Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog
(1902)–B.J. Viljoen– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
beteekenis af naar Pietersburg, Middelburg en den Delagoaspoorweg. De kommandant-generaal verdeelde nu de verschillende kommando's over deze randen, generaal De la Rey op den rechtervleugel, eenige vechtgeneraals in het midden; terwijl de kommandant-generaal zelf het bevel over den linkervleugel voerde. Op den 11den Juli 1900, naderde Lord Roberts ons met een groote macht van 28 à 30.000 man met ongeveer 100 kanonnen om, zooals de officieele depêcht luidde: ‘de Boeren uit de nabijheid van Pretoria weg te jagen.’ Zijn linker- en rechtervleugel bestonden uit cavalerie; terwijl zijn centrum werd gevormd door infanterie en zijn groote kanonnen zoodanig geplaatst werden, dat zij onze posities goed konden bestrijken; de overige artillerie, de veldstukken, waren over de verschillende legerafdeelingen verdeeld. Tegen zononder donderde het over onze gansche ruim 13 mijlen lange positie. Onze artillerie beantwoordde het kanonvuur op alle punten met uitstekend gevolg en tegen donker trok de vijand met aanzienlijk verlies een weinig terug. Wij hadden slechts weinig gewonden. Het gevecht werd den tweeden dag voortgezet. Met een sterke flankbeweging trachtte de vijand achter onzen rechtervleugel te komen; maar werd teruggeslagen. Te Donkerpoort zelf, daar waar de wagenweg den poort doorgaat, was mijn positie, en ik genoot het voorrecht eenige uren niet aangevallen of beschoten te worden. Dit had echter een doel, want niet lang duurde het of een klein wagentje, getrokken door vier paarden en voorzien van een witte vlag, kwam aanrijden op den weg van Pretoria. Ik zond eenige burgers met de opdracht den wagen bij den ingang van den poort te stoppen en reed er toen zelf heen. Voor ik nog den wagen bereikt had, kwamen twee personen uitgestapt, welke bleken te zijn de heeren Koos Smit, spoorweg-kommissaris, en J.F. de Beer, hoofdinspecteur van kantoren, beiden hoofd-ambte- | |
[pagina 96]
| |
naren der Z.A.R. Op eenigen afstand riep ik hun reeds toe: ‘Halt, jullie kan niet verder gaan. Wat wilt gij hebben?’ De heer Smit, die onder een verkeerden indruk moet zijn geweest, wat zijn tegenwoordige positie betrof, zeide: ‘Ik wil generaal Botha zien en Dr. Scholz is ook bij ons. Wij zijn gestuurd door Lord Roberts en ik wil naar generaal Botha en President Kruger gaan.’ Ik antwoordde: ‘Kijk, mijnheer Smit, verraders worden niet in onze posities toegelaten: Gij moet dus hier stoppen,’ en mij tot eenige burgers wendende, zeide ik: ‘Kerels, ziet toe dat deze menschen geen tree verder gaan, versta jullie?’ ‘Ja, kommandant,’ antwoordde een burger die mijn orders altijd goed uitvoerde. Toen liet mijnheer Smit zijn hoogen toon wat zakken, werd doodsbleek en vroeg met een bevend stemmetje: ‘Is daar toch alsteblief niet een kans om generaal Botha te zien?’ Ik zei: ‘Ja, je verzoek zal worden overgebracht;’ hetgeen dan ook geschiedde. Ongeveer een uur verliep eer generaal Botha antwoord zond, dat hij komen zou. Intusschen duurde het gevecht links en rechts voort en dwaalde menige lyddietbom onzen kant uit, zoodat de Engelsche witvlagdragers maar steeds wenschten te weten, wanneer generaal Botha dan toch zou komen en of de witte vlag niet op een hoog punt, boven den poort kon geheschen worden, want de bommen zouden ‘net nou’ henzelf of den wagen treffen; maar de burger die het toezicht over de wacht had, antwoordde: ‘Mijn orders zijn hier, de bommen zijn niet van onze, maar van uwe kanonnen.’ Ik was in de nabijheid en hoorde de conversatie; doch gevoelde niet de minste sympathie voor de bange boodschappers. Generaal Botha kwam eindelijk aangereden en had een | |
[pagina 97]
| |
allesbehalve vriendelijke verwelkoming voor de gedeserteerde heeren. Dr. Scholtz vertoonde een briefje, door hem van een Engelsch officier ontvangen, waarin hem verzocht werd Smit en De Beer te vergezellen. Hij zeide dat Lord Roberts hem gezonden had om te vernemen, waarom generaal Botha nog verder bloed wenschte te vergieten en waarom deze niet kwam om vrede te maken. Generaal Botha vroeg of men geen brief of document had van de Engelsche autoriteiten, waarop de dokter ontkennend antwoordde. De heer Smit begon er toen van te spreken om den President te mogen zien; maar generaal Botha viel hem in de rede: ‘Kijk, deze handelwijze is niets minder dan een beleediging en ik zal niet toelaten dat gij in de gelegenheid gesteld wordt ook nog President Kruger, te gaan beleedigen. Gij zijt twee gedeserteerde burgers, en wat dokter Scholtz betreft, zijn getuigschrift is heel twijfelachtig. Gij moet terugkeeren en aan Lord Roberts de boodschap brengen, die ik dokter Scholtz vraag op te schrijven ‘dat het niet de eerste maal is dat op zulk een losse wijze boodschappen omtrent overgave of vredemaken aan mij worden gezonden, dat zelfs beleedigende aanbiedingen aan mij zijn gedaan; doch altoos op zulke onverantwoordelijke wijze als deze laatste. Ik moet mijn teleurstelling uitspreken over zulke handelwijzen van iemand in de positie van Lord Roberts. Deze mag denken dat wij het land verloren hebben, ik moet en zal blijven voortgaan mijn plicht tegenover mijn volk te doen. Men kan mij doodschieten, in den tronk werpen of verbannen, maar mijn karakter kan men mij niet ontnemen.’ Het was duidelijk te zien dat deze woorden den heeren allesbehalve aangenaam in de ooren klonken. Er werd niet meer gesproken en het edele drietal ging met zijn witte vlag naar Pretoria terug. Of generaal Botha recht handelde met de beide ‘hands-uppers’ te laten teruggaan, was een vraag die menigeen zich stelde. Doch, als zij | |
[pagina 98]
| |
gevangen waren gehouden en wegens hoogverraad, misschien met den dood, waren gestraft, wat zou er dan wel niet gezegd zijn door hen, die niet geaarzeld hadden om onze eigene, ontrouw geworden burgers als vredesgezanten tot ons te zenden onder bedekking van de witte vlag? In hoeverre Lord Roberts verantwoordelijk was voor deze zending was moeilijk te bepalen; dat de handelwijze ten hoogste ongeoorloofd en onedel was, zal echter niemand betwisten. De brutaliteit van de heeren J.S. Smit en J.F. de Beer, zooals reeds gezegd, beiden hoofdambtenaren van de Z.A.R., was verregaand: eerst hadden zij de wapenen afgelegd, daarna hadden zij trouw gezworen aan den vijand en dus hoogverraad gepleegd in den volsten zin des woords, en ten slotte kwamen zij naar de vechtlinie met het verzoek om van de aanvoerders van het republikeinsche leger te vernemen, waarom het gansche volk niet evenals zij handelde, en zijn vrijheid en bestaan als natie opgaf en de verachtelijkste daad, bij het menschdom bekend, beging. En dit alles alleen omdat Pretoria in het bezit van den vijand was. Alsof het volksbestaan zijn begin en zijn einde in Pretoria had, het dorp waar zoovele zoogenaamde patriotten van het kaliber en gehalte van Smit en De Beer zich jaren lang hadden vetgemest, hadden geroofd uit de staatskas en hunne zakken gevuld door allerlei oneerlijkheden, den goeden naam van een jong en krachtig volk bezoedelend door hun vernederende handelwijze. Niet alleen waren zij begunstigd met hooge betrekkingen in lands dienst, waaraan gewoonlijk ook ongehoorde salarissen verbonden waren; zij waren bovendien afstammelingen van verdienstelijke voorouders, welke afstamming hun de voorkeur gaf boven duizende anderen en boven alles een onmetelijk vertrouwen schonk bij het hoofd van den staat. Geen wonder dus dat die heeren den val van Pretoria als het einde van den oorlog beschouwden. Het gevecht duurde dien dag voort, het hevigst op | |
[pagina 99]
| |
onze linkerzijde, waar generaal French met zijn cavalerie de positie van de Ermelo- en Bethalburgers menigmaal bestormde; doch telkens met zwaar verlies werd teruggeslagen. Eens stormden de lansiers zoo dapper, dat zij met onze burgers handgemeen werden. De kommandant van de Bethalburgers vertelde mij dat zijn kleurling-achterrijder bij de bestorming der lansiers onder deze laatsten was geraakt en hun had toegeroepen: ‘Hands up!’ De kleurling had zoovele malen hooren spreken van ‘Hands up’ en ‘Hands-uppers’ dat hij dacht dat de geheele Engelsche taal slechts uit deze beide woorden bestond, en toen de lansier hem op zijn beurt toeriep: ‘Hands up!’ smeekte de kleurling: ‘Hands up, baas!’ De lansier stak hem door den arm en riep wederom: ‘Hands up;’ doch de kleurling bleef doorvluchten, steeds terugroepende: ‘Hands up, hands up, baas!’ Hij ontving nog enkele steken, maar ontkwam toch ten slotte. Toen zijn baas hem vroeg waarom hij telkens geschreeuwd had ‘hands up,’ terwijl hij toch moest vluchten, antwoordde hij: ‘Ach baas, ik hoor al dag die mensen zeg “Hands up!” nou ik denk dat meen soebat. Daarom ik het gemeen “alsteblief toch,” maar die Engelschman het “gwaza” maar strijk (hij bleef maar doorsteken.)’ Op onzen rechtervleugel had generaal De la Rey het hard te verantwoorden; de vijand trachtte ook daar door een flankbeweging de positie te nemen, maar werd steeds teruggeslagen. Het gebeurde gedurende den aanval op onzen rechtervleugel, dat de vijand op een gegeven oogenblik, bij vergissing met zijn konvooi onze positie te nabij kwam. Onze artillerie en onze Mausers beschoten hem zoo heftig, dat de trekdieren met de wagens zonder drijvers rondliepen, eenige wagens omver werden geworpen, en de grootste verwarring ontstond. Het terrein was helaas ongeschikt, zoodat wij geen gebruik van deze mooie gelegenheid konden maken. Tegen zonsondergang van den tweeden dag beging | |
[pagina 100]
| |
vechtgeneraal Tobias Smuts een fout, door met zijn kommando's te wijken zonder dat daarvoor grondige reden bestond, waardoor de vijand gewaar werd dat daar een zwak punt moest zijn; een zeer belangrijk teeken waarop elk krijgsofficier, die aanvallenderwijze optreedt, goed behoort te letten. Den volgenden dag werd dan ook de hoofdaanval op datzelfde punt gericht. De vijand had elken dag nog meer versterkingen, zoowel in soldaten als kanonnen, aangevoerd. Ongeveer te twee uur in den namiddag vroeg generaal Smuts versterking aan, waarop ik de boodschap kreeg van ZEd. Gestr. den kommandant-generaal, mij met mijn kommando naar de posities van generaal Smuts te begeven. Anderhalve mijl rijden bracht ons nabij de positie van generaal Smuts. De paarden werden opgesteld achter een randje, zoodat vijands kogels en bommen er overheen vlogen. Daarop spoedden wij ons te voet, zoo snel mogelijk, naar de rechterlinie; doch, eer wij in de positie waren, had generaal Smuts haar met zijn burgers verlaten. Eerst kon ik niet verstaan, wat dit beteekende; maar spoedig vonden wij uit dat de vijand de positie veroverd had en hij vandaar uit hevig op ons begon te vuren. Wij vielen plat achter de naastbijzijnde klippen en beantwoordden onmiddellijk het vuur; doch hadden tegenover den vijand op de hoogte de meest ongunstige positie. Waar generaal Smuts met zijn burgers was heengegaan, heb ik nooit venomen. Links van ons lag kommandant Kemp met de Krugersdorpers, rechts veldcornet Koen Brits. De vijand trachtte nu eens bij ons, dan weer bij een mijner buren door te breken om zoodoende tusschen de kommando's te komen. Steeds echter waren wij in staat hem terug te slaan, niettegenstaande wij menigmaal krachtig bestormd werden. Wij waren echter niet in staat hem langer dan tot donker tegen te houden. Toen werd order gegeven alle wagens enz. in te spannen, daar dien nacht alle kom- | |
[pagina 101]
| |
mando's zouden terugtrekken. Hoe groot het verlies van den vijand dien avond was, is voor ons moeilijk te gissen; vriend Doyle meldt er niets van; doch wij wisten dat zijn verlies zwaar en belangrijk was. Onzerzijds was het verlies gering, behalve dan het sneuvelen van den dapperen veldcornet Roelf Jansen en eenige flinke burgers. Dr. Doyle schrijft van dit gevecht o.a. het volgende: ‘The two days prolonged struggle (Diamond Hill) showed that there was still plenty of fight in the burgers.’ (De strijd bij Diamant-heuvel, die zich twee dagen had gerekt, bewees dat er nog vechtlust genoeg in de burgers was). Zoo eindigde het gevecht te Donkerhoek: den volgenden dag waren al onze kommando's op den terugtocht in Noordelijke richting. |
|