Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog
(1902)–B.J. Viljoen– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
Het bevel om op te rukken naar het front.Het was op den 28sten September 1899, toen ik de gewone zitting van den Tweeden Volksraad bijwoonde, dat de bode mij een officieel schrijven overhandigde, met de woorden: ‘Mijnheer, die klerk van Generaal Joubert, wat die brief gebreng het, zegt dat die generaal verzoek het, dat u haastig moet maak.’ Ik opende den brief ‘bijkans kortadem’ en zenuwachtig, omdat ik den inhoud amper kon gissen. Eenige mijner medeleden, die nabij mij zaten, vroegen fluisterend en hoogst nieuwsgierig: ‘Jong, is dit fout?’ Het was natuurlijk bekend, dat, naar aanleiding van den gespannen toestand en de bitse diplomatieke briefwisseling tusschen onze Regeering en die van Engeland in de laatste maanden, er vroeg of laat een botsing moest ontstaan. Daar ik Kommandant van de Witwatersrandgoudvelden en dus officier van het Transvaalsche leger was, wekten mijne bewegingen de belangstelling mijner medeleden en der aanwezigen in de Raadszaal: een natuurlijk gevolg onder de gegeven omstandigheden. Toen ik de missieve gelezen had, antwoordde ik ten hoogste opgewonden: ‘Ja kerels, ik mot opruk naar die Natal grens en ik heef maar tijd tot morgen namiddag. Ik moet nu maar die Raadszaal verlaat; wie weet misschien voor altoos. Gij zult mij ook wel spoedig moeten volgen naar het front, zoodat ons voorloopig maar zal zeg ‘Au Revoir!’ De inhoud van het bevel van Z.Ed.Gestr. den Kommandant-Generaal, de aanleiding tot mijn eersten stap in | |
[pagina 15]
| |
den tweeden Anglo-Boerenoorlog, die mij twee jaar en vier maanden in het veld hield, gedurende welken tijd ik zoovele ervaringen had en sensaties doorleefde, luidde ongeveer als volgt: ‘Gij wordt bij dezen opgedragen om morgen (Vrijdag) avond ten acht ure met het Johannesburg-commando naar Volksrust op te rukken. Uw veldcornetten hebben reeds instructies het aangegeven getal burgers te kommandeeren met paarden, wagens, uitrustingen, enz. Eveneens zijn instructies gegeven voor de noodige spoorwegwagens om u met uw commando te vervoeren. Verdere instructies zult u later ontvangen. Door de gansche republiek was men nu reeds bezig met prepareeren en organiseeren om naar het front te gaan, zoodat overal de grootste levendigheid en bedrijvigheid te bespeuren was, niet het minste te Pretoria, waar de straten vol waren met ruiters, wagens en karren. Den volgenden morgen moest ik voor mijn vertrek nog eens op het kantoor van den Kommandant-Generaal komen. Dit vond ik vol officieren, allen haastig om een bijzondere bezigheid afgedaan te krijgen, de staatsartillerie-officieren natuurlijk in hun schitterende uniform. Met de grootste moeite en na heel wat geduw met de ellebogen, kreeg ik eindelijk mijn chef te spreken. Generaal Joubert, wiens voorhoofd door den ernst van het oogenblik en misschien ook door kommer en zorgen, vol plooien lag, zei, toen hij mij zag: ‘Goeie morre, Kommandant, ik dacht dat gij al weg waart.’ ‘Morre Generaal, ik ben op weg naar het station, en is net even bij u angekom om u over een en ander te spreken.’ ‘Nou ja, wat is dit?’ antwoordde mijn chef, die soms erg kort kon zijn in zijne uitdrukkingen. ‘Wel generaal, ik wil graag weet hoe zaken staan: Heeft Engeland ons den oorlog aangezegd of gaan wij het Engeland doen? En in welke positie of verhouding | |
[pagina 16]
| |
sta ik tegenover andere officieren? Wie is de Generaal bij wien ik mij moet aanmelden te Volksrust?’ De generaal die met een potlood cijfers zat neer te schrijven, net alsof hij mijn vragen wilde optellen met zijn antwoorden en mij het groot totaal als bescheid wilde geven, zag nu op en keek mij met zulk een doordringenden blik aan dat ik werkelijk begon te denken dat ik een misdaad of iets vreeselijks begaan had, en langzaam antwoordde de Generaal: ‘Kijk hier, er is nog geen oorlogsverklaring en de vijandelijkheden zijn nog niet begonnen. De officieren moeten dit goed verstaan, want mogelijk wordt de zaak nog geschikt. Wij gaan alleen onze grenzen bezetten, omdat de houding der Engelschen zeer uitdagend is, en als zij zien dat wij gereed zijn en niet bevreesd voor hun dreigementen, dan zullen zij misschien verstandig worden en zich nog eens bedenken. Ook willen wij voorbereid zijn om een herhaling van den Jameson-inval met meer kracht te kunnen onderdrukken of voorkomen. Wat uw tweede vraag betreft, dit zal ik later regelen en mijne verdere instructies zal ik u nazenden.’ Na nog eenige zaken van minder belang besproken te hebben, nam ik afscheid met den gewonen handdruk en een ‘Dag, Generaal.’ Een uur later bevond ik mij in den trein van Johannesburg in gezelschap van generaal P.A. Cronjé en diens getrouwe gade. ZEd.Gestr. was op weg naar de Westelijke districten der Republiek, waar hij het bevel over de verschillende commando's van Potchefstroom tot Lichtenburg, ter bescherming van onze westergrenzen, op zich zou nemen. Op het Johannesburger station nam ik van generaal Cronjé en zijne echtgenoote afscheid. Dit was op den 29sten September 1899, en eerst den 25sten Maart 1902, dus bijna twee en een half jaar later zag ik hen terug en dat wel als mede-krijgsgevangen op St. Helena. Hoewel verblijd elkander nog in leven en gezondheid te ontmoeten, waren wij diep ontroerd; want, toen wij twee | |
[pagina 17]
| |
en een half jaar geleden afscheid namen, waren wij vrije, onafhankelijke aanvoerders in het republikeinsche leger en hier troffen wij elkander aan als krijgsgevangenen, ver verwijderd van ons geliefd vaderland. En hoeveel bloed was niet vergoten en hoeveel tranen waren niet gestort gedurende dit onvergetelijk tijdperk? Hoe waren de toestanden niet veranderd? Toenmaals trokken wij vol moed op, brandende van vaderlandsliefde; onze vrouwen en kinderen lieten wij vol kommer in hunne woningen achter, maar tenminste verzorgd en tevreden. Nu was de republiek één puinhoop, het volk in rouw gedompeld en waren duizende onschuldige vrouwen en kinderen, het slachtoffer geworden van en voortdurend blootgesteld aan de grofste behandeling en de grootste ellende. Haast geen enkele Afrikaansche familie was zonder onherstelbare wonde. Overal waren de sporen van den bloedigen oorlog zichtbaar en tal van burgers, die in het begin van den oorlog zij aan zij met ons hadden gestreden, werden nu gevonden in de gelederen van den vijand. Ten spijt van hun duren plicht, hadden zij hun kameraden in den steek gelaten, zonder schaamtegevoel of ontzag voor de dapperen, die reeds hun leven hadden opgeofferd voor de vrijheid van hun land en volk. O, dag van verantwoording! Verraders, het Afrikaansche volk zal u rechten en wat zal dan zijn oordeel zijn? Generaal Cronjé en ik zaten nu hier machteloos, zeventien honderd mijlen van onze strijdende broeders verwijderd, peinzende over een onbekende toekomst, op dezelfde rotsmassa, waar ongeveer een eeuw geleden de beroemde en eenmaal machtige Napoleon zijne laatste levensjaren in ballingschap doorbracht. Na afscheid genomen te hebben van vriend Cronjé op het station te Johannesburg, was mijn eerste werk mijn verschillende veldcornetten te gaan bezoeken. Tegen vier uur 's middags meende ik dat het commando gereed was, zoo goed als dat verwacht kon worden. Ik zeg gereed, | |
[pagina 18]
| |
wel, dat beteekende, zooals later bleek, slechts gereed op papier. De drie veldcornetten moesten negen honderd bereden manschappen, uitgerust en van wapens voorzien, bij elkander brengen. Zij hadden de macht, daarvoor het noodige te kommandeeren Slechts stemgerechtig de burgers der Z.A.R. konden gekommandeerd worden, en in Johannesburg woonde, meer dan in eenig ander dorp, zeker het grootste mengelmoes van alle nationaliteiten, die door naturalisatie stemgerechtigd waren geworden en dus tot kommandodienst verplicht waren. Het zou te veel tijd nemen om te trachten den toestand en agitatie te Johannesburg te beschrijven. Alleen kan worden aangehaald dat duizende Uitlanders het land verlieten, sommige gedwongen, andere vrijwillig, uit angst in alle haast hun woningen verlatend en zich tevreden stellend met een staanplaats in een kaffer- of steenkooltruck, blootgesteld aan zonnehitte, regen en wind. In de straten wemelde het van burgers, die gereed waren dien avond naar het front te gaan, en van vluchtelingen, welke dien dag nog wilden vertrekken. Hier zag men onderhandelen over paarden, daar over wagens en elders over muildieren, en het slot was dat menigeen beweerde dat hij onrechtvaardig behandeld werd. Velen hadden reeds in den morgen afscheid genomen van hun betrekkingen. Allen waren meer of minder opgewonden, de een was droefgeestig, de ander vroolijk, een derde bloeddorstig en enkelen waren onder den invloed van sterken drank. Het duurde niet lang of men wist dat ik in de stad was en spoedig was het in den omtrek van mijn kamer in het North Western Hotel als in de nabijheid van een bijenkorf. Na te vergeefs geklaagd te hebben bij den kommandeerman, den persoon die, daartoe aangesteld door den veldcornet, namens hem de burgers, paarden, muildieren, enz. kommandeert, en vervolgens bij den veldcornet, welke laatste gewoonlijk van de klagers bevrijd raakt door te zeggen: ‘Die Kommandant is die baas,’ namen | |
[pagina 19]
| |
zij hun toevlucht tot mij. De een klaagde dat van zijn vier paarden er twee gekommandeerd waren, dat hij een groote familie had, waarvoor die vier paarden de kostwinning beteekenden. Een tweede had een dergelijke klacht over zijn wagens of muilen. Een derde leed aan een hartkwaal of aan een denkbeeldige ziekte, of wilde liever niet naar het front. Dan kwamen er verscheidene vrouwen klagen over allerlei grieven. Vele pleitten voor hare echtgenooten, andere voor den zoon, en sommige zelfs voor hare broeders, een lange reeks van redenen aanvoerende waarom zij de respektieve betrekkingen bevrijd wenschten te zien van kommandodienst. Het moeilijkste was nog deze klagende personen allen tevreden te stellen op de een of ander wijze. Voor den ouden Koning Salomo, begaafd met zooveel wijsheid, zou zulk een taak zeer licht zijn geweest; voor mij, den eenvoudigen Boerenzoon, niet begunstigd met zelfs een greintje van Salomo's talent, was het een der moeilijkste oogenblikken die ik ooit doorleefd had. Ik toch had hier te doen met een delversbevolking, samengesteld uit zooveel verschillende nationaliteiten en een kommando van ongedisciplineerde, vrije burgers. Op den avond nu van den 29sten September 1899, vertrok ik met het Johannesburger kommando in twee treinen. Twee derden van de burgers kenden mij niet en reeds bij ons vertrek deed zich het bezwaar daarvan kennen. Een burger, Prinsloo genaamd, - ik herinner het mij nog goed - stapte met zijn kombaarzen mijn privaat compartiment, waarin ook mijn officieren zaten, binnen, in niet al te normalen toestand. Toen ik hem beleefd opmerkte dat dit compartiment gereserveerd was, wenschte hij mij naar den duivel, en was ik verplicht hem op minder zachte en ook minder hoffelijke wijze uit het compartiment te verwijderen. Dezelfde burger was later een van mijn vertrouwdste spioenen.Ga naar voetnoot1) Ik had hem | |
[pagina 20]
| |
wegens zijn ingedrongen lichaamsbouw den naam gegeven van: ‘Bulletje.’ Zonder eenigen tegenspoed bereikten wij den volgenden middag Standerton, waar ik van den Kommandant-Generaal een telegram ontving, mijn kommando daar af te laden en mij met dat van kommandant Schiel, het Duitsche korps, onder het bevel te stellen van den Heer J. Kock, lid van den Uitvoerenden Raad, die door de Regeering tot generaal benoemd was. Hier werden paarden, zadels, enz. uitgedeeld; want te Johannesburg was daartoe geen gelegenheid geweest; daar was slechts gezorgd dat er evenveel paarden als manschappen waren. Bijna een derde gedeelte der paarden was ongeleerd onder den man en menig nieuw burger, genaturaliseerde vreemdeling, was een ongeoefend ruiter, zoodat de eerste parade of wapenschouwing veel stof tot hilariteit gaf. Hier zag men een paard rondwalsen, daar een ander springen, ginds een ruiter in het zand bijten: tegen den avond waren er dan ook verscheidene patienten in de ambulance. Hoewel niet volmaakt, was mijn ambulance toch vrij goed ingericht, en onder het toezicht van drie doktoren, de heeren Visser, Marais en Shaw. Onze geestelijke belangen werden waargenomen door Domini Nel en Martins, welke beide heeren het kommandoleven echter spoedig te zwaar werd en die de bediening aan onszelven overlieten, zooals de groote mogendheden ons onze eigene redding lieten uitvechten. Ik denk trouwens, dat niemand van het kommando het verlies van onze geestelijken te zeer gevoelde. Den volgenden dag kwam generaal Kock met een grooten staf, alsmede het Duitsche kommando aan, en trokken wij gezamenlijk op via Paardenkop naar Kliprivier in den Oranje-Vrijstaat om Botha's pas te gaan bezetten. Mijn convooi bestond uit ongeveer 100 trollies, grootendeels met muilen bespannen en het was eigenaardig | |
[pagina 21]
| |
om te zien, welke kombinatie van proviand mijne waardige veldcornetten opgeladen hadden. Onder andere waren er drie volle vrachten lime-juice (vruchtensap) en meer van zulke onnoodige zaken, welke ik bij de eerste halte liet afladen en waarvoor ik voedsel in de plaats nam. Hier zij aangeteekend, dat van de drie veldcornetten slechts een t.w. nu wijlen Pieter Joubert, van Wijk Jeppesdorp, het kommando vergezelde; de beide andere zonden plaatsvervangers, misschien wel omdat deze beide heeren slecht tegen de buitenlucht konden. Te Kliprivier, op de grens van den O.V.S., werd eenige dagen halt gehouden. Van hier werd ik door onzen generaal naar Harrysmith gezonden met een klein klompje burgers als escorte, om de officieren van den O.V.S. te ontmoeten. Na twee dagen reizen vond ik Hoofdkommandant Prinsloo, later gedeserteerd, en andere officieren te Tandjesberg. Het doel van mijn missie was om de communicatie te regelen met deze officieren, met wie wij in voeling moesten blijven, omdat zij op onzen rechtervleugel stonden. Toen alles besproken was, keerde ik terug en vond de verschillende kommando's gereed om op te trekken naar Botha's Pas. Toen wij den elfden October bij dien pas kwamen, kregen wij per rapportganger bericht, dat onze Regeering een Ultimatum aan Engeland had gezonden, dat de tijd daarin bepaald, verstreken was en dat de vijandelijkheden dus een aanvang zouden nemen en wij dus dadelijk de grenzen van Natal moesten overtrekken, hetgeen nog denzelfden middag geschiedde. Ik kreeg bevel met een patroelje van 50 man op te rukken, en zoo overschreden wij Harer Majesteits Kolonie Natal. Ik was nog niet over de grens, toen een mijner rapportrijders in allerijl kwam aanzetten en meldden dat er een groot vijandelijk kommando in zicht was aan de overzijde van de Ingogo, alsook dat er een kampje was waar een voorwerp met een bokzeil toegedekt stond, wat | |
[pagina 22]
| |
op een afstand geleek op een kanon. Ik dacht, dat gaat goed en al heel snel: kwalijk de grens over en de vijand, een kamp en een kanon zijn reeds in het gezicht, en de donzen zullen wel spoedig vliegen. In verspreide orde, heel voorzichtig ging het voorwaarts, en na heel wat kruipen, wegsteken en verkennen, bleek het dat het groote Engelsche kommando een troep beesten was, behoorende aan een vriendschappelijk gezinden Boer en dat het kamp bestond uit twee tenten, waarin een Engelschman en eenige kaffers woonden, die een weggespoelde brug herstelden. Het kanon was intusschen gelukkig niet weggeloopen. Toen het zeil afgenomen werd, kwam er een schotskar te voorschijn. Deze kar met vier ossen behoorde aan het Natalsche Gouvernement en was, geloof ik, de eerste buit door ons in Natal gemaakt. De Engelschman kreeg met zijn bedienden een pas naar de Engelsche linie, alsook de aanbeveling om in het vervolg couranten te lezen, die hem konden waarschuwen, wanneer er weder oorlog verklaard werd. Den volgenden dag trok onze heele macht Natal binnen; terwijl wij als voorpost dienst deden. Het onophoudelijk regenen, benevens de scherpe koude van de Drakensbergen maakten onze eerste ondervinding van het veldleven zoo al niet ondragelijk, dan toch ontmoedigend. Eenige dagen later voegde zich nog bij ons het Hollanderkorps onder kommandant J. Lombard, zoodat wij nu te zamen een aardig klompje vormden en de verscheidenheid van nationaliteiten weer vermeerderd was. Wij trokken voort tot bij New-Castle, waar de meeste kommando's zich concentreerden. Een algemeene krijgsraad, bijgewoond door een groot aantal officieren, werd onder Kommandant-Generaal Joubert gehouden en zoover ik mij herinner, werd besloten dat de generaals Lucas Meijer en D. Erasmus met hunne kommando's het garnizoen van Dundee zouden aanvallen; terwijl generaal Kock met onze kommando's den pas van den Biggarsberg moest bezetten. | |
[pagina 23]
| |
Wij lieten bijna al onze wagens te New-Castle achter en trokken met slechts eenige proviand- en ammunitiewagens vooruit tot voorbij de Biggarsbergen, natuurlijk steeds voorafgegaan door spioenen. Een mijner waarnemende veldcornetten en een veldcornet van het Duitsche kommando drongen, door den duivel of ik weet niet wat gedreven, door tot aan het spoorwegstation te Elandslaagte. Juist stoomde een goederentrein het station binnen. Hij werd door deze beide voortvarende Nelson's aangevallen en genomen met verlies van een gewonde aan onze zijde. Mijn waarnemende veldcornet zond mij bericht, dat hij het station met twee goederentreinen in het bezit had. Ik was zeer ontevreden en zond hem Japie Herbst, een mijner rapportgangers, om hem schriftelijk te bevelen het spoor te vernielen en direct terug te komen. Doch dien zelfden avond nog ontving ik van generaal Kock bevel om met 200 man en een kanon op te rukken naar Elandslaagte, tevens vermeldende dat Kommandant Schiel reeds met zijn kommando daarheen was vertrokken. Begrijp eens, wij waren reeds verder dan besloten was in den krijgsraad en nu drongen wij nog verder door, zonder in voeling te zijn met eenig kommando aan onze linker- of rechterzijde. Ik ging den generaal zien en deelde hem mijn bezwaren tegen dieper indringen mede; maar de oude heer was vast besloten en zei: ‘Vooruit, 'jong.’ In een hevigen regenstorm trok ik op naar Elandslaagte en kwam daar dien nacht tegen 12 uur aan. Na veel moeite werden in de duisternis posities gevonden, hoewel ik reeds bespeurde dat de omgeving strategisch zeer ongunstig was. Ik deed dus het beste wat onder de omstandigheden gedaan kon worden en nam posities in op de kopjes ten Oosten van het station, waar twee dagen later de voor ons noodlottige slag werd geleverd. |
|