| |
Twee en dertig dagen zwervens door het Boschveld.
18 September, 1900. Van Hectorspruit waren wij langs een ouden, jarenlang ongebruikten weg aan het trekken door het Boschveld in Noordelijke richting. Eén streep wagens, karren, kanonnen, ruiters, voetgangers, bijna drie mijlen lang. De voetgangers waren een 150 burgers zonder paarden, die te Hectorspruit eenvoudig geweigerd hadden naar Komatiepoort te gaan. Zij hadden eenige wagens in handen gekregen, waarop hun voedsel en velduitrusting werd medegevoerd. En van de 1500 ruiters waren er ongeveer 500, die wel paarden hadden, doch in zulk een slechte conditie, dat zij ze niet konden berijden en ze moesten aanjagen. De trekdieren waren meestal mager en zwak, zoodat de wagens met proviand en ammunitie, niet dan met de grootste moeite en een oneindig gesukkel vervoerd konden worden. In de afgeloopen maanden hadden onze trekdieren en paarden bijna gedurig moeten werken en in positie moeten zijn of in de onmiddellijke nabijheid der posities moeten blijven. Het veld in Transvaal is in dezen tijd op zijn treurigst en elk dier dus gewoonlijk zwakker dan in eenig ander tijdperk van het jaar. Wij troffen het bovendien al bijzonder slecht: van Juni tot September waren wij in de koudste streken van het land geweest en de regen kwam veel later dan gewoonlijk. Er was dus voor de arme dieren zoo goed als geen gras.
| |
| |
Het Boschveld, waardoor wij nu trokken, had een smorend klimaat, dat nog verergerd werd door de droogte. De hitte was overdag zoo ondragelijk dat wij alleen des nachts konden trekken. Water was zeer schaarsch en de meeste bronnen, die volgens de oude jachters onder ons, ons konden verkwikken, vonden wij opgedroogd. Het veld was zoo schoon uitgebrand dat er in het geheel geen gras was te vinden en het heel wat moeite kostte de dieren in het leven te houden. Hier en daar troffen wij kafferstammen aan, van wie wij gelukkig, voor een handvol zout of suiker een emmer mielies konden krijgen. Op die wijze waren wij in staat onze paarden en ons vee in leven te houden.
Toen wij de Krokodilrivier door waren, werd de trek min of meer in zulk een orde opengesteld dat wij spoedig tot de verdediging zouden gereed zijn, als de vijand ons van achteren of van voren mocht aanvallen. Aangezien de Engelschen reeds in het bezit waren van den spoorweg tot bij Kaapmuiden, moesten wij erop verdacht zijn dat zij ons zouden volgen; want dit zou langs de Ohrigstadrivier tot bij Olifantsnek en verder langs de Olifantsrivier tot waar wij die rivier moesten overtrekken, zonder veel moeite mogelijk zijn geweest.
Het oorspronkelijk plan was, dat wij, na de Sabi te zijn doorgetrokken, langs de Meritsjanirivier zouden gaan, over de bergen bij Mac-Mac, door Erasmus- of Gowijnspas en over Pelgrimsrust, waarna wij spoedig in een beter weideveld en gezonder klimaat zouden komen. Langs dien weg was pres. Steyn drie dagen te voren getrokken, doch toen wij met onze voorhoede aan den voet van de bergen bij Mac-Mac kwamen, zond nu wijlen generaal Gravett bericht, dat generaal Buller met zijn macht van Spitskop langs het bergplateau optrok en het waarschijnlijk moeilijk zou gaan met onzen trek de bergen, voor hem, Buller, uit te komen. De weg was verspoeld, zeer steil, en met korte draaien; zoodat het uren nam om er met een wagen uit te komen. De komm. gen. gaf toen order dat ik met de
| |
| |
kommando's den weg moest nemen onder de bergen langs over Leydsdorp; terwijl hij met zijn staf en de Regeeringspersonen de bergen bij Mac-Mac zou overgaan. Generaal Gravett zou zoo lang den vijand zoo goed als mogelijk tegenhouden; welk plan dan ook slaagde.
Hier hebben de Engelschen een van de mooiste kansen gehad om een kostbare vangst te maken. Generaal Buller had al onze wegen, zoowel bij de Mauchbergen als bij Mac-Mac, bij Gowijnspas en Belvedère kunnen afsnijden. Geen 14 mijlen van deze passen verwijderd, lag hij met een groote macht te Spitskop. Twee dagen later bezette hij al deze passen, doch juist te laat om de beide Regeeringen en den komm. gen. te keeren. Nu zou men kunnen zeggen dat dezen dan, evenals ik, aan den voet der bergen langs zouden hebben kunnen gaan en zoo bij Tabini en Pietersburg hebben kunnen uitkomen. Als echter de uittocht bij Mac-Mac geblokkeerd zou zijn geweest, dan zouden de Regeeringen en de komm. gen. minstens drie weken in het lage veld hebben moeten trekken, alvorens zij Pietersburg hadden kunnen bereiken, gedurende welken tijd al de overige kommando's buiten verbinding zouden zijn geweest met den hoofdaanvoerder en niet hadden geweten wat er geworden was van den komm. gen. of van de regeeringen, hetgeen in die dagen een ongewenschte toestand zou zijn geweest en waarschijnlijk een hoogst noodlottig gevolg zou hebben gehad. Daarenboven hadden de Engelschen met een weinig inspanning gemakkelijk Pietersburg kunnen bezetten en van daaruit onzen eenigen weg uit de lage velden bij de Tabini of de Agatha kunnen afsnijden, en nog wel met een kleine macht wegens de strategische geschiktheid van het terrein; terwijl zij op de bergen een gezond klimaat en wij in het ongezonde lage veld in een slecht klimaat zouden zijn geweest. Waren wij genoodzaakt geweest twee maanden in het lage veld te vertoeven, dan zouden wij òf tot overgave òf tot een wanhopig besluit zijn gedwongen geworden;
| |
| |
want tegen midden October woedt de paardeziekte op haar hevigst in den omtrek van Leydsdorp, zoo erg zelfs dat geen ongezouten paard dáár in leven blijft. Bovendien zou de koorts, die daar in October en de volgende maanden heerscht, de kommando's gedwongen hebben hun verblijf aldaar te eindigen. Of een en ander den oorlog zou ten einde hebben gebracht, is natuurlijk niet te zeggen. Er waren nog andere generaals met aanzienlijke kommando's in het veld en het zou niet geheel onmogelijk zijn geweest dat, tot het uiterst gedreven, een aanzienlijk getal van ons te paard, langs de voetpaden, was doorgebroken; hoewel twee derden van onze paarden niet in een toestand waren om het met hen te wagen. Misschien zouden dus 1500 van de 2000 man uitgevlucht zijn, maar de wagens, kanonnen enz. zouden dan toch in handen van den vijand zijn gevallen en er was altijd gevaar geweest dat bij het uitvluchten de voormannen in handen der Engelschen zouden zijn geraakt. Het moreele effect - indien dit treurig lot ons ook nog had getroffen - zou zeker ten gevolge hebben gehad dat op het oogenblik, dat onze zaak het donkerst was, vele burgers van de andere kommando's den moed zouden hebben laten zinken. Dit is mijn beschouwing en ik ben overtuigd dat generaal Lord Roberts of wie dan ook verantwoordelijk is voor dit verzuim, hier een goede kans heeft laten voorbijgaan. Ik denk hier aan het oude spreekwoord: Als het hondje niet had blijven staan om te p...., dan had het het haasje gevangen.
Aan den voet van de Mauchbergen werd door mijn kommando rechtsom-keert gemaakt en afscheid genomen van generaal Louis Botha en gevolg, iets wat duidelijk bleek ieder zwaar te vallen. Generaal Botha drukte mij de hand en zeide: ‘Vaarwel, broer, ik hoop ons zal goed doorkom. Gods zegen ga met u. Laat ik toch spoedig en zoo dikwijls mogelijk van u hooren.’
Mijn antwoord was: ‘Hetzelfde wensch ik u, ik zal mijn best doen.’
| |
| |
Wij kampeerden dien avond te Boschbokrand, waar een winkel en een woning van blanken stonden, waarschijnlijk toebehoorende aan Engelsche onderdanen die gevlucht waren. Winkel en woning waren opengebroken en geplunderd.
Toen ons tamelijk uitgestrekt lager op de gewone wijze, dat is zonder bepaalde orde, was gevormd en de kampvuren hun schilderachtig schijnsel wierpen, dat speelde tegen den donkeren achtergrond der sombere bosschen in het lage veld, groepeerden zich de burgers om de kleinere vuren waarop zij hun kost gereed maakten, of verzorgden zij de paarden dien zij mielies gaven, of wikkelden de voetgangers die dien dag 20 mijlen hadden afgelegd zich, afgemat als zij waren, in hun kombaarzen. Zoo door het lager wandelend was de algemeene indruk dien ik kreeg, dat mijn burgers, de omstandigheden in aanmerking genomen, nog in tamelijk opgewekte stemming waren. Hier zongen er eenigen, daar lachten anderen om een grap; terwijl weer een derde groep luisterde naar een beschrijving van het misdeelde stuk wereld waarin wij thans waren.
Met de officieren besprak ik de plannen voor de eerst komende dagen en regelde met hen, dat elken dag een ander kommandantschap de voorhoede zou vormen en een ander veldcornetschap de achterhoede. Eenige burgers, die in deze streken bekend waren, moesten altijd ver vooruit zijn met een kleine patrouille om den weg te verkennen en naar water uit te zien; terwijl zij dan tegen twee of drie uur des namiddags over hun bevinden rapport moesten inzenden.
Bij mijn wagen komende, was het eten gereed. Maar voor de eerste maal in mijn leven kon ik door den kommer en zwaarmoedigheid niets nuttigen, hoe ik het ook beproefde. Mijn goede kok Jan Smith, en eenige adjudanten die steeds mijn ‘Messmates’ waren, wilden weten wat de reden was; want in den regel waren zij verbaasd over mijn goeden eetlust. Ik redde mij met de uitvlucht dat ik mij onwel gevoelde en om dit beweren nog meer
| |
| |
schijn van waarheid te geven, rolde ik mij spoedig in mijn kombaarzen. Den vorigen avond had ik tot laat in den nacht bij eenige vrienden zitten te gezelsen; ik hoopte dus na dezen afmattenden dag spoedig in de armen van Morpheus te liggen en in een verkwikkenden slaap de zwaarmoedige gedachten te kunnen vergeten en tenminste gedurende den nacht rust te kunnen hebben. Maar wat ik ook deed, of ik al de sterren telde, mijn oogen sloot, mij dwong aan niets te denken; altijd weer was het te vergeefsch, steeds rezen voor mij op bergen van moeilijkheden. Met een leger van over de 2000 man had ik mij begeven in een woeste, ongezonde en bovenal mij onbekende streek. Men had mij medegedeeld dat wij 300 mijl zouden moeten afleggen door dit koortsachtig land. Vooral de burgers, die niet konden rijden, leden verschrikkelijk van de afmattende hitte en velen kregen door het drinken van veel en dikwijls slecht water typheuse- en malariakoortsen, welke verschrikkelijke vijanden het kommando zeker spoedig tot een minimum zouden doen slinken. Gedurende vier of vijf weken zouden wij afgesneden zijn van den kommandant-generaal of van eenigen anderen blanke.
Maar was ik dan een lafhartige om daar als een kind te liggen morren en vreezen, vroeg ik mij zelf onwillekeurig af. Hevige gevechten doormaken, bloed zien vloeien als water, spelen als het ware met leven en dood, dit kan men toch niet lafhartig noemen, en toch in deze omstandigheden, bij minder gevaar, moest ik mezelf bekennen dat ik lafhartig was.
Terwijl zulke gedachten mijn vermoeid hoofd doorkruisten, trachtte ik in te slapen, ten slotte tot het besluit gekomen mijn taak stoutmoedig aan te vangen en te trachten haar tot een goed einde te brengen. Men verwacht immers niet alleen dat een generaal een held heet, maar men wil ook dat hij het toont te zijn, en tegelijk verwacht men dat hij zal bekennen ook wel eens lafhartige oogenblikken te hebben gehad.
| |
| |
Den volgenden morgen omstreeks vier uur zetten onze kommando's zich weder in beweging. De koele morgenlucht maakte het nu voor mensch en dier dragelijk om te trekken. Dit duurde echter slechts tot zeven uur, toen stak de zon reeds zóó, terwijl geen windje eenige verkoeling bracht, dat het moeilijk ging adem te halen.
De weg waarlangs wij trokken, was gedurende 20 of 30 jaren niet meer gebruikt en dikke boomen stonden soms midden in het pad, zoodat dit gedurig moest worden opengekapt. De droge grond, nu losgetrapt door de paarden, werd door de wielen van de vele wagens tot stof verwerkt, dat alles in een grooten wolk hulde, die tot hoog in de lucht steeg en mensch en dier spoedig ‘aschvaal van die stof’ maakte.
Tegen negen uur bereikten wij Zandrivier, waar goed water was en waar wij bleven tot zononder. Van een kafferstam, die hier en daar verspreid in kleine groepjes nabij het water woonde, konden wij tegen zout of andere kleinigheden de noodige mielies ruilen. Ook aan hun kleinen, mismaakten lichaamsbouw kon men zien welk een akelig klimaat hier heerschte.
Er was in deze streken veel wild. Men zag er wildebeesten, hartebeesten, rooibokken enz. soms in groepen van vijf tot twintig tegelijk en des nachts klonk het gebrul van de leeuwen en het gehuil der wolven. Zelfs overdag had men wel eens een ontmoeting met een leeuw. Nu is het een van de zwakheden van den Afrikaner, en wel zijn sterkste zwakheid, dat hij niet kan nalaten te schieten als hij wild ziet, en het scheelt hem niet of het verboden is of toegestaan. Van elk kommandantschap waren eenige burgers uit om wild te schieten voor de voeding der kommando's; doch vele andere gingen stilletjes, zoodat in de dichte bosschen honderden rondjoegen. Het gevolg was dat het scheen alsof er een werkelijk gevecht aan den gang was, wanneer een klompje burgers eenig wild ontdekte. Vaak werden op deze expedities werkelijk ver- | |
| |
scheidene personen gewond en trekdieren getroffen als in een heusch gevecht. Elken dag troffen wij nieuwe regelingen, elken dag pasten wij alle soorten van straffen toe. Dit hielp wel een weinig; maar het schieten kon toch nooit geheel worden gestopt, omdat het zoo moeilijk was in de dichte bosschen de schuldigen in handen te krijgen.
Wij vorderden langzaam met den trek. Den zevenden dag bereikten wij de Blijderivier, waar men een der fraaiste gezichten heeft van het geheele Boschveld. De Blijderivier, die haar oorsprong heeft nabij Pelgrimsrust, en nabij de Lebombo in de Groote Olifantsrivier vloeit, heeft haar naam te danken aan eenige voortrekkers, die in de goede oude dagen op een jachttocht uit waren en reeds eenige dagen lang naar water hadden gezocht. Toen zij nu bijkans van dorst waren omgekomen, ontdekten zij eensklaps deze rivier en spraken daarna altijd van dit water, waar zij zoo blijde waren geweest te kunnen drinken, als Blijderivier. Op de plaats, waar wij de rivier kruisten, is de stroom ongeveer veertig voet breed en kristalhelder. De gelijke bodem is bezaaid met witte steentjes en langs beide oevers groeien prachtige, hooge boomen. Het geheele lager kon onder de lommerrijke boomen worden opgeslagen, waar wij beschutting vonden tegen de brandende zon. Ieder maakte gebruik van het heerlijke water, dat wij zoo zelden in zulk een overvloed hadden, om te baden en zijn kleeren te wasschen.
In den namiddag kwam een burger, wiens naam ik liever niet zal noemen, met aan flarden gescheurde kleederen, zonder hoed en zonder geweer aangeloopen. Ik had juist mijn bad genomen in den drift en was bezig mij aan te kleeden. Reeds van verre had ik sommige burgers hem hooren uitlachen. Ik riep hem toe: ‘Jong, wat die drommel het jij gezien, dit lijk of die duivel met een mombakkes onverwachts op jou lijf afgekommen het.’
Zijn haren stonden overeind en zijn stem beefde erg, toen hij antwoordde: ‘Heere, generaal, ik was bijkans
| |
| |
dood. Ik het vanochtend zoo'n beetje veld ingestap om wild te skiet. Ik skiet een blauw wildebeest, die hardloop weg in een plek ruige bosschen. Ik kon zien, die dier het een doodschot en zoo liep ik hem achterna. Het was zoo ruig toen ik een eind die bosschen in was, dat ik net vlak voor mij zien kon; maar verder ook niet. Zoo sukkel-sukkel ging ik op die bloedspoor van die beest. Ik zie die beest lè, zoo door die bosschen heen, en ik leg mijn geweer neer en klim over die stam van een ouwen boom. Net toen ik mijn been overzet, zie ik een ijselijk groote leeuwmannetje met zijn eenen voorvoet op die wildebeest staan. O machtie, ik denk, dis mijn laatste dag; want hij kijk zoo in mijn oogen en hij brul zoo een slag zoo een klein brulletje. Waarachti, generaal, was dit een Engelschman gewees, dan had ik zoo maar “gehands up.” Ik vlieg net om en gooi plat, dat mij koekas zoo klap. Geweer, hoed en alles het in die slag geblij en voor die heele Engeland z'n geld ga ik nooit weer zoo'n toe. Generaal moet mij maar straf voor die geweer, want gaan haal zal ik toch nie voor hom nie.’
Ik vroeg hem wat de leeuw toch gedaan had, maar hij kon het ‘toch’ niet zeggen. Een ander burger, die dicht bij ons stond. zei: ‘Ik denk, dit is een hond of meerkat wat die kerel gezien het; want hij kwam die eerste bij mij aan hardloopen en hij was zoo verschrikt, dat zijn eigen moeder hem niet zou gekend hebben. Ik denk dat, als ik het hem dadelijk gevraagd had, hij zijn naam niet zou geweten hebben.’
De verschrikte kerel werd nu zoo boos dat hij dadelijk aanbood om te gaan wijzen waar de leeuw was, of ten tenminste zijn sporen te vinden waren. Daar was echter geen tijd meer voor en de domme jongen had een onpleizierigen tijd; want elkeen bespotte en tergde hem en hij werd meteen ‘Vaalverschrikt’ gedoopt.
Wij zouden graag eenige dagen bij dezen prachtigen en heerlijken stroom water gebleven zijn om wat uit te
| |
| |
rusten; maar dit zou onraadzaam zijn geweest met het oog op het gevaar voor koorts; want het is bekend dat men ongetwijfeld koorts krijgt, als men aan een rivier of in een kom in het lage veld slaapt. Een der voorschriften van het kommando was dan ook, dat niemand nabij een rivier of lage plek mocht overnachten. Ook voor onze paarden zou een langer verblijf noodlottig zijn geweest; paardeziekte en koorts toch komen hier bijna altijd tezamen. Aan deze voorschriften hield men zich echter niet stipt. De burgers en vooral het voetvolk bij een rivier gekomen, ontkleedden zich snel en sprongen in het water, waarna sommigen op de wallen in slaap vielen of onder de boomen langs het water gingen uitrusten, wat allebei zeer nadeelig en gevaarlijk voor de gezondheid is. Zoo bleef menig burger, die aan het wildschieten was of voor het lager was uitgegaan, langs de rivier overnachten, wat in het warme klimaat zonder kombaars kon geschieden. Soms bleven zij daar 24 uur, als het lager niet juist langs de plek trok, waar zij waren en zij niet de moeite wilden nemen bijtijds terug te keeren. Met leege maag een nacht in deze ongezonde streken doorbrengen is voldoende om zeker koorts te krijgen.
Toen wij van Blijderivier verder trokken, waren er zooveel trekdieren uitgeput door gebrek aan voedsel, dat wij genoodzaakt waren een zestal wagens achter te laten. Dit gaf veel moeite, want de goederen van de wagens, die wij achterlieten, moesten op andere voertuigen worden overgeladen en de eene veldcornet was gewoonlijk niet te gewillig om op zijn wagens goederen te laden, die aan burgers van een anderen veldcornet behoorden, aangezien het vee min of meer in zwakke conditie verkeerde en elkeen maar bezorgd was voor de belangen van zijn eigen afdeeling. Van het standpunt van den burger beschouwd, was dit natuurlijk een goede eigenschap; maar die soms zoo ver werd gedreven, dat de hoogere officieren tusschenbeide moesten komen.
| |
| |
De afstand van Blijderivier tot de plaats waar wij weder water zouden aantreffen, was te groot om in eens af te leggen; zoodat wij den volgenden dag zonder water zouden moeten blijven; een allesbehalve aangenaam vooruitzicht. Het trekken des nachts in de groote stofwolken en de hitte van den dag maakten natuurlijk dat ieder smachtte naar water om te drinken en zich te reinigen, zoodat de teleurstelling algemeen en groot was, wanneer de kommandanten aankondigden: ‘Uitspan, vandaag geen water, kerels; jullie moet maar spaarzaam werk met die water wat op die wagens is. Ons zal morre-aând eerst weer bij die water zijn.’
Toen wij den volgenden dag bij water kwamen, werd mij gerapporteerd dat 8 burgers hevig lijdende waren aan typheuse koorts. Van deze 8 behoorden er 5 tot het voetvolk. Wij waren allesbehalve goed voorzien van ambulancewagens. Door de vele dingen waarnaar bij het vertrek van Hectorspruit gekeken moest worden, had ik vergeten om meer zorg te dragen voor deze zoo hoog noodige afdeeling van onze kommando-uitrusting. Wij hadden gelukkig bij ons den braven dokter Manning van de Russische ambulance, die ons uitstekende diensten bewees, en ik heb alle reden om Rusland bijzonder dankbaar te zijn voor het uitzenden dezer ambulance. Dr. Manning plaatste de patienten in eenige wagens, die daarvoor beschikbaar waren; doch niettegenstaande zijn uitstekende zorgen overleed reeds den volgenden dag een hunner, terwijl het aantal ernstige zieken tot 15 klom.
De eerste kenteekenen van deze doodelijke ziekte zijn: hoofdpijn en een gevoel van lamheid in alle deelen van het lichaam, vergezeld van een ongewoon hooge temperatuur, welke soms reeds in de eerste 24 uren stijgt tot 104 à 106 graden, terwijl de patient menigmaal hevig uit den neus en de ooren begint te bloeden; welk laatste symptoom gewoonlijk het teeken is dat de hoop op herstel maar gering is. Het gebeurt ook wel dat de ziekte zich openbaart in koude koorts-rillingen.
| |
| |
De tocht ging op de gewone langzame wijze, totdat de Nagoutrivier bereikt was, waar een weinig afwisseling kwam in de eentonigheid en somberheid van onzen trek door het Boschveld. Een breede stroom goed water met een rijken plantengroei langs de oevers bood een frisschen en verkwikkenden aanblik. Over eenigen afstand langs de oevers groeide een weinig gras, waaraan zich de hongerige dieren gretig te goed deden. Het was het soort zoet gras, dat de jagers ‘buffelgras’ noemen en dat als een uitstekend voedsel voor het vee wordt beschouwd. Wij kampeerden op een heuvel ongeveer een mijl van de rivier en, omdat onze trekdieren een goede rust noodig hadden, bleven wij daar een paar dagen. Sedert de laatste dagen hadden wij reeds eenige honderden ossen, muilen en paarden los moeten aandrijven, en omdat zij als trekvee niet meer te gebruiken waren, en nog moesten van dezen klomp een of meer telkens worden achtergelaten, omdat de dieren te uitgeput en te mager waren.
Van de Nagoutrivier moesten wij doortrekken tot aan de Olifantsrivier, een afstand van zoowat 20 mijlen, welke trek ons drie dagen kostte. Het pad liep steeds door de oneindige boschvlakte, die zich vanaf het hooge Mauchgebergte in het westen, tot aan de Lebombo-bergen in het oosten uitstrekt. En toch kon men gedurende al die dagen niet verder om zich heen zien dan eenige passen, behalve dan dat men hier en daar in de verte eenige bergtoppen aan den westelijken of oostelijken horizon kon waarnemen. En hoe ging dit nog! De hoogste punten van de Mauch- en Lebombobergen kon men alleen zien, wanneer men boven op een geladen wagen ging staan en een goeden verrekijker had. Dan bespeurde men ze boven de zee van bosschen. Deze boschstreek, die bijkans een derde gedeelte van de Z.A.R. uitmaakt, is niet bewoond door blanken, omdat het klimaat te ongezond is. Slechts hier en daar vindt men er een kleine armoedige kafferstam en verder is zij het zoo goed als onbetwiste gebied en tehuis van wilde dieren.
| |
| |
De Olifantsrivier, die wij door moesten, is ruim 100 voet breed. De oude weg, die er heen voert, was zoo dicht toegegroeid door boomen en struiken, dat wij er een pad door moesten kappen. De wallen van de rivier waren gelukkig niet hoog, zoodat wij gemakkelijk een drift konden maken; daarenboven was de bedding rotsachtig en het water vrij laag, zoodat tegen den middag het geheele kommando er door getrokken was.
Ook hier waren wij verplicht de trekdieren eenige dagen te laten rusten. In dien tijd hadden wij den treurigen plicht te vervullen om twee onzer aan koorts overleden burgers te begraven. Die oogenblikken waren zwaar om door te maken, vooral omdat de een de echtgenoot was van een jong vrouwtje en de vader van twee kleine kinderen, die nog te jong waren om te beseffen welk een smartelijk verlies zij leden. Vrouw en kinderen woonden te Barberton. De ander was een jonge kolonische Afrikaner, die het ouderlijk huis in het district Cradock had verlaten om zich aan onze zijde te scharen. Bij menigeen rees onwillekeurig de gedachte, hoe treurig en diep ongelukkig het was om hier aan de oevers van de Olifantsrivier begraven te liggen, ver van betrekkingen en vrienden, gestorven zonder den laatsten handdruk van hen die ons dierbaar en lief zijn. De Transvaler zei stervende: ‘Laat toch aan mijn vrouw weten dat ik met gerustheid sterf, dat ik mijn leven heb gegeven in den dienst van mijn vaderland, en alleen haar afwezigheid diep heb betreurd.’
Even droevig was het geval van den tweede, wiens ouders misschien reeds maanden lang niets van hun dierbaren zoon hadden gehoord en die later plotseling de harde tijding zouden ontvangen, dat hij niet meer was en dat hij daar in de wildernis was begraven, zoodat het bijna onmogelijk voor hen zou zijn, ooit het graf van hun zoon te bezoeken.
Doch waarom sta ik zoo lang stil bij deze gebeurtenis? Hoevele dapperen hadden hun leven al niet moeten geven
| |
| |
in dezen wreeden oorlog; terwijl soms de tijd of de gelegenheid ontbrak om voor hen een behoorlijk graf te maken of een behoorlijk gebed over hun lijk uit te spreken. Wij moesten ons maar troosten met de gedachte dat het het hoogste en edelste voor den mensch is om te sterven voor de vrijheid van zijn vaderland.
Wij trokken door tot aan de Letabarivier, waar het veld een weinig beter voor ons werd, aangezien het hier de laatste dagen geregend had, zoodat het jonge gras hier en daar een groen waas gaf aan de anders dorre velden. Na weer eenige dagen bij de Letaba uitgerust te hebben, trokken wij door tot bij Leydsdorp, waar wij ongeveer den negenden October aankwamen. Leydsdorp is een klein dorpje in het centrum van goudvelden, waar eenige honderden blanken, meest delvers, in tijd van vrede woonden. Het dorpje ligt in een van de ongezondste streken van Z.A. tegen de helling van een kopje, tusschen bosschen en struiken, zoodat men eerst zeer nabij gekomen, het dorp kan zien. Soms gebeurde het wel dat 's nachts een leeuw of een tijger een bezoek aan Leydsdorp's straten kwam brengen en gedurende den oorlog gebeurde dit ook wel overdag.
Sedert het uitbreken van den oorlog waren de meeste delvers naar elders vertrokken en waren er slechts enkele bewoners in het dorp achtergebleven. Wij vonden er nog een resident-vrederechter, een cipier zonder gevangenen, een hotelhouder, die aan eventueele reizigers wel huisvesting, doch geen maal kon bieden en bij wien wij slechts één bottel perziken-brandewijn aantroffen, een dokter voorzien van heel weinig medicijnen en ten slotte twee of drie oude delvers; welke personen tezamen ongeveer de geheele bevolking van Leydsdorp uitmaakten. Een oude vierkleur wapperde boven het Gouvernementsgebouw, wat ons tenminste de verzekering gaf dat wij nog binnen de grenzen der republiek waren. Mij werd echter met de noodige drukte en veel vertoon van loyaliteit door den
| |
| |
vrederechter verteld, dat de vlag ter eere van ons kommando geheschen was.
Spoedig kwamen wij tot de droeve overtuiging dat te Leydsdorp geen koffie, suiker, zout, meel of andere dagelijksche levensmiddelen aanwezig waren, doch dat integendeel de goede loyale inwoners verwachtten dat ons commissariaat hen van een en ander zou voorzien. Ik liet bij den resident-vrederechter vernemen of hier een soort hospitaalgebouw was, waar ik de zieke burgers zou kunnen achterlaten. De oude heer, die zeker een zeer hooge gedachte van een generaal had en misschien ook wel door de koorts of door het jarenlang verblijf in dezen uithoek, half-idioot was geworden, kwam naar mij toe met allerlei buigingen en eerebetoon, en zei op bijna fluisterenden toon met bevende stem: ‘Het mijnheer de generaal voor mij gestuurd? Ik hoop dat de Hoogedele heer tevreden is met mijn administratie.’
Hij zei nog zooveel van dien aard, dat ik hem ten slotte bij den arm pakte met de opmerking: ‘Kom, zit in de koelte, kerel. Wat klets jij toch over administratie? Ik ben niet de inspecteur van kantoren. En welke administratie zou jij nog anders hebben dan het tellen van de boomen en de bosschen, het slikken van kinine en het drinken van perziken-brandewijn. Kijk, ik wil graag weten, hoe de zaken staan bij het hospitaal hier!’
De oude heer werd een beetje kalmer, toen hij bemerkte dat hij niet opgegeten zou worden en vertelde mij tot mijn groote blijdschap, dat er een ruim, goed ingericht hospitaal was; doch dat dit al lang gesloten stond, dat de matrone nabij het hospitaal woonde, dat degenen die nog konden sterven, al begraven waren, en dat de rest van de ingezetenen al zoo gezouten waren, dat zij het hospitaal niet meer noodig hadden.
Bij nader onderzoek bevond ik dat de ziekeninrichting in goede orde was. De matrone, een Engelsche dame, ik geloof dat zij Miss Morton heette - was gereed onze
| |
| |
zieken op te nemen, als wij hun slechts het noodige voedsel verstrekten. Ook de dokter bleek genegen zijn medische kennis aan de zieken te wijden.
Toen wij eenige dagen later dit paradijs verlieten, waren de patienten allen op één na hersteld en was het mij een genoegen dr. Ashton en de matrone een dankbetuiging en een geschenk te kunnen zenden voor de humane behandeling en goede diensten, onzen krijgsmakkers bewezen.
Van Leydsdorps hadden wij een goeden weg. Het veld werd steeds beter, doch ongelukkig begon de paardeziekte meer en meer te heerschen. Elken dag moesten nog trekvee en paarden achtergelaten worden, zoodat het getal voetgangers nu tot eenige honderden gestegen was.
Nabij de Tabini, de eerste rivier die wij bereikten nadat wij Leydsdorp hadden verlaten, kregen wij 24 donkeys welke onder de gegeven omstandigheden voor ons van groote waarde waren. Doch welk een moeilijkheden ontstonden er, toen er bepaald moest worden onder welke veldcornetten ze zouden worden verdeeld. Elke veldcornet gaf voor, ze even hard noodig te hebben als een ander, en de trekdieren van elken wagen waren op eens te mager en te zwak geworden om dezen verder te trekken. De 24 donkeys konden echter slechts de bespanning uitmaken van twee wagens. Ik loste dus spoedig de moeilijkheid op.
Toen wij de Tabini verlaten hadden, moesten wij de bergen bij Agatha over, en reeds bij den aanvang van het oprijden bleven de donkeywagens staan en vonden wij uit, dat er niet twaalf, maar 16 donkeys noodig waren om een beladen wagen te trekken; een feit dat andermaal de kwestie over het bezitrecht dezer aardige trekdiertjes op het tapijt bracht.
Het was geen gemakkelijke taak de bergen bij Agatha uit te komen en een dag rust aan de Groot-Letaba was hoog noodig, ook om het groot aantal wagens, kanonnen enz. kans te geven weder bij elkander te komen.
| |
| |
Het gelukte ons hier weder eenige vrachten mielies te koopen, wat voor onze uitgehongerde en vermagerde paarden een ware zegen was. Ook slaagde ik er in eenige spannen ossen te huren van Boeren, die met hun vee langs de Letaba lagen om zooveel onzer wagens als mogelijk was de Houtboschbergen uit te sleepen, welke trek te vermoeiend was voor onze afgematte dieren. Het nam ons dan ook twee dagen voor alle wagens den berg uit waren. Daarna kampeerden wij op het prachtige plateau van de Houtboschbergen, waar wij genoten van het gezonde, heerlijke klimaat. Na bijna een volle maand te hebben doorgebracht in de wildernissen van het lage veld met zijn moordende en afmattende atmosfeer was het ons, alsof wij hier een nieuw leven begonnen, teruggekomen in het land der beschaving. Hier zagen wij weer woningen van blanken, groene weidevelden en bewerkte landerijen, kudden grazende schapen en runderen; kortom, wij schenen van de hel in den hemel gekomen te zijn.
De bewoners van deze streek waren in niet geringe mate verbaasd, om niet te zeggen verschrikt, toen zij op een vroegen Zondagmorgen op eens een groot leger op het plateau zagen. Op zekeren afstand ziet een Boerenlager er altijd tweemaal grooter uit dan het in werkelijkheid is. Eenige jonge Boerenzoons kwamen weldra vernemen of wij vriend of vijand waren; want in deze afgelegen streken was men niet erg goed op de hoogte van hetgeen er gebeurde. Bovendien was het mannelijk gedeelte der bewoners, dat krijgsplichtig was, bij de kommando's en hoorden de achtergeblevenen hoogst zelden van hen.
‘Een generaal,’ zoo zei een juffrouw, die ons in haar karretje kwam bezoeken, ‘is een ding wat ons al te graag wil zien. Ik heb kom nieuws hoor en ook vraag of jullie wil haver koop; maar ik zeg, vooraf ik wil geen “bluebacks” (gouvernementsnoten), en als jullie mijn haver koopt, moet dit met goud betaald worre.’
| |
| |
Een burger, tot wien zij dit zeide, antwoordde: ‘Daar onder die wagen zit die generaal; tante moet maar naar hom toegaan.’
Ik hoorde natuurlijk het geheele gesprek, maar dacht dat de vrouw een weinig schertste. Mevrouw kwam bij den wagen, stiet haar kapje een weinig op, om, geloof ik, ons het genot te gunnen van de aanschouwing harer schoonheid.
‘Dag, mensen. Waar die generaal Viljoen, wat hullie zeg dat hier is?’
Ik dacht wat zou die lieve Dalila van minstens 50 zomers verlangen. Ik stond op en gaf haar de hand, terwijl ik zei: ‘Ik is die generaal, wat kan ik voor tante doen?’
‘Wat mijn tijd! is dit die generaal? Wel, jij lijk glad nie voor mij daarna nie. Ik had gedag een generaal lijk banje anders.’
Vroolijk gestemd door deze opmerking, vroeg ik: ‘Wat ontbreek dan, tante?’
‘Nee,’ zeide zij, ‘neef lijkt zoo maar een puur zeuntje en ik het banje gehoor praat van jou en het toe gedenk, jij is een ou-man met een lang baard.’
Moede van deze comedie en geen lust gevoelende verder hoffelijk te zijn tegenover zulk een onschuldige dochter van moeder Eva, vroeg ik haar naar de haver, zond een adjudant om er naar te gaan zien en het noodige te koopen, en werd zoo bevrijd van verdere kritiek dezer goede dame.
Hier ontvingen wij ook bericht dat Pietersburg en Warmbad nog in het bezit van de Boeren waren; onze uitweg was dus nog open. Wij trokken van hier naar Haenertsburg, een klein dorpje op den Houtboschbergrand en de zetelplaats van eenige ambtenaren van het mijnwezen; want ook in deze omgeving treft men eenige goudmijnen aan, die in tijd van vrede aan eenige honderden mijnwerkers arbeid verschaften.
Gelukkig was er ook te Haenertsburg een hospitaal,
| |
| |
waar wij een zestal koortslijders konden achterlaten onder de goede verpleging van een Ierschen dokter, Kavenagh, bijgestaan door de liefderijke zorgen van de dochter van den plaatselijken vrederechter, wier naam ik tot mijn leedwezen vergeten heb.
Ongeveer den negentienden October, 1900, kwamen wij te Pietersburg, onze voorloopige bestemming, aan. |
|