| |
| |
| |
Van Laingsnek tot aan de overgave van Pretoria.
Van Laingsnek vertrokken wij per spoor met het plan te Vereeniging aan de Vaalrivier af te klimmen en ons aan te sluiten bij Generaal Botha's kommando's. Te Kliprivier-statie, het laatste station voor Vereeniging, ontving ik echter de order daar af te klimmen, wagens en lager achter te laten en met mijn kommando op te rukken naar Vaalrivier, aangezien de vijand met zulk een spoed kwam aanrukken, dat onze kommando's toen reeds tot bij Vereeniging waren teruggetrokken. Op weg naar Vereeniging kwamen wij dien avond reeds een groepje vluchtende burgers tegen. Elk hunner wist een verschillend verhaal te geven van den stand van zaken. De een deelde mede dat de onzen positie hadden genomen te Vereeniging, een ander hield vol dat zij dit eerst te Johannesburg zouden doen. Een eind verder ontmoette ik generaal Botha met zijn staf, die mij verzocht dadelijk naar rechts af te draaien en stelling te nemen in den Gatsrand bij den nek Faro's-fontein, aangezien de vijand gedeeltelijk bij Vereeniging en gedeeltelijk bij Lindeque's drift de Vaalrivier zou trachten over te steken, zoodat het eene gedeelte den spoorweg zou volgen en het andere gedeelte bij Faro's fontein zou trachten door te komen. Generaals Lemmer en Grobler hadden daar reeds positie genomen. Ik vroeg generaal Botha, hoe de zaken stonden, en met een zucht antwoordde hij: ‘Het is niet, dat wij den vijand niet kunnen tegenhouden; maar het is zoo ellendig dat ik de burgers niet aan het vechten kan krijgen. Ik hoop dat de vluchtgeest, die hen thans bezielt, spoedig zal veranderen in een vechtgeest. Wij moeten maar moed houden en onzen plicht doen.’
‘Goed, generaal,’ antwoordde ik met een veelbeteekenenden handdruk.
Mijn kommando was intusschen voortgetrokken en in de duisternis verdwenen. Het spoor van het kommando vol- | |
| |
gend, hadden mijn achterrijder en ik het spoedig ingehaald.
Tegen middernacht hielden wij halt bij een Boerenplaats, voornamelijk omdat onze paarden rust en voedsel noodig hadden. De eigenaar van de plaats was afwezig en bij zijn kommando. De familie was echter achtergebleven en verkeerde natuurlijk in een allesbehalve rustige stemming. Toen wij de woning naderden, dachten zij dat de Engelschen al aankwamen, aangezien zij bericht hadden ontvangen, dat sommige Britsche troepen onze grenzen al waren overgetrokken. Het was daarbij natuurlijk bekend geworden, welke mishandelingen hulpelooze achtergelatene vrouwen en kinderen op afgelegen plaatsen hadden ondergaan. Men kan zich dus voorstellen in welk een zenuwachtigen toestand wij deze vrouw en kinderen aantroffen. De vrees voor de Engelschen was bij de vrouwen en kinderen zóó groot, dat menige familie bij hunne nadering uit hare woning wegliep en soms dagen lang rondzwierf in kloven en bosschen, zich liever blootstellend aan ontberingen in het open veld en aan de gevaren van kaffers dan zich te wagen aan een samentreffen met de Engelsche soldaten. In mijn inleiding heb ik reeds het een en ander over dit onderwerp gezegd.
Mevr. van der Merwe die wij hier aantroffen, was zeer vriendelijk en gaf ons voldoende voeder voor de paarden. Wij kochten de noodige schapen, die nog in den kraal aanwezig waren; zoodat wij den volgenden morgen lang voor zonsopgang, na een goed ontbijt, elk nog een flink stuk schapenvleesch voor padkost konden meenemen.
De spioenen door mij den vorigen avond uitgezonden, berichtten dat de kommando's van generaal Lemmer en Grobler rechts van Faro'sfontein in den Gatsrand reeds hun posities hadden ingenomen, alsmede dat de Engelschen met een groote macht aangerukt kwamen. Tegen negen uur 's morgens hadden wij onze posities bezet en tegen den middag was de vijand reeds duidelijk in het gezicht. Mijn kommando was niet groot, want vele burgers hadden,
| |
| |
toen wij Johannesburg voorbijkwamen, 24 uren verlof gevraagd en gekregen om hun familiebetrekkingen even te gaan bezoeken en hoognoodige zaken te gaan regelen voor het geval de vijand zóó snel zou oprukken dat er geen verdere kans was om orde op zijn zaken te stellen. Ook waren er verscheidenen zonder verlof gegaan; burgers, die de verleiding niet hadden kunnen weerstaan om zóó nabij vrouw en kinderen ook even te gaan kijken.
Het duurde eenige uren alvorens de vijand ons zoo dicht genaderd was, dat hij ons onder schot kreeg. Toen kwamen twee burgers van middelbaren leeftijd ons van de zijden der Engelschen tegemoet rijden. Het gewone ‘dag kerels, welk kommando is jullie?’ was hun introductie.
Het antwoord luidde: ‘Kommandant Viljoen's kommando.’
‘O zoo, waar is die kommandant? Ons wil hem gaarne zien.’
Ik was in de buurt en antwoordde: ‘Hier ou maat, van wie zijn mense is julle, waar kom julle vandaan en waar gaan julle naar toe?’
‘Dag ou-kommandant,’ antwoordde een der beide burgers. ‘Ons is van generaal Lemmer z'n mense; ons was uit om te spioen en nu kom ons hier langs om te zien watter positie dit is.’
‘Maar,’ zei ik, ‘de generaal weet toch zeker dat ik hier ben.’
‘Ja kommandant, hij weet zeker, maar ons wou ook graag weet, en ons dacht dat hier mogelijk van ons bekendes bij kommandant z'n mense kon wees. ‘Kommandant z'n mense komt van Natal z'n kant, neh?’
‘Ja,’ antwoordde ik, ‘wij zijn voor versterking gekomen, maar dit lijkt voor mij, hulle vech nie meer nie en hulle vlug net maar, zooals in Natal, toen ons voor die eerste maal onze hakken voor die Engelschman gewijs het.’
‘Ja kommandant,’ antwoordde de oudste van de twee, ‘die Vrijstaters wil in geen enkele positie meer vasttrap en die Transvalers wordt net moedeloos en zeg, ons mot
| |
| |
nou op ons grensen terugval, dan zal ons daar veg; want als die burgers zien die Engelsman meen dit, en wil ons grenzen overtrek, dan zal ons eerst reg veg tot die bitter end.’
Wijlen Generaal Joubert had gezegd dat de Engelschen alleen over onze lijken de republiek zouden inkomen; doch toen wij de Vaalrivier bereikt hadden was er niets aan te doen, geen enkele officier kon zijn burgers tot staan brengen. Het stond nog te bezien of er nu in onze posities zou gevochten worden.
Mijn brandwacht, die ik op een hoog kopje had geplaatst, liet mij weten dat de Engelschen meer rechts hielden en op de kommando's van Generaal F. Grobler aankwamen.
Ik zeide nu aan beide burgers dat zij moesten teruggaan naar hun kommando's en hun generaal waarschuwen; want ik kon zien dat de burgers van generaal Lemmer zich reeds gereed maakten voor de verdediging.
De vijand trok generaal Lemmer voorbij en viel generaal Grobler's posities aan. Wij bestookten den vijand van ter zijde zoo goed, als wij dit konden zonder kanonnen. Hij beschoot ons met artillerie zoo hevig dat wij gedurig blootgesteld waren aan een hevig bombardement op een vlak terrein.
Tegen den avond bemerkten wij dat de vijand in het bezit was van generaal Grobler's stellingen, dat hij den Gatsrand overtrok en ons reeds schuins voorbij was. Ik liet mijn commando terugtrekken naar Klipriviersberg, terwijl ik vergezeld van eenige adjudanten, tusschen de kopjes doorreed om te trachten in aanraking te komen met de andere kommando's. Het was donkere maan en de lucht was betrokken, zoodat dit niet gemakkelijk ging. Na hier en daar op doorndraad gestuit te zijn, kwamen wij in een sloot terecht; doch troffen ten slotte eenige burgers van generaal Lemmer's achterhoede aan. Deze deelden ons mede dat de vijand, na een zeer zwakken
| |
| |
tegenstand van de zijde van generaal Grobler's menschen, den nek was overgetrokken en dat alle kommando's retireerden. Zij wisten echter niet waarheen.
Wij reden verder, schuins bij den vijand langs, om te zien wat generaal Grobler's plannen waren. Wij konden dicht langs het Engelsche kamp heenrijden, want wij wisten dat het de gewoonte was van de Engelschen om in donkere nachten dicht op elkander te kampeeren. Dezen avond echter hadden zij een wacht geplaatst in een ouden klipkraal, buitengewoon ver van de hoofdmacht. Ongemerkt reden wij er langs, toen eindelijk een Tommy teeken van leven gaf door uit te roepen: ‘Halt, who goes there.’ Mijn antwoord was: ‘Friend,’ waarop Tommy verklaarde: ‘Pass, friend, all is well.’
Toch voelde ik mij niet geheel op mijn gemak, want het kon net zoo goed een Boerenmacht zijn, die uit wilde vinden of het Engelschen waren die voorbijtrokken. Toen ik een weinig verder was gereden, riep ik daarom in het Hollandsch: ‘Welke menschen is jullie?’ waarop Tommy antwoordde in niet al te vriendelijken toon, waarschijnlijk omdat ik hem te lang uit zijn slaap hield: ‘I cann't understand your Dutch rot, come here and be recognized. (Ik kan je verr... Hollandsch niet verstaan. Kom hier, dat ik zien kan wie je bent.)
Onder het voortrijden antwoordde ik: ‘Thanks, tell general French his outpost are asleep,’ (Dank-je, zeg tegen Generaal French dat zijn voorposten slapen.
Dit was Tommy te brutaal en spoedig werden wij begroet met eenige salvo's, waaruit bleek dat ook zijn kameraden gewekt en verstoord waren. Een algemeene fusilade begon van alle richtingen waar Engelsche posten waren uitgezet. Wij stelden echter het geduld der Tommies niet lang op de proef en gaven het zoeken naar generaal Grobler op.
Den volgenden dag kwam ik weer bij de kommando's te Kliprivierberg aan. Het was niet gemakkelijk uit te vinden, hoe de toestand nu was. Spioenen berichtten ons
| |
| |
dat het linker gedeelte van vijands macht, dat bij Grobler's positie was doorgebroken, nu langs van Wijksrust oprukte. Van het rechter gedeelte kon ik niets te weten komen en het was niet voor den namiddag, dat ik de generaals onder wie ik verondersteld werd te behooren, kon bereiken. Generaal Lemmer was ongesteld. Hij leed aan een acute nierkwaal, die hem noodzaakte het bevel over te geven aan kommandant Gravett, een uiterst flink officier. Generaal Grobler had het grootste gedeelte van zijn burgers verloren of, wat moeielijk was uit te maken, zij hadden hem verloren. Maar ZEd. Gestr. scheen daar niet veel om te geven. Hij zeide niet te weten wat het plan van generaal Louis Botha en President Kruger was en noemde het onzinnig langer op deze wijzen te blijven vluchten. Zijn eigenlijke bedoeling was, dit begreep ik later, dat hij niet meer wilde vechten en te bevreesd of te lafhartig was dit ronduit te zeggen. Deze generaal heeft trouwens nooit meer iets bijzonders gedaan in het belang der republieken en is later als generaal afgedankt.
Het voorgaande geeft ons in het kort een denkbeeld, hoe reeds zes maanden na het uitbreken van den oorlog een ommekeer in den stroom van succes en voorspoed, waarmede onze wapenen in den aanvang zoo ruimschoots gezegend waren, de burgers en de officieren, ja zelfs de generaals den moed deed verliezen, zoodat zij gereed waren den strijd op te geven, hetgeen sommigen dan ook werkelijk deden. Voor ieder, zoowel voor den onpartijdigen als den partijdigen beoordeelaar, zal het dan ook duidelijk zijn dat de weg, dien de officieren van de republikeinsche legers te bewandelen hadden, niet gemakkelijk en effen was. Zware tijden en donkere dagen braken voor ons aan. Onder de treurigste en moeilijkste omstandigheden werd nu eigenlijk eerst de werkelijke oorlog aangevangen, en ik betwijfel het of onze voormannen den moed en de gewilligheid bij de burgers zouden gevonden hebben, als dezen toen een kijkje in de toekomst hadden kunnen nemen.
| |
| |
Wij bevonden ons den volgenden morgen vroeg (29 Mei, 1900), in positie te Klipspruit, in een uitgestrekte linie tot aan Doornkop. Verschillende kommando's waren daar aanwezig, van alle richtingen bijeengekomen; o.a die van generaal de la Rey van de westelijke grenzen der Republiek, die van generaal Snijman van Mafeking, (dezelfde generaal die door het Britsche volk zoo miskend is; hij toch was de werkelijke redder van Mafeking dat een bezetting had van 1000 man, die hij met 2000 man niet den moed had om aan te vallen. De Engelschen gaven ten onrechte de eer der redding aan Baden Powel).
Eer onze posities in behoorlijken staat van verdediging waren gebracht, werden wij op den rechter vleugel aangevallen door de cavalerie-divisie van generaal French; terwijl de linkervleugel weerstand moest bieden aan een sterke macht infanterie. De eerste aanval werd met goed succes afgeslagen, evenals de tweede, die in het midden onzer gevechtslijn werd beproefd. Daarop trokken de Engelschen met een sterke macht in de richting van Doornkop en vielen onzen uitersten rechtervleugel aan; terwijl zij een schijnaanval deden op onzen linkervleugel.
Onze verdedigingslinie was zeer uitgestrekt en daarbij verzwakt, doordat een deel der burgers naar Natalspruit was gezonden, aan den Oostkant van Johannesburg, om daar de Engelschen tegen te houden, die langs de spoorlijn trachten door te breken en onzen terugtocht op Pretoria dreigden af te snijden.
Het gevecht duurde tot zonsondergang en was op den rechtervleugel, bij de Krugersdorpers, zeer hevig. Het plan van den vijand was ons door een flankbeweging uit de positie te krijgen. Juist tegen zonsondergang moesten de onzen op den rechtervleugel voor vijands overmacht wijken en gedurende den nacht moesten toen alle kommando's terugvallen. Mijn kommando, dat 400 man sterk behoorde te zijn, telde gedurende dit gevecht nog geen 65 man; terwijl een vijandelijke bom mij nog
| |
| |
twee burgers ontnam. Ik zelf werd door een stukje bom ook licht gewond in de bovendij, doch de wond herstelde spoedig, en er was ook geen tijd of kans tot klagen of liggen, want er moest geretireerd worden.
Ik wensch hier nog duidelijk te maken waar de overige mannen van mijn kommando waren. Toen het bleek dat de vijand op Johannesburg aanrukte en dit wenschte te bezetten, dacht ieder er slechts aan, zijn laatste kans waar te nemen om zijn familie betrekkingen te bezoeken en belangrijke zaken te regelen. Had ik allen die met verlof wilden gaan, dit bij aanvrage geweigerd, dan zouden zij toch ‘Iersch verlof’ hebben genomen.
Den dag na het gevecht te Klipspruit en Doornkop kon men onze kommando's weder in vollen terugtocht naar Pretoria zien, waar, naar ik verstaan moest, nu toch werkelijk stand zou worden gehouden.
Tegen zeven uur trokken wij door Johannesburg, of beter gezegd door Fordsburg, het Noordwestelijk deel van Johannesburg. Ons was medegedeeld, dat wij Johannesburg niet mochten inrijden, omdat Dr. Krause, mijn plaatsvervanger aldaar, de stad reeds aan Lord Roberts had overgegeven en de Engelschen haar dus waarschijnlijk zouden bombardeeren, wanneer zij er een kommando aantroffen.
Ons lager met wagens en proviand was reeds tot voorbij Pretoria gevlucht, zoodat wij heel wat moeite hadden ons van een en ander te voorzien. Daarenboven waren de zoogenaamde commissariaat-beambten van Johannesburg bevreesd ons het noodige te verschaffen, omdat dit de ontevredenheid zou kunnen verwekken van Lord Roberts, aan wien, zooals zij zeiden, Dr. Krause nu alles reeds had overgegeven. Stel u voor: de vijand was nog niet eens in het werkelijk bezit van de stad; ik, volgens wet het militaire hoofd van Johannesburg, werd niet alleen niet in de overgave gekend, doch mijn ondergeschikten weigerden zelfs mij van voedsel en andere benoodigdheden te voorzien.
| |
| |
Kort te voren was er ook een sterke beweging op touw gezet om de voornaamste mijnen in en om Johannesburg op te blazen. Aan het hoofd van dit onverantwoordelijk gezelschap had zich een zeker jongmensch, Antonie Kock, gesteld. Alleen door de uitdrukkelijke orders van generaal Louis Botha werd dit plan verijdeld, met welke orders ik ten volle kon samengaan, hoewel ik later meer dan eens gewenscht heb, dat de Engelsche militaire-autoriteiten van hunne zijde evenveel consideratie hadden getoond voor onze particuliere eigendommen.
Wij moesten echter voedsel hebben en ziende hoe traag onze beambten geworden waren bij het naderen van het Britsche leger, bleef er niets anders over dan onszelven te helpen. De burgers begrepen dit ook en één woord was genoeg om de Engelsch-gezinde beambten bij den nek te laten vatten en eruit te smijten. En zoo hielpen wij onszelven, voorzagen ons van voedsel en trokken voort naar Pretoria.
Tusschen Pretoria en Johannesburg hadden de kommando's, die langs de spoorlijn trokken, eenige schermutselingen met den vijand. Tusschen beide laatstgenoemde plaatsen waren de wegen bezaaid met ruiters, kanonnen, voertuigen van allerlei soort, vee enz. Op ieders gelaat zag men duidelijk de teekenen van zwaarmoedigheid en wanhoop. De vijand maakte gebruik van onze verwarring en achtervolgde onze kommando's snel. Wat zou het einde daarvan zijn? Wat zou er van ons arm volk worden? Het was voorzeker een treurige toekomst, die met bliksemsnelheid zoo donker was geworden en geen hoop op redding scheen te bieden. In het binnenste van elken burger gingen onwillekeurig de vragen om: Zullen wij den strijd kunnen volhouden? En hoe lang dan? De Engelschen dachten niet anders als dat de oorlog zijn laatste stadium had bereikt, en zoo terneergeslagen als wij waren, zoo vroolijk en overtuigd waren zij, dat de Boeren overwonnen waren en dat weldra hun laatste tegenstand zou zijn gebroken.
| |
| |
Over dezen toestand schrijft Doyle, na vermeld te hebben de oneindige vrijheid en grootheid, die de Boer onder de Engelsche vlag zou genieten: ‘When that is learned, it may happen, that even they will come to date happier life and a wider liberty from the 5t-h of June, which saw the symbol of the nation passed for ever from among the ensigns of the world. ‘Zoodat niet alleen Lord Roberts de gansche wereld verkondigde: ‘That the war was practically over,’ maar dat ook Doyle niet aarzelde dit te verklaren in de sierlijker woorden: ‘... wanneer men tot die wetenschap is gekomen, dan zal het kunnen gebeuren dat zelfs een gelukkiger leven en een grootere vrijheid zullen dagteekenen van den 5den Juni, welke dag het symbool van deze natie voor altijd zag verdwijnen uit de rij der vlaggen van de wereld. Hoe het machtige Engeland de vastberadenheid der Boeren onderschatte, heeft de geschiedenis van het afgeloopen jaar geleerd. Hoe min wij onszelven kenden, is even duidelijk uit het zwaarmoedig gevoel en den geest van wanhoop die elken burger in deze dagen zoo onmiskenbaar drukten. Met recht hadden wij kunnen uitroepen op het oogenblik dat de ‘Union Jack’ werd geheschen: ‘Engeland, wij kennen onszelven slecht, maar gij kent ons nog minder.’
De kommando's waren nu meest allen in de nabijheid van Pretoria, en generaal Botha vormde zoo goed en zoo kwaad als het ging een achterhoede om tenminste een georganiseerden tegenstand te bieden.
Naar ik vernam, had een der officieren juist een bevelschrift voorgelezen, meldende dat de Regeering besloten had deze stad niet te verdedigen. Deze kennisgeving werd door een wielrijder aan al de officieren gebracht en hoewel de kommandant-generaal er niets van wist, werd er geen moeite gedaan om hem te vinden of hem van den inhoud in kennis te stellen. De meest uiteenloopende bevelen werden nu gegeven en de grootste verwarring volgde. De kommandant-generaal had alle krachten ingespannen
| |
| |
om de kommando's in staat van verdediging te houden en rondom Pretoria te concentreeren. Ook alle burgers hadden in de veronderstelling verkeerd, dat de hoofdstad der Republiek niet zonder tegenstand zou worden afgegeven. De zooeven vermelde order verijdelde echter alle plannen. Toen de officieren te Irene Estate, nabij Pretoria, in een krijgsraad tezamen kwamen, werd hun medegedeeld dat de Regeering de hoofdstad reeds had verlaten en dat een commissie, bestaande uit vier of vijf ‘papbroeken’ achter gelaten was om de stad aan de Engelschen over te geven.
Mijn inziens was dit een onverklaarbaar en belachelijk besluit. Het is ondoenlijk hier de uitdrukkingen weer te geven, die door de verschillende officieren, na afkondiging van dit besluit, werden gebezigd. Ik zelt deed aan het gebruiken dier krasse uitdrukkingen dapper mee. Wat er eigenlijk in dien krijgsraad besloten is, kan ik mij niet meer herinneren; alleen weet ik nog dat gedurende de vergadering een telegram aan den kommandant-generaal kwam, meldende dat een groot aantal menschen de commissariaats-gebouwen te Pretoria hadden opengebroken en aan het plunderen waren. Er heerschte groote wanorde in het dorp.
De kommandant-generaal zond een adjudant naar Pretoria met de opdracht aan ieder, die hij in de straten tegenkwam, mede te deelen dat de Engelschen reeds het dorp binnentrokken, welk nieuws onder het plunderende volk verspreid werd en de plunderaars spoedig uit elkander deed stuiven en de stad uitvluchten.
Ook een gedeelte mijner burgers, die om de een of andere reden in de stad waren, misschien ook hielpen bij de plundering, joegen de stad uit toen dit valsch alarm bekend werd. Eerst drie dagen later vond ik ze terug.
De Engelschen naderden Pretoria heel voorzichtig en richtten eenige scheepskanonnen op de groote forten, die onze Regeering rondom Pretoria had laten bouwen. Onze kanonnen beschoten den vijand eenigen tijd vanaf de
| |
| |
randen ten Zuid-Westen van de stad; doch de officieren waren niet in staat den vijand behoorlijk het hoofd te bieden.
En zoo viel de hoofdstad der Z.A.R. zonder eenige moeite den vijfden Juni 1900, in handen van Engelands leger. Bloemfontein, de hoofdstad van den O.V.S had reeds eenigen tijd geleden hetzelfde lot ondergaan. Duizende Vrijstaters hadden, bij het doortrekken van de Engelschen van Bloemfontein naar Transvaal, de wapenen neergelegd. Gelukkig echter sliepen pres. Steijn en gen. De Wet niet. Reeds begon Lord Roberts te gevoelen dat zijn communicatielijn door den O.V.S. hem grooten last en onrust bezorgde. Langzamerhand werd het eene kommando na het andere op nieuw georganiseerd. De begraven Mausers en ammunitie werden voor den dag gehaald en het bleek nu ten duidelijkste, dat het volk van den O.V.S. nog lang niet overwonnen was. Een zelfde schijnbare overwinning behaalden de Engelschen nu in de Z.A.R. In de stad Pretoria bleven een aantal hoofd- en andere ambtenaren en gaven zich met tal van burgers vrijwillig aan den vijand over. Onder deze lafhartigen waren eenige Volksraadleden en verscheidene personen, die een rol van beteekenis in de vroegere geschiedenis der republiek hadden gespeeld. Tot oneer van dezen en hun nageslacht trad een aanzienlijk deel dezer personen in dienst der Engelschen en schoot nu met hetzelfde geweer, dat den vijand zoo lang had bestookt, op hun mede-burgers. |
|