loop kunnen hebben gehad. Verre van voor profeet te willen spelen, durf ik toch beweren, dat, indien wij zoowel toen als in latere gevechten, ons succes opgevolgd hadden, de oorlog zeer zeker een beter verloop zou hebben gehad.
Na geholpen te hebben de kanonnen, die in onze handen gevallen waren, door de rivier te brengen en eenige andere werkzaamheden te hebben verricht, werd mij gelast bij Colenso te blijven, posities in te nemen nabij het Ermelo-kommando bij Toomdrift, en verdere orders af te wachten.
Eenige weken van non-activiteit volgden nu, elken dag schoten de Engelschen een aantal bommen met hun 4,7 scheepskanonnen op onze positie. Onze kanonnen waren van kleiner kaliber, zoodat wij niet konden antwoorden. Gewoonlijk lagen wij in slooten, en stond een burger op den uitkijk. Zoodra het licht van een Engelsch kanon door hem werd gezien, riep hij uit: ‘Daar blits hij!’ of ‘Aspaai!’ allen zochten dan dekking, zoodat de vijand er slechts hoogst zelden in slaagde, eenig kwaad te doen. Op zekeren dag viel een dier groote bommen tusschen een veertiental burgers die zaten te eten. Hoewel de bom een scherpen klip trof en openscheurde, zoodat het gele lyddiet eruit puilde, bleef de punt gelukkig ongedeerd, de lont sloeg niet aan brand, de bom ontplofte niet en een groot onheil werd ons bespaard.
Mijn lager was al dien tijd te Potgietersdrift gebleven, zoodat wij tijdelijk van onze tenten beroofd waren. Het was ons dus niet onwelkom, toen wij order kregen Colenso te verlaten en naar ons lager terug te keeren.
Eenige dagen later werd mij gelast posities in te nemen, daar waar de Kleine Tugela in de Groote vloeit, tusschen Spioenskop en Colenso. Hier vierden wij het eerste Kerstfeest in het veld; onze vrienden uit Johannesburg hadden ons met procureur Raaff een bezending geschenken gestuurd, bestaande uit koek, sigaren en sigaretten, tabak en andere