| |
Mijn eerste ontkoming.
Nog één blik op dit bloedig tooneel, en hoe zwaar het ook was voor den vijand te moeten vluchten, eigen gewonden en om hulp roepende makkers in den steek te moeten laten, ik moest het slagveld verlaten. Met een mijner adjudanten, Fourie geheeten, en mijn kleurling achterrijder, die gedurende het gevecht zorg gedragen had voor mijn paard, joeg ik uit.
‘Laat ons haastig maak,’ zei ik, ‘misschien kunnen wij nog met de burgers die uitjagen, op een andere plaats den vijand beletten ons te omsingelen.’
| |
| |
Achter mij schreeuwden Engelsche soldaten: ‘Stop, stop, halt, halt you bl..... Boer,’ en zij zonden ons eenige Lee-Metfordkogels achterna, die gelukkig geen doel troffen. Door de schemering geholpen reden wij veilig voort; doch eensklaps stuitten wij op een troep Engelsche lansiers, die de uitvluchtende burgers achtervolgden. Wij waren genoodzaakt een andere richting te nemen. Ongelukkig echter hadden eenige hunner ons ontdekt, die ons nu spoedig op de hielen zaten. Hier en daar kon men duidelijk kreten en smeekbeden van burgers hooren, die door de lansiers gestoken werden. De duisternis belette echter iets te zien.
Mijn bediende en ik hadden goede en vlugge paarden, die der lansiers waren groot en plomp en konden ons niet inhalen. Mijn adjudant Piet Fourie was echter minder gelukkig: hij had een zwak paard en werd ingehaald en gevangen genomen. Men loste gedurig revolverschoten op ons en nu en dan werd de afstand tusschen ons en onze achtervolgers kleiner, zoodat ik verscheidene malen duidelijk verstaan kon, wat zij mij achterna riepen, o.a.: ‘Stop, of ik schiet je dood,’ of ‘Halt, jou verdomde Boer, of ik zal mijn lans door je donder jagen.’ (Dit alles natuurlijk in het Engelsch). Er was echter geen tijd om over al deze opmerkingen na te denken. Het was een vlucht voor de vrijheid. Een enkele maal omziende, onderscheidde ik de mij vervolgende patroelje lansiers met hun lange assegaaien, duidelijk hoorde ik het snuiven van hun groote paarden, vermengd met het gedreun en getrappel der hoeven en het gekletter der sabels en lansen, en nu en dan met het harde geluid der revolverschoten. Al die geluiden vormden een vreesaanjagend geheel.
Op mijn sterk gebouwden Boerenpony ‘Blesman’ waren nu mijn hoop en redding gevestigd. Blesman bleef tot aan mijn gevangenname, toen hij werd doodgeschoten, mijn getrouwe vriend. Hoeveel malen redde hij mij niet het leven? Hier reeds, in het begin van den oorlog, had
| |
| |
ik het aan Blesman te danken, dat ik niet in vijands handen viel. De groote zware Engelsche paarden konden geen duim op ons winnen. Een halve mijl verder echter zouden wij stuiten tegen de hooge wallen der Zondagsrivier. Naar den linkerkant konden wij niet langs de rivier rijden, want de wagenbrug, die haar overspande, was reeds in het bezit van den vijand. Naar rechts konden wij evenmin. Daar was de spoorbrug; maar het was onmogelijk die te paard te passeeren. En de rivier was te diep. Er stond ons echter geen andere weg open, de vijand was ons op de hielen; ons eenige redding was dus te trachten de rivier over te steken. Wij hadden zulk een vaart dat wij bijna van den hoogen wal aftuimelden. Het was moeilijk te schatten, hoe diep de afgrond was; doch ik herinner mij goed dat ik naast mijn paard in het water terecht kwam. Het goede dier zat met alle vier de pooten in het drijfzand of de modder vast. Na veel sukkelen en spartelen kreeg ik het paard los en gingen wij verder de rivier in, die ongeveer 4 voet diep was. Ik keek om en kon duidelijk den vijand op den wal zien. Hij vuurde telkens, wanneer hij iets in het water hoorde. Ik besloot dus mij stil te houden, in de hoop dat hij zou meenen dat ik doodgeschoten of verdronken was. Na 5 minuten dacht ik dat mijn list gelukt was, want ik hoorde een van mijn vervolgers zeggen: ‘I suppose they are finished.’ (Ik geloof dat het met hen gedaan is). Ik dacht dat zij terug waren gekeerd en hervatte met rukken en stooten mijn tocht door de modder. Na heel wat gesukkel bereikte ik den anderen oever, waarop mijn lastig gezelschap weer van zijn tegenwoordigheid blijk gaf door te schieten, waarschijnlijk slechts op het gehoor. Toen ik mijn paard zoover had dat de voorpooten op den wal waren, zakten zijn achterpooten weg in de modder en viel het arme dier achterover in het water. Ik dacht toen dat het getroffen was. Voor mij uit en in de richting waarheen ik moest vluchten, hoorde ik nu ook schieten en
ruiters langs de
| |
| |
rivier aanjagen, waarschijnlijk om ons af te snijden. Ik moest toen mijn paard in de steek laten en in het lange gras wegkruipen tot er een kans kwam om te voet mijne ontvluchting voort te zetten. Mijn bediende was op een kleine afstand van mij in de rivier terecht gekomen en wij waren elkander op die manier kwijt geraakt. Hiervoor was ik later zeer dankbaar; want ongeveer te middernacht, nadat de vijand zijn vervolging had opgegeven, redde hij mijn paard, waarmede hij den volgenden morgen kwam aanrijden.
Mijn lot was dus dien nacht alleen en te voet mijn vlucht voort te zetten. Het regende bijna den geheelen nacht door, wat mijn toestand geenszins verbeterde; want, hoewel ik in de rivier van top tot teen nat geworden was, was dit niet zoo onaangenaam als te moeten loopen over den natten grond, een soort van klei, die zoo aan mijn schoenen kleefde, dat ik verplicht was ze elk oogenblik af te krabben, wat dan mijn schoenen zeker een pond of 12 lichter maakte.
Ik had nog mijn geweer, mijn revolver en een beetje patronen bij mij. Mijn verrekijker had ik op de een of andere wijze, waarschijnlijk in de rivier, verloren.
Gelukkig was er overal water, doch te eten had ik niets. Slechts eenmaal te voren had ik den weg naar Elandslaagte afgelegd, te weten toen wij daarheen optrokken en dit was nog wel in den nacht. En nu moest ik in de duisternis trachten het pad terug te vinden. Daarenboven wist ik niet wat er te Dundee gebeurd was, waar volgens informatie een sterk garnizoen lag. Dwaalde ik dus in die richting af, dan liep ik gevaar daar in vijands handen te vallen. Te vergeefs hoopte ik enkele van de ontvluchte burgers te ontmoeten.
Tegen middernacht hoorde ik een hond blaffen: ik vermoedde dus in de nabijheid van een Boerenplaats te zijn of een kafferkraal. Ik wendde mijn schreden in de richting van waar dit geblaf kwam, stuitte op een sloot
| |
| |
of donga en bespeurde nog juist bijtijds dat het een diepe afgrond was. Na nog eenige mijlen langs dien afgrond voortgeloopen te hebben, vond ik een voetpaadje dat ik volgde, en stuitte toen op doorndraad waar ik doorheen kroop, bij welken tocht ik mijn pantalon deerlijk havende. Het bleek dat ik in de nabijheid van een kafferkraal was, waar een doodsche stilte heerschte. De hond, dien ik had hooren blaffen, bleek allesbehalve genegen mij bij de hutten te laten komen; doch, na veel moeite en paaien kwam ik bij de grootste der hutten waarin waarschijnlijk het hoofd van de kraal of kafferstad woonde. Ik meldde mij in het kaffersch aan, waarop mij op bitsigen toon geantwoord werd met de vraag, wat ik zocht. Gelukkig verstond ik de taal van dien kaffer en vroeg of iemand mij het juiste pad kon wijzen, waarop een zestal kaffers met assegaaien gewapend, te voorschijn kwamen.
Ik hield mijn revolver klaar, want de houding der kaffers was zeer verdacht. Zij bekeken mij nauwkeurig, waarop, zooals het mij toescheen, de oudste van het dorp zeide: ‘Jij is ook een van die Boeren wat uitvlug. Ons het vandaag die geveg angekijk en ons het gezien jullie het banje klop gekrij. Nou moet ons voor jou vast hou en bij ons magistraat breng.’
Ik was wel in prettig gezelschap verdwaald. ‘Maar die zwarte Engelschman zou niet zoo gemakkelijk voor een Boer vang.’ Het zou van geen nut zijn geweest om mij in een gevecht te wikkelen met deze heeren, ik probeerde dus een ander plan en zei: ‘Kijk, ik trek met een kommando van 500 man; die kommando is hier nabij en spioenen achter mij en rondom je stad, en als jij mij nu een van de jonge kaffers geeft om mij en mijn kommando in die pad naar de Biggarsbergen te breng, dan betaal ik jou 5 shilling vooruit.’
Mijnheer de kaffer liet toen zijn hoogen toon wat zakken en voldeed eindelijk na heel wat bezwaren aan mijn verzoek, toen ik had gedreigd zijn geheele stad in brand
| |
| |
te steken en zijn beesten voor het kominando te slachten. Een jonge Zulu ging toen met mij mede en ik bevond nu dat ik, hoewel van den weg afgeweken, toch nog in den rechten koers was. De gids vroeg mij al spoedig waar mijn kommando was, en toen hij bespeurde dat ik hem gebluft had, wilde hij terugkeeren. Het vertoon van mijn revolver, en de bedreiging dat ik hem dood zou schieten, brachten hem van zijn voornemen terug. Hij liep brommende voor mij uit, sneller en sneller, totdat hij ongeveer een pas of tien vóór mij was en eensklaps wegliep en in de duisternis verdween.
Peinzend liep ik langzaam voort, tot ik eindelijk op den spoorweg van Glencoe naar Elandslaagte stuitte. Rondziende ontwaarde ik niet ver van mij het licht eener lantaarn en bespeurde ik dat ik op een overweg stond, dicht bij een station, dat geen ander kon wezen dan Waschbank-station. Niet lang had ik daar gestaan of drie personen traden op mij toe: twee Engelschen, waarschijnlijk spoorwegbeambten, en mijn weggeloopen zwarte gids. Deze had mij dus verraden. Tot mijn groote blijdschap zag ik dat zij allen ongewapend waren.
Een der beide blanken, die de lantaarn droeg, zei in het Engelsch dat ik mijn weg verloren had, waarop ik antwoordde: ‘O nee ik is in die pad.’ De ander zeide hierop dat niet alleen het kommando te Elandslaagte verslagen was, maar dat ook de Boeren te Dundee in de pan waren gehakt en het dus het beste voor mij was met de heeren naar Ladysmith te gaan. Zij verzekerden mij een goede behandeling.
Ik zorgde er voor niet tusschen hen in te komen en bleef op eenigen afstand van hen, steeds mijn revolver gereed.
Ik zei dat ik niets te Ladysmith te doen had en dus mijn reis maar liever zou voortzetten en wenschte hun goeden nacht.
Maar de eerste spreker verklaarde dat ik niet passeeren
| |
| |
mocht. Beiden kwamen toen naderbij, doch ik trad achteruit. De persoon met de lantaarn sprong op mij toe en greep mij bij den arm. Ik rukte mijn revolver uit en zeide hun dat zij mij los moesten laten. De een trachtte mij te ontwapenen, ik sprong op zijde en schoot op hem. Hij viel, maar, voor zoover ik in de duisternis kon nagaan, was hij niet doodelijk getroffen. De tweede persoon die mij, kort voordat ik schoot, van achteren had willen beetpakken, verdween en de kaffer was reeds gevlucht toen hij mij mijn revolver zag trekken.
Ik ging nu ter zijde van het pad en wachtte op de dingen die komen zouden; maar behalve een verward gemompel, hoorde ik niets, zoodat ik ongestoord mijn tocht hervatte.
Ongeveer een uur voor het aanbreken van den dag, zag ik in de verte een groote plaats liggen, die, nader gekomen, een bezigheidsplek bleek te zijn. Op de groote deur las men: ‘Post Office and Saving Bank.’ Ik moest voorzichtig zijn voor het geval dat het een Engelschgezinde Boer was, die deze bezigheid dreef. Ik gevoelde geen lust in verderen tegenspoed.
Een groote New-Foundlander lag op den drempel, doch, behalve met een kleine beweging van zijn staart, nam hij geen verdere notitie van mij. Ik ging tusschen twee huizen door om den stal te inspecteeren. Was daar toch maar een paard te vinden. Natuurlijk om dit te leenen, al leek dit zelfs al onhoffelijk. Doch in mijn omstandigheden kon men niet veel etikette in acht nemen.
De deur was van een groot ijzeren hangslot voorzien. In den stal hoorde ik een dier op den vloer trappen en mijn hart klopte haastig van blijdschap; want dat getrappel was zeker van een paard. Behalve aan diefstal moest ik mij nu echter ook nog aan huisbraak schuldig maken; maar de Engelschen zeggen: ‘All is fair in love and war,’ (In de liefde en den oorlog is alles geoorloofd).
Met behulp van een ijzeren staaf verbrak ik het slot
| |
| |
en trad binnen; het was er stikdonker. Ik hield mijn adem in, was zenuwachtig; want alle hoop op vrijheid was gevestigd op het vinden van een paard. Ik hoorde het dier snuiven en dacht, al is het paard nog zoo woest, ik ga het berijden; want ik ben uitgeput en moet minstens nog twaalf mijlen afleggen, voor ik er zeker van ben dat ik ontkomen ben en moet uit het bereik van den vijand komen voor het helder dag is. Mijn vuurhoutjes waren nat en weigerden te branden. Langzaam kroop ik langs de krib, totdat ik een riem in handen kreeg, waarmede het dier was vastgemaakt. Ik sneed den riem door en leidde het dier uit. Het verwonderde mij dat het zoo langzaam ging, ik moest het bijkans sleepen
Buiten gekomen bevond ik, tot mijn teleurstelling, dat het een oude ezel was.
Ik hoopte dat er wellicht toch nog een paard in den stal zou staan, maar tevergeefs. Ontmoedigd, diep ter neer geslagen verliet ik den stal. De oude donkey stond nog altoos op dezelfde plek, afwachtende wat er nu gebeuren zou; doch ik had geen tijd hem mijn verontschuldigingen aan te bieden, en daar hij mij niet sneller voort zou brengen dan mijn eigen beenen het zouden doen, liet ik vriend donkey verder met rust en vervolgde mijn weg.
Bij het doorbreken der eerste zonnestralen, die de Biggarsbergen in al hun grootschheid en schoonheid deden uitkomen, wist ik voor het eerst waar ik mij bevond: ruim 12 mijlen van Elandslaagte. Afgemat en uitgehongerd zette ik mij neder op een miershoop. Het was nu juist 24 uren geleden dat ik voor het laatst iets gegeten had, en lichamelijk gevoelde ik mij geheel uitgeput; wat wij in het Afrikaansch ‘klaar’ noemen.
Onwillekeurig verzonk ik in gedachte: het gebeurde van gisteren kwam mij weder duidelijk voor den geest, al de verschrikkingen van den veldslag, het bloedig tooneel, de herinnering aan mijn gesneuvelde kameraden, die
| |
| |
gisterenmorgen nog tezamen met mij vol levensmoed en vaderlandsliefde ten strijde waren getrokken en nu zoo plotseling in de kracht hunner jaren, uit hun familiekring waren weggerukt; het gedwongen achterlaten van gewonden en verminkten, enz.
Terwijl ik zoo zat te denken, kwamen er plotseling een dertigtal ruiters aan van den kant van Elandslaagte. Ik ging achter den miershoop liggen, plat op den grond en vast besloten mijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen, als het Engelschen mochten blijken te zijn. Zoodra men mij gewaar werd, hield de troep stil en zond men een hunner vooruit, die mij voorzichtig naderde ook niet wetende of ik vriend of vijand was. Al heel gauw bemerkte ik aan den langen staart van zijn paard en andere kleinigheden, dat hij een krijgsmakker was. Ik stond op en liep naar hem toe, verblijd weer eens een kameraad de hand te kunnen drukken. Het bleek een van de ontkomen burgers te zijn.
Toen ik bij de overigen was aangekomen, had er een een handpaard, zoodat ik nu ook weer kon rijden. Een half blikje bully-beef kwam uit een van de zadeltasschen te voorschijn en stilde voorloopig mijn knagenden honger.
Van een hunner vernam ik dat gesneuveld waren: Ass. Commandant J.C. Bodenstein en Majoor Hall, twee mijner officieren, wier verlies ik diep gevoelde.
Wij reden langzaam verder en langs den geheelen weg troffen wij groepjes burgers aan, die zich bij ons voegden. Aan de andere zijde der Biggarsbergen vond ik een aanzienlijker getal.
Ik vernam dat de Comm. Generaal te Dannhauserstatie zijn hoofdkwartier had en trok daarheen. Toen ik er aankwam, had ik reeds 120 burgers bij elkaar.
Na mij verkwikt te hebben door een korte rust in een leeg huis, zond ik een boodschap aan den generaal, hem verzoekende mij den volgenden morgen een onderhoud te willen toestaan teneinde rapport uit te brengen. De
| |
| |
boodschapper bracht mij het ontmoedigende nieuws dat de generaal ‘net boos was’ en mij geen antwoord zond.
Bij het uitkleeden dien avond, bevond ik dat mijn linkerbeen verscheidene kwetsuren had; waarschijnlijk kleine stukjes bom of klipsplinters. Wel had ik reeds te voren pijn gevoeld, maar ik beschouwde die te gering en den tijd te kostbaar om er naar om te zien. Mijn onderkleederen moesten met warm water van de wondjes worden losgeweekt. Door zorgvuldige reiniging herstelden zij spoedig.
Den volgenden morgen meldde ik mij bij ZEd. Gestr. den Komm. Generaal aan. Hij ontving mij zeer koelen, voordat ik iets kon zeggen, vroeg hij verwijtend: ‘Waarom heb jij niet geluisterd en bij de Biggarsbergen halt gehouden, zooals de krijgsraad besloten had?’ en eer ik kon antwoorden, kwamen nog de volgende vragen: ‘Waar is je generaal? Hoeveel menschen heb je verloren? Hoeveel Engelschen zijn er dood?’
Ik dacht: Sakkerloot, dat gaat goed.
‘Wel generaal,’ antwoordde ik langzaam, ‘zooals u weet, was ik een der kommandanten, gesteld onder het bevel van generaal Kock en moest ik dus zijn bevelen uitvoeren. Zooals ik vernomen heb, is generaal Kock gewond in 's vijands handen gevallen. Ik kan moeilijk zeggen hoe groot ons verlies is: ik vermoed dertig à veertig dood en honderd gewond. Het verlies van den vijand schat ik eerder meer dan minder; doch dit is slechts een gissing.’
ZEd. Gestr. werd langzamerhand kalmer en sprak wat vriendelijker, hoewel hij mij duidelijk te verstaan gaf, geen hoogen dunk te hebben van de Johannesburgers. Ik antwoordde hem dat zij te Elandslaagte zeer dapper gevochten hadden en dat ik hoopte een kans te zullen krijgen om mijn nederlaag te herstellen.
‘Ja,’ antwoordde mijn chef. ‘Sommige uwer burgers zijn onder veldcornet Pienaar gevlucht tot op New-Castle
| |
| |
en ik heb zooeven dezen veldcornet getelegrafeerd wat te wachten, dan zou ik hem eenige spoorwegrijtuigen zenden om daarmede nog verder te kunnen vluchten. De Duitschers en Hollanders, die ontkomen zijn, moeten allen naar Johannesburg; ik wil ze niet meer hier hebben.’
Ik zei: ‘Generaal, dit is niet billijk; die personen zijn vrijwillig met ons gaan vechten, wij mogen ze dus niet afsnauwen; want de nederlaag te Elandslaagte is niet de schuld of fout der manschappen.’
Ik wilde nog meer zeggen, maar merkte dat ZEd. Gestr. over iets anders zat te peinzen en niet een tiende gedeelte had gehoord van wat ik gezegd had.
Hij keek op en zag mij aan, alsof hij mij met zijn kleine, fonkelende oogen wilde doorboren. ‘Ja,’ begon hij weer, ‘te Dundee is het net zoo ellendig afgeloopen. Generaal Lucas Meijer maakte den aanval lafhartig; terwijl generaal D. Erasmus, die volgens afspraak, tegelijker tijd van een andere zijde moest aanvallen in gebreke bleef, tengevolge waarvan wij het zware verlies van tenminste 130 man dood en gewond hebben en generaal Meijer genoodzaakt was te vluchten tot over de Buffelsrivier. En nu komt Elandslaagte nog daarboven op. En dit alles is toe te schrijven aan de ongehoorzaamheid en nalatigheid der officieren.’
En zoo pruttelde de oude heer maar door, totdat ik er zat van werd, opstond en besloot op een andere gelegenheid te wachten.
Even voor ik de tent verliet, zeide ZEd. Gestr.: ‘Kijk, kommandant, reorganiseer uw kommando zoo spoedig mogelijk en rapporteer zoodra gij gereed zijt.’
‘Dank u, generaal, en mag ik de Duitschers en Hollanders van de andere kommando's, waarvan de officieren gevangen zijn, ook opnemen?’
‘Ja, toe maar, maar ik wil geen verdere ergernis met hen hebben.’
ZEd. Gestr. had geen gunstig oordeel over de Duitsche
| |
| |
en Hollandsche korpsen en de grootste reden scheen mij een persoonlijk gevoel tegen de officieren; een stand van zaken, die meer voorkwam en zeker niet heeft bijgedragen tot het voordeel en het succes van ons leger.
De kommandant van het Hollanderkorps, de heer Lombard, L.E.V. was uit den slag van Elandslaagte ontkomen. Zijn kapitein, de heer B.G. Verselewel de Witt Hamer, L.T.V., was gevangen genomen. De kommandant van het Duitsche korps, de heer A. Schiel, was gewond in handen van den vijand gevallen; terwijl van de gesneuvelde officieren genoemd mogen worden: J.C. Bodenstein, Dr. H.J. Coster, Graaf von Zeppelin, P. Joubert, Majoor Hall, schoolinspecteur De Jonge e.a. |
|