij streden.
Het gevecht werd geopend door ons Krupp-kanon, dat order had de laatste veertien schoten, die er nog over waren, af te vuren en dan ‘pad te geven.’ Spoedig antwoordde van den tweeden bult, waar vijands kamp stond, zijn zwaar geschut. Tegen zonsopgang beproefden de Engelschen de eerste bestorming op de posities der Johannesburgers, waarover mijn broeder het bevel voerde. In verspreide orde kwamen zij op ons af. De soldaten stormden flink tot op ongeveer zeventig tree, toen eerst werd door de onzen het vuur geopend, zoodat het bijna onmogelijk was op zulk een korten afstand doel te missen; bovendien was het de afstand tot den bovenrand van den laatsten bult, dien de vijand over moest en waar hij dus duidelijk tegen de luchtlijn afstak. Niet meer dan twee ‘sarsies’ (salvo's) en alle khaki's waren plat op den
| |
| |
grond; sommige dood, andere gewond; terwijl diegenen die niet getroffen waren, zoo plat als pannekoeken moesten blijven liggen. Vijand's veldstukken, die wij niet konden zien, omdat zij opgesteld waren achter den bult, waarover de infanterie moest stormen, hielden niet op met schieten. Na een half uur werd de positie van de Johannesburger politie onder nu wijlen luitenant D. Smith andermaal gestormd, ditmaal met ondersteuning van twee veldstukken, die tusschen de gelederen meegevoerd werden en gebruikt zouden worden, zoodra de soldaten onder vuur zouden zijn gekomen. Zij kwamen tot op een afstand van uiterlijk 100 tree van onze posities. Het eene kanon, dit meen ik gezien te hebben, werd ook werkelijk afgelemmerd, maar voor het gericht kon worden, moest het in veiligheid worden gebracht; want ook hier ondergingen de aanvallers hetzelfde lot als op onzen linkervleugel.
Een tijdje later beproefde men den aanval aan onze rechterzijde, waar kommandant Muller met de Boksburgers en eenige Pretoria burgers, onder veldcornet Opperman, de positie verdedigde; doch met den zelfden, voor de Engelschen zoo noodlottigen uitslag. Onze 15-ponder was na eenige schoten gevuurd te hebben, onbruikbaar geworden evenals onze pom-pom, waarmee slechts nu en dan een schot kon worden gelost, als de artillerist de noodige herstelling verricht had.
Ik had een heliograafpost bij de linker positie, een ongeveer in het midden, en den post, die bij mijn staf behoorde, op onze uiterste rechterzijde. Ik bleef in de nabijheid van dezen laatsten, omdat ik, na de mislukking van zijn frontaanvallen, een flankbeweging van generaal Paget verwachtte. Van het punt, waar mijn heliograafpost stond, was ik in staat het gansche gevechtsterrein te overzien; daarenboven was ik natuurlijk gedurig in verbinding met mijn officieren en kon ik hun elke beweging van den vijand mededeelen.
Tegen tien uur stormde de vijand op nieuw en, voor
| |
| |
zoover ik kon nagaan, met een versch regiment. Wij lieten hem weer zeer nabij komen en andermaal maaide ons doodelijk Mauservuur hem weg en waren weer de nietgewonden verplicht plat op den grond te blijven liggen; terwijl gedurende deze bestorming sommige van hen, die bij de eerste bestorming genoodzaakt waren geweest te blijven liggen, nu opsprongen en wegliepen. Als ik mij goed herinner, was het bij deze bestorming, dat een dapper officier, nadat hem een been was afgeschoten, op een geweer of sabel leunende, met de hand zijn orders bleef geven en de soldaten wenken en aanmoedigen om verder te stormen. In deze houding trof een tweede kogel hem doodelijk. Later vernamen wij dat het een zekere kolonel Lloyd van het West Riding Regiment was.
Eenige maanden later, toen wij hetzelfde slagveld passeerden, legden wij een bloemkrans op zijn graf, met een kaartje waarop de volgende woorden: ‘Ter eere van een dapperen vijand!’
Generaal Paget scheen vast besloten onze posities te veroveren, hoeveel menschenlevens het ook mocht kosten. Mocht hij er ten laatste in slagen op de wijze waarop hij begonnen was, dan zou hij misschien in onze posities een tiental gewonde burgers en, als zijn cavalerie heel vlug vooruitging, misschien nog een aantal burgers met zwakke paarden vangen; maar verder zou zijn succes niet gaan; terwijl hij, zooals ik reeds duidelijk heb gemaakt, door een flankbeweging de posities had kunnen veroveren zonder misschien één man te verliezen. Trotschheid of verregaande domheid moet hem gedreven hebben zijn aanvalstaktiek niet te veranderen.
Niet ontmoedigd door de herhaalde mislukking in den morgen, stormden onze aanvallers op nieuw, nu eens op deze, dan weer op een andere positie. Ook beproefden zij onophoudelijk veldgeschut in stelling te brengen; echter steeds te vergeefs. Ten einde raad nam nu de vijand zijn toevlucht tot een ander middel en bracht
| |
| |
onder bedekking van eenige Roode-Kruis-wagens zijn kanonnen tot vlak voor onze posities. De officier die dit bemerkte, berichtte het mij per helio en vroeg mij wat hem te doen stond. Ik antwoordde: ‘Als er eenige verdenking was, moest hij vuur openen. Wanneer het Roode Kruis gedurende een gevecht in de vuurlinie kwam, gebeurde dit op eigen verantwoordelijkheid. Bovendien zou generaal Paget elk oogenblik het recht hebben onder bedekking van de witte vlag stilstand van wapenen te vragen voor een uur of langer om de vele ongelukkige gewonden, die in de brandende zon onder een voortdurend kruisvuur lagen, weg te doen brengen.
Toen de Roode-Kruiswagens onder vuur kwamen, maakten zij rechtsomkeert; terwijl eenige kanonnen achterbleven om op dezen korten afstand met schroot onze posities te beschieten. Zij konden echter slechts eenige schoten lossen, want al spoedig schoten onze burgers de bediening neer. Tegen den namiddag begon de ammunitie van sommige burgers uitgeput te raken. Ik had een veldcornetschap in reserve en van dit werden telkens 5 à 10 burgers naar de verschillende posities gezonden om versterking te verleenen, waardoor in menig geval de moed weer werd aangewakkerd. De eene burger leende steeds van den anderen ammunitie, zoodat het een algemeen geleen werd. Doch het was een practische wijze om het gevecht, wat ammunitie betrof, aan den gang te houden.
Dezelfde aanvalstaktiek werd gedurende den geheelen dag door generaal Paget gevolgd met een voor hem steeds noodlottig gevolg. Toen de zon achter de Magaliesbergen wegzonk, deed de vijand een laatste, ik kan zeggen, een wanhopige poging om onze posities te nemen onder het aanhoudend gebulder van al zijn kanonnen, welker vele bommen onze stellingen gedurig in een stofwolk gehuld hielden. De soldaten stormden met leeuwenmoed tot veel meer nabij dan zij te voren nog geweest waren.
| |
| |
Maar het was alsof het noodlot ons gunstig was; want onze 15ponder was nu juist gereed en zond zijne bommen, prachtig doeltreffend, kort na elkaar in vijands linie. De pom-pom, waarmede den geheelen dag met moeite twee of drie schoten achtereen hadden kunnen worden gelost, waarna de artillerist altijd weer eenige uren had moeten sukkelen om hem te repareeren, begon plotseling, tot ons aller groote verrassing, onafgebroken te schieten. Deze beide stukken - ik zou bijna zeggen, - deze beide geheimzinnige stukken - stortten zulk een stroom moordend metaal over de aanvallers uit, dat zij na een oogenblik weifelen terugtrokken onder achterlating van vele hunner kameraden.
Aan onze zijde sneuvelden slechts twee burgers, Alberts en White; terwijl 22 gewond werden. Wat het juiste verlies van den vijand was geweest, was moeielijk te bepalen. Het moet echter ongetwijfeld eenige honderden hebben bedragen.
Andermaal spreidde de duisternis dien avond haren zwarten sluier over een van de vele bloedige drama's van dezen oorlog.
Nadat de vijandelijkheden gestaakt waren, riep ik mijn officieren bijeen en overwoog onzen toestand. Wij hadden den afgeloopen dag geen duim grond verloren en al onze posities behouden; terwijl de vijand zelfs niets gewonnen, integendeel een gevoelige nederlaag geleden had. Onze ammunitie was echter voor een groot deel verbruikt, onze wagens met voedsel waren 18 mijl van ons verwijderd, in de posities hadden wij slechts mieliemeel en rauw vleesch en het was voor de burgers onmogelijk daar te koken. Dus werd, om al deze moeielijkheden en ook omdat wij geen bizondere redenen hadden om deze posities te behouden, besloten om dien nacht terug te trekken tot op Pootjesnek, dat was ‘halfpad’ naar onze wagens. Ons zouden dus vandaar zoowel voedsel als de noodige reserve-ammunitie aangevoerd kunnen worden.
| |
| |
Zoo bezette dan generaal Paget den volgenden morgen de posities, zonder er iets in te vinden.
Ik heb getracht dit gevecht zoo goed en duidelijk mogelijk te beschrijven om aan te toonen dat domheid niet alleen wordt aangetroffen onder de generaals in onze gelederen. Later heb ik uit de rapporten van den Britschen opperbevelhebber gelezen, zooals die weergegeven waren in de nieuwsbladen, dat dit gevecht een groote en succesvolle overwinning van Generaal Paget geweest is. Het is mogelijk dat men zal zeggen, dat het ook van mijn zijde dom was de posities te verlaten en dat ik ze den volgenden dag verder had moeten verdedigen. Wel, in de oude dagen zou zulks misschien door Europeesche generaals gedaan zijn; doch dan vochten zij zeker onder andere omstandigheden, stonden zij misschien in getalsterkte in gunstiger verhouding tot den vijand en waren zij niet afhankelijk van een beperkte hoeveelheid ammunitie, waren zij niet zonder klaargemaakten kost, en bovenal niet zonder hoop op versterking. Het naaste Boerenkommando was te Warmbad, op ongeveer 50 mijlen afstand. Bovendien, zooals ik reeds aanhaalde, waren er voor ons noch militaire, noch strategische redenen om deze positie te houden. Onze krijgspolitiek was nu reeds, te vechten waar het mogelijk was, en te vluchten waar wij het niet konden houden. Het besluit van onze Regeeringen was dat de oorlog moest worden voortgezet en elke generaal was dus verplicht om met zijn strijdkrachten zoo te manoeuvreeren, dat de oorlog kon worden volgehouden. Er waren voor ons geen reserve-troepen, waarop wij konden terugvallen. Daarom was voor elk gevecht mijn leuze: Maak dood van den vijand zooveel ge kunt, maar zie toe dat uw eigen manschappen niet blootgesteld worden; want wij kunnen er geen enkele missen.
Den 30sten November, daags na het gevecht, was ik op de eerste randen ten Noord-Oosten van Rhenosterkop, juist toen de zon opkwam. Ik had een prachtig gezicht
| |
| |
over het geheele slagveld van den vorigen dag. Ik zag vijands spioenen voorzichtig de verlaten posities naderen, en leidde uit de verschillende voorzorgsmaatregelen, die zij bij de nadering troffen, af dat zij nog niet wisten dat wij de posities den vorigen avond reeds hadden verlaten. Mijn gedachte bleek juist; want kort daarop zag ik de khakies de kopjes stormen en in bezit nemen. Hoe groot moet bij de soldaten de teleurstelling niet geweest zijn, toen zij ontdekten, dat de posities, waarvoor gisteren zooveel bloed vergoten was, nu zonder slag of stoot, zonder het afvuren van een enkel schot in hun handen vielen.
Een menigte ambulancewagens zag ik nu over het slagveld heen en weer rijden om de gewonden naar het hospitaalkamp te brengen, welk kamp na eenige uren kolossaal uitgebreid was. Overal op het slagveld zag men slooten graven, waarin de gesneuvelde soldaten ter aarde moesten worden besteld. Ik meende een troep kaffers te onderscheiden, die de lijken aandroegen. Duidelijk kon ik hier en daar bij de slooten of liever bij de graven klompjes gele voorwerpen zien liggen om daarin neergelaten te worden. Zooals het slagveld zich nu vertoonde, was een treurig gezicht. De wreede sporen van het gevecht van gisteren waren hier in dood en verminking, in smart en droefheid maar al te duidelijk achtergebleven. Hoe jammer, dacht ik, dat beschaafde volkeren elkander zoo vernietigen. De dappere wijze, waarop de soldaten onder generaal Paget den vorigen dag, niettegenstaande ons doodelijk vuur zoo herhaaldelijk en onverschrokken gestormd hadden, verwekte bij ons allen een gevoel van groote bewondering voor onzen vijand. Meer dan één burger had gedurende het gevecht verzucht: ‘Hoe jammer dat zulke dappere kerels als schapen naar een slachtbank moeten worden gedreven’.
De kolonne van generaal Lyttleton was intusschen niet nader gekomen en het scheen mij toe dat dit slechts een
| |
| |
vertooning was om ons in de war te brengen, zoodat wij voor de groote overmacht zouden vluchten.
Op den eersten December zond generaal Paget een aanzienlijk paarden-kommando op ons af, waarmede nabij Pootjesnek een kort, maar flink treffen plaats had, zonder dat, zoover ik meen, veel aan de eene of aan de andere zijde geleden werd. Deze kolonne kampeerde toen te Langkloof nabij de posities, waar wij lagen, zoodat wij genoodzaakt waren onze paarden te laten weiden en water te geven onder den nek in de bosschen, waar de paardenziekte woedde, zoodat wij weldra genoodzaakt werden te verhuizen.
Ongeveer te dezen tijd werd mij gerapporteerd dat nabij Rhenosterkop, langs de Wilgerrivier verscheidene vrouwen en kinderen rondzwierven, wier huizen op last van generaal Paget waren verbrand, en dat deze hulpeloozen om bescherming vroegen. Eenige burgers boden aan des nachts met handpaarden de ongelukkigen te gaan opzoeken, en werkelijk, den volgenden dag brachten zij verscheidene families in ons kamp. De echtgenooten dezer ongelukkigen waren in de nabijheid bij een andere wacht, zoodat zij in staat waren het noodige te doen voor hun vrouwen en kinderen. Ik ondervroeg eenige der vrouwen, die mij meedeelden dat, hoewel zij den Engelschen gesmeekt hadden haar kleederen en voedsel niet te verbranden, dit toch geschied was; dat eenige Australiërs en Canadeezen, die er bij tegenwoordig waren geweest, hun best hadden gedaan voedsel en kleederen te sparen en dat deze kolonisten in alle opzichten veel consideratie hadden getoond. Maar, zeiden de vrouwen, een kafferbende, die de vernieling moest aanrichten, handelde op ruwe en barbaarsche wijze en scheen geheel buiten de contrôle van de Britsche soldaten te staan.
Ik gevoelde mij gedwongen om tegen deze handelwijze te protesteeren en zond den volgenden dag twee mijner adjudanten, Bester en Alldridge, naar den Engelschen generaal
| |
| |
met een schrijven van ongeveer den volgenden inhoud:
‘Aan generaal Paget, in bevel van H.M. Troepen te Rhenosterkop.’
‘Het is mij een onaangename plicht onder UEd.'s aandacht te moeten brengen de wreede wijze, waarop door de troepen onder uw bevel gehandeld wordt met hulpelooze vrouwen en kinderen, wier huizen niet alleen, doch wier voedsel en kleederen ook verbrand werden, die in het open veld aan de genade van kaffers werden overgelaten en daar zeker van honger en ellende zouden zijn omgekomen. De handelwijze tegenover deze ongelukkigen is ongetwijfeld in strijd met alle beginselen van beschaafd oorlogvoeren, en ik wensch u in kennis te stellen dat de verantwoordelijkheid van zulk een handelwijze op uwe schouders zal rusten. Wees verzekerd dat zulke wreedheden aan onze families begaan den oorlog geenszins zullen verkorten; doch dat zulke handelwijzen zullen maken dat de oorlog door de burgers meer verbitterd en vastberaden zal worden voortgezet......’
De beide rapportgangers, die onder de witte vlag naar den Engelschen generaal gingen, werden voor spioenen aangezien, en hoe zij ook hun identiteit bewezen, generaal Paget was niet te overtuigen en gaf orders mijn rapportgangers in arrest te nemen. Zij werden drie dagen gevangen gehouden. Intusschen werden de paarden der beide adjudanten elken dag door Engelsche officieren gebruikt wat zeker allesbehalve ‘gentlemanlike’ was. Den derden dag werden de twee adjudanten andermaal voor den generaal gebracht, in kruisverhoor genomen; doch men kon geen ander bewijs vinden dan dat zij bona-fide-rapportgangers waren. Paget zeide hun dat de inhoud van mijn depeche louter onzin was en geen reden om onder de witte vlag binnen zijn linies te komen. Verder zei hij, terwijl hij hun een brief gaf aan mij gericht: ‘Gij kunt gaan. Zeg aan uw generaal, dat als hij wil vechten, ik hem te eenigen tijd op de open vlakte wil ontmoeten.
| |
| |
Gij hebt van mijn Roode Kruis menschen doodgeschoten, en ik weet dat het door die verdoemde, beginsellooze Johannesburgers is gedaan; maar zeg hun dat het hun terugbetaald zal worden.’
Alvorens mijn adjudanten vertrokken, zeide nog een zekere kapitein Wybergh tot Bester: ‘I say, what do you people think of the fight?’ (Wat zeggen uw menschen van het gevecht.)
‘Which figt do you mean?’ vroeg Bester.
(Welk gevecht bedoelt gij?)
‘The fight here,’ antwoordde Wybergh.
(Het gevecht dat wij hier gehad hebben.)
‘Oh,’ zeide Bester, ‘we think it was rather a mismanagement’; (We gelooven dat het meer een verkeerde leiding was), waarop Wybergh antwoordde: ‘By God you are not the only people who think so.’ (Waarachtig, gij ziet niet de eenigen die dit denken.)
De inhoud van den brief van generaal Paget was kort en barsch; hij zeide o.a.: ‘...the reponsibility for the sufferings of women and children rests on the shoulders of those who blindly continue the hopeless struggle.’ (...de verantwoordelijkheid van het lijden der vrouwen en kinderen komt op de hoofden van hen die den hopeloozen strijd blindelings voortzetten.)
Ik mag hier zeggen dat dit de eenige maal was in dezen oorlog, dat Engelsche officieren mijn rapportgangers onder de witte vlag op zulk een wijze behandelden en mij zulk een onwaardig antwoord zonden. Dit laatste getuigde, op zijn zachtst uitgedrukt, van gebrek aan opvoeding, Terzelfder tijd wil ik gaarne erkennen, dat ook aan onze zijde zulke karakters onder de officieren gevonden worden en dat er misschien niet altijd binnen de perken der hoffelijkheid gehandeld is.
Zooals ik reeds vermeldde, kampeerde een deel van den vijand nabij Pootjesnek, en wel zoo nabij dat wij wegens de paardeziekte met ons lager en kommando naar een
| |
| |
gezonder streek moesten trekken. De vijand plaatste te Rhenosterkop een permanente bezetting, en wij trokken naar het district Lydenburg, waar wij op de Steenkampsbergen gezond veld zouden aantreffen. Wij gingen door de bosschen bij Maleeuwskop over Roode-Kraal tot aan den voet van Botha's-berg, waar wij eenige weken rust namen. |
|