| |
De terugtocht naar de Biggarsbergen.
Er bleef mij nu geen keuze meer over. Ik gaf order om op te zadelen en wij volgden het voorbeeld der andere kommando's en meldde dit in een telegram aan den kommandant-generaal, waarop ik ten antwoord kreeg - nu niet meer van Modderspruit, maar reeds van het volgende station, Elandslaagte, - dat een algemeene terugtocht gelast was en dat de meeste kommando's reeds Ladysmith voorbij waren, en dat ZEd.Gestr. reeds vooruit was gegaan naar Glencoe.
Tegen zonsonder verliet ik de Tugela-posities, die wij zoolang met goed gevolg bezet hadden gehouden, van waaruit wij den vijand hadden belet door te breken en Ladysmith te verlossen, en waar zooveel kameraden hun leven hadden opgeofferd voor land en volk. Het was een droevig gezicht onze kommando's in alle richtingen in wanorde te zien terugtrekken. Overal zagen wij kommando's gaan; aan verschillende officieren vroeg ik welke orders zij eigenlijk gekregen hadden, doch niemand scheen het juiste bevel te weten, iedereen deed zijn best zoo spoedig mogelijk weg te komen. Tegen negen uur dien avond kwamen wij te Kliprivier aan, waar een nieuw schouwspel ons wachtte. De rivier was vol en honderden ruiters,
| |
| |
wagens, karren en beesten stonden met de kanonnen opeengehoopt, elk zijn beurt afwachtend om de rivier door te trekken. Één voor één kon men de wagens met groote moeite doorkrijgen.
Na een oogenblik halt gehouden te hebben en de zaak eens te hebben opgenomen, besloten mijn officieren en ik de rivier met ons kommando door te trekken bij een anderen, hooger gelegen drift; welk voorbeeld door verscheidene andere kommando's gevolgd werd.
Ik moet hier opmerken dat onze terugtocht aan den linkerkant Ladysmith omging; dat de kommando's welke om de belegerde stad gelegen hadden, nu allen vertrokken waren; dat de troepen van generaal Buller van den Oostkant het dorp reeds naderden, en dat niets den vijand belette mij en de andere kommando's in de achterhoede, die van de Tugela Ladysmith op zoo korten afstand moesten voorbijtrekken, af te snijden.
Toen wij den drift door waren, kwam laat in den avond het bericht dat de vijand Ladysmith was uitgetrokken en bezit had genomen van Modderspruit, zoodat wij, wat dien weg betrof, waren afgesneden. Kort voor den oorlog echter was door de Engelschen een nieuw pad gemaakt, dat den loop van de Kliprivier volgde tot nabij de Drakensbergen en daar de Biggarsbergen overging naar New-Castle. Naar ik meen, was dit pad alleen aangelegd voor krijgsdoeleinden. Onze wagens trokken hierlangs veilig verder.
Kommandant David Joubert van het Carolina-kommando, zond mij een rapport, waarin hij mij om versterking verzocht voor het Pretoria lager, dat aan de Noord-Westzijde van Ladysmith stond. Het was nacht en het regende erg, zoodat het veel moeite kostte de noodige burgers voor deze versterking te krijgen, aangezien wij negen mijl terug moesten en een Boer niet graag op een onzeker tochtje uittrekt. Ik slaagde er echter in een voldoend aantal burgers over te halen.
Wij reden terug, doch toen ik nabij het Pretorialager
| |
| |
kwam, zag ik tot mijn schrik dat ons troepje nog slechts 22 man sterk was. Wat nu gedaan? Met de weinige manschappen kon ik toch niet veel uitrichten. Terugkeeren zou lafhartig geweest zijn en bovendien was ons lager dat voortgetrokken was, nu zeker reeds verscheidene uren te paard vooruit. Ik zond dus eenige burgers naar voren om te zien, hoe het met Pretorialager gesteld was. Het kwam mij zeer vreemd voor dat die plek nog in het bezit van onze menschen zou zijn, aangezien alle andere kommando's reeds teruggetrokken waren. Toen wij een uur gewacht hadden, kwamen de spioenen terug en rapporteerden mij dat het lager vol ‘Rooies’ was. Zij waren zoo nabij geweest, dat zij de Engelschen hadden kunnen hooren twisten over goederen, die door de burgers waren achtergelaten. Het was nu twee uur in den morgen, en ik besloot onmiddellijk door te rijden langs het hoofdlager naar Elandslaagte, dat onze kommando's nu zeker zouden bereikt hebben. Onze wagens zou ik wel weer eens tegenkomen. Die waren tenminste onder de goede zorgen van een veldcornet, bekend als een van de beste vlucht-officieren. Het is een goede politiek om in dergelijke omstandigheden zoo iemand aan te stellen; men is dan tenminste zeker dat de vijand hem nooit inhalen en de wagens veroveren zal. Wij volgden den grooten weg, die niet, zooals gerapporteerd, in het bezit was van den vijand. Wel troffen wij er ettelijke wagens en karren aan, die door de eigenaren in den steek waren gelaten, uit vrees van door de Engelschen te worden ingehaald. Dit valsche rapport was ook in andere richtingen verspreid en had de paniek onder de burgers nog vergroot. Niet alleen wagens waren achtergelaten, maar ook zakken meel, blikken koffie, matrassen en andere voorwerpen, die van de wagens waren geworpen om dezen lichter te maken.
Nabij Elandslaagte haalden wij den staart van de kommando's in. Hier vernam ik dat de generaals Botha en Meijer nog met een kommando achter waren nabij Lom- | |
| |
baardskop. Wij zadelden af, tamelijk afgemat en half verhongerd. Al het voedsel van het groote commissariaat, dat hier altijd gelegen had, was niet weggevoerd, maar, tot ieders verbazing en groote ontevredenheid, had mijnheer de krijgscommissaris alles aan brand gestoken, zoodat wij er ons mede tevreden moesten stellen de reeds half verbrande aardappelen uit het vuur te halen.
Tegen zeven uur in den morgen kwam ook generaal Botha en zijn kommando te Elandslaagte en zadelde er eveneens af in de hoop hier iets te eten te zullen vinden; natuurlijk werden ook die hongerigen teleurgesteld. Harde taal werd er gesproken over zulk een roekeloos vernielen van Gods gaven, en was mijnheer Pretorius, de krijgs-commissaris, niet weggevlucht, dan zou hij zeker dien morgen met een sjambok op zijn baatje hebben gekregen. Later op den dag werd er krijgsraad gehouden en besloten dat de kommando's dien dag daar zouden blijven ten einde den vijand, indien hij ons opvolgde, tegen te houden en aldus de wagens en lagers een kans te geven ‘anderkant’ de Zondagsrivier te komen. De Britten waren zeker zoo vroolijk en druk aan het feestvieren over de verlossing van Ladysmith, dat generaal Buller en generaal White geen lust hadden ons, tenminste voor het oogenblik, lastig te vallen; een consideratie waarvoor wij hun niet ondankbaar waren. Ik denk dat generaal Buller ook teleurgesteld gevoeld heeft, toen hij nadacht over den prijs waarvoor hij de verlossing van Ladysmith gekocht had; want hij had daarvoor zeker een even groot aantal menschenlevens opgeofferd als hij bevrijd had. Doch er waren in Ladysmith eenige Natalsche jingo's opgesloten die, het kostte wat het wilde, verlost moesten worden, anders zou het Britsche rijk zeker vergaan zijn.
Mijn burgers en ik hadden geen kombaarzen en geen voedsel en wilden doortrekken, verlangend bij onze wagens te komen; want in die dagen wisten wij nog niet wat het was zonder commissariaat of wagens te leven. Tegen
| |
| |
zonsondergang gaven de generaals - ik weet eigenlijk niet welke generaal de bevelvoerende was en ik vermoed dat de generaals dit zelf ook niet wisten - order dat de kommando's de randjes ten Zuiden van de Zondagsrivier in het bezit moesten houden tot den volgenden dag en dat geen Burger de rivier mocht overgaan. Men bleek alles behalve genegen dit bevel te gehoorzamen, de generaals waren zelfs verplicht een wacht bij de brug te plaatsen om de paarden dood te schieten van de burgers, die zouden trachten de rivier over te steken.
Aangezien ik slechts 22 man van mijn kommando bij mij had, meende ik dat dit getal niet veel verandering zou brengen in de verdedigingssterkte en ik dacht: ik moet van avond de generaals maar eens foppen. Wij reden weg, doch de wacht bij de brug was klaar om op ons te schieten als wij niet onmiddellijk terugkeerden. Mijn adjudant, die het best de waarheid kon verkrachten, reed vooruit en zeide: ‘Geef pad, kerel, het is kommandant Viljoen, hij is gezonden naar...’ (ik herinner mij niet meer welke plek hij noemde.) Geheel tevreden gesteld, ging de wacht op zij en toen ik haar voorbijreed, begunstigde de burger mij nog met een militair saluut.
Toen wij een eindje verder gereden hadden, hoorde ik achter mij aan de wacht vragen, welk klompje menschen daar was doorgetrokken en daarop zeggen: ‘Nu zal elkeen wel willen doorgaan.’
Ik handelde wel niet strikt eerlijk, maar in den oorlog wordt zelfs een predikant slim. En als er een aantal kommandanten met hun veldcornetten in één kommando onder een of ander generaal geplaatst zijn, dan gevoelt geen enkele kommandant bijzondere verantwoordelijkheid, tenzij hij speciaal geplaatst is op een punt met een zekere opdracht. Aldus gebeurde het in den aanvang van den oorlog dikwijls, dat de eene kommandant meer dan de andere zijn burgers en zich zelf trachtte te ‘sparen.’ Zoo noemden wij dit.
| |
| |
Ik trok dien nacht door tot bij de Biggarsbergen en zond den volgenden morgen boodschappers uit in de richting van de Drakensbergen om naar ons lager en de rest van mijn kommando te vernemen.
De Biggarsbergen waren bezaaid met vee van de lagers, die nu in groote getalen te zien waren tot bij Glencoestation. De menschen in de lagers kookten kost, besloegen paarden, waschten of herstelden kleeren; kortom, er heerschte de grootste gerustheid en alom was bedrijvigheid. Ieder die men sprak, zeide: ‘O, daar zijn nog veel burgers achter bij den generaal, daarom zijn wij zoo gerust. De kommandant-generaal zegt men, is bij Glencoe om de menschen te keeren (te beletten verder te vluchten.)
In één woord, zooals zoo vaak gebeurd is in dezen oorlog, ging alles maar, zooals wij in het Afrikaansch zouden zeggen, op Gods genade. Als generaal Botha niet uit plichtsgevoel een achterhoede had gevormd en onzen terugtocht had gedekt, dan zouden de Engelschen ontzettend veel van onze lagers veroverd en tal van onze burgers met vermoeide paarden gevangen hebben. Maar, waar wij te min discipline hadden, hadden de Engelschen te veel; zoodat wat onregelmatigheden betrof, de schaal vrijwel balanceerde. Het is niet voor mij weggelegd de redenen op te geven, waarom generaal Buller ons niet opvolgde. Hier echter verloor het Britsche leger kans nummer 1.
Eenige dagen gingen voorbij zonder dat er iets vermeldenswaard voorviel. Den derden dag kwamen mijn boodschappers terug met het bericht dat mijn kommando en mijn lager veilig waren doorgekomen en dat zij den volgenden dag alhier verwacht konden worden. Intusschen had ik te Glencoe de noodige voedingsmiddelen gekregen, zoodat wij voorloopig gered waren geweest.
Tot groot vermaak ontving ik per rapportrijder afschrift van een telegram van generaal Joubert uit Glencoe aan
| |
| |
generaal Prinsloo te Harrysmith, waarin informatie werd gevraagd omtrent verschillende vermiste kommando's en officieren, waaronder ook mijn kommando en ik voorkwamen; terwijl tevens het telegram vermeldde dat het vermoeden bestond, dat mijn kommando bij Kliprivier was vernietigd en ik zelf gesneuveld was. Dit was nu reeds de tweede maal dat ik als dood gerapporteerd werd. Op zulk een wijze te sneuvelen is echter nog uit te houden.
Den rapportrijder, die mij het telegram overhandigde, gaf ik het volgende antwoord: ‘Ben springlevend met kommando en al’ en zeide tot hem: ‘Zeg aan den generaal, ons vraag vier slachtossen.’
Den volgenden morgen ontving ik order met mijn officieren den krijgsraad te komen bijwonen, die op het station te Glencoe zou gehouden worden. Het hoofddoel van den krijgsraad was om verdere operatieplannen te bespreken, waar men positie zou nemen en waar een nieuwe vechtlinie zou gevormd worden.
Op den bepaalden tijd verzamelden zich de opgeroepenen in een groot leegstaand lokaal op het Glencoestation. Generaal Joubert opende hier den laatsten krijgsraad, die hij in zijn leven geleid heeft en die door ruim 50 officieren werd bijgewoond. De belangstelling was om verschillende redenen groot; in de eerste plaats verwachtte elkeen officieele mededeelingen omtrent het lot van generaal Piet Cronjé en zijn kommando's te Paardeberg; want tot nu toe waren geen verdere tijdingen gepubliceerd en wij waren gewoon gedurig op de hoogte te worden gehouden van alles wat in de beide republieken, zoowel als in de Kaap-Kolonie en Natal plaats vond, en in de tweede plaats dacht een groot deel der burgers en meenden ook wel eenige officieren dat er iets bekend zou worden gemaakt omtrent een mogelijke interventie, waarover in den laatsten tijd zooveel gesproken en geschreven was. Werkelijk verwachtten vele onzer dat Rusland, Frankrijk, Duitschland of de Vereenigde Staten
| |
| |
tusschenbeide zoude komen, zoodra de oorlog in ons nadeel scheen te zullen uitvallen.
Wat mijn persoonlijke opinie betreft, deze deelde ik kort voor den oorlog in een publieke vergadering te Johannesburg mede, welke opinie in korte bewoordingen hierop neerkwam: ‘Als wij tot den oorlog gedreven worden, zal onze verlossing niet te zoeken zijn bij de mogendheden, maar bij God en den Mauser.’
Er waren ook nog officieren, die meenden, dat wij met onze kommando's moesten terugtrekken tot op onze onze grenzen, tot op Laingsnek. Deze meening dacht men dat ook in dezen krijgsraad zou besproken worden.
Volgens de gewoonte van ZEd. Gestr. opende generaal Joubert deze bijeenkomst met een vurig, gevoelvol gebed, gevolgd door een aanspraak, waarin ZEd. Gestr. in duidelijke woorden den toestand beschreef. Het bleek zeer klaar dat onze kommandant-generaal erg ter neergeslagen en droefgeestig was. Hij was meer dan ooit lijdende aan de inwendige en zeer pijnlijke kwaal, die zoo kort daarna een einde aan zijn veelbewogen leven maakte. Hij zag de toekomst zwaar tegemoet; doch hij was slechts éen man en een oorlog wordt door meer dan een gevoerd.
Aanwezig waren niet minder dan elf ass. kommandanten en vechtgeneraals en toch was er niemand als generaal Joubert die kon zeggen wie het eerst in bevel op ZEd. Gestr. volgde. Ik sprak met andere kommandanten over de onregelmatigheden voorgevallen bij onzen terugtocht, dat men toen alle generaals miste behalve Louis Botha en Lucas Meijer (terwijl de laatste sinds den ongelukkigen aanval op Platrand op allesbehalve goeden voet stond met generaal Joubert.) Wij moesten aan dien stand van zaken een eind maken. Onder elkander besloten wij dat ik een voorstel zou indienen, hetgeen ik dan ook deed en dat ongeveer als volgt luidde: ‘dat al de generaals afgedankt zouden worden, behalve één Ass. Kommandant-Generaal en één Vechtgeneraal, zoodat er
| |
| |
minder hoofden en dus ook minder zinnen zouden zijn.’ Kommandant Engelbrecht secondeerde mijn voorstel; doch toen het voorgelezen werd, schrikte deze zoo erg, dat hij zoo bleek als een doode werd; want al de betrokken generaals waren aanwezig en hieraan had hij bij de onderteekening van het voorstel niet gedacht.
Het was mij direct duidelijk dat ik mij op glad ijs had gewaagd. ZEd. Gestr. Generaal Joubert vloog mij amper in de haren en of ik al trachtte duidelijk te maken, dat het hier geen persoonlijke kwestie gold, maar dat de ondervinding had geleerd dat vele van de generaals niet aan de verwachting hadden voldaan, enz. enz.; toen mijn voorstel in stemming werd gebracht, stond ik geheel alleen, zelfs mijn secondant hield zich buiten stemming. Ik gevoelde mij lang niet op mijn gemak.
Toen daartoe de gelegenheid kwam, vroeg ik generaal Joubert, wie na ZEd. Gestr. de eerste in bevel was. Hij gaf mij een lang antwoord, waaruit Salomo niet wijs had kunnen worden. De vraag werd door mij herhaald en door generaal Joubert weder langs een omweg beantwoord. Reeds bevreesd te veel te hebben gezegd, doch daartoe aangespoord door mijn collega's vroeg ik of generaal Botha de eerste in bevel was na ZEd. Gestr.; waarop laatstgenoemde antwoordde: ‘Ja, ik versta het ook zoo.’
Als ik mij niet vergis, was dit de eerste afkondiging van zulk een belangrijk feit.
Verder werd nog veel besproken en geregeld, onder andere dat een deel der kommando's naar den Vrijstaat zou gaan om te trachten het voortrukken van Lord Roberts te stuiten, die na het vangen van Cronjé den O.V.S. verder binnendrong. Nog werden eenige bijzonderheden medegedeeld omtrent de overgave van Cronjé's kommando en ten slotte werd elken officier een positie aangewezen in de Biggarsbergen.
Ik werd met mijn kommando onder generaal Meijer
| |
| |
geplaatst in de positie van Tondersnek nabij Pomroy, waarheen ons lager onmiddellijk vertrok. Van Tondersnek is een pas door de Biggarsbergen ongeveer 18 mijlen van Glencoestation. |
|