| |
| |
| |
Het onderwijs: Aan de ziel van het kind wordt niet geraakt...
‘Het gaat niet op, bij voorbeeld, dat de klerikale geschiedschrijving de jeugdige geesten straffeloos mag leeren hoe onze Germaansche voorouders barbaarsche stammen zonder kultuur vormden en slechts door bemiddeling van het christendom met de beschaving in aanraking zijn gekomen.’
(Prof. dr. H.J. De Vleeschauwer, Voor een Nationaal Cultuur- en opvoedingsprogramma, Volk en Staat, 24 juli 1942.)
Van bij het begin zagen de Duitsers in dat ze in de porseleinen winkel van het Belgisch onderwijs niet onbehouwen mochten te werk gaan. Aan de grondvesten van ons onderwijssysteem werd niet geraakt. De Militärverwaltung had de zere plekken al vlug gelokaliseerd. Het katholiek onderwijs werd dus niet te dikwijls tegen de haren ingestreken. De commissie ter herziening van de schoolboeken hanteerde de bezem alleen in het rijksonderwijs. De universiteit van Leuven werd zachter aangepakt dan Gent, Luik en Brussel, al werd de rector wel 'n tijd aangehouden. Er werden bijvoorbeeld geen gastprofessoren naar Leuven gestuurd.
De bezetter richtte de meeste aandacht op het rijksonderwijs. Aan de benoemingen op Onderwijs werd de nodige ‘zorg’ besteed. prof. De Vleeschauwer en Filip de Pillecyn werden er respectievelijk belast met het universitair en het middelbaar onderwijs. Beiden waren uitgesproken Duitsgezind. De vele benoemingen van VNV-leerkrachten in het gemeentelijk en gesubsidieerd vrij onderwijs, verliepen dan ook nogal ‘vlot’...
Ondanks de schoonmaak en de benoeming van ‘betrouwbare’ figuren bleef het Ministerie van Onderwijs 'n doorn in het oog van de Duitsers en de Nieuwe Orde-fans. Met secretaris-generaal Nyns liepen ze niet al te hoog op, hoewel hij de Duitse verordeningen nauwgezet (en soms ook al eens met tegenzin) toepaste. Dit was bijvoorbeeld het geval voor de herziening van de schoolboeken en de anti-joodse maatregelen...
| |
De Commissie ter herziening van de schoolboeken: misschien was Racine ooit wel eens 'n jood...
Onmiddellijk na de inval stelden de Duitsers alles in het werk om een grondige schoonmaak door te voeren in de schoolboeken. Ze rekenden vanzelfsprekend op de medewerking van het Ministerie van Onderwijs. Een speciale advies-commissie kreeg als opdracht de handboeken van het officieel onderwijs grondig te zuiveren van anti-Duitse uitlatingen.
Bij een besluit van 8 oktober 1940 werd dr. Jan Grauls, waarnemend goeverneur van de provincie Antwerpen, benoemd tot voorzitter van de ‘Commissie ter herziening van de schoolboeken’. Daartoe behoorden verder nog: Jef Van de Wiele (atheneum van Antwerpen), Rob. Van Roosbroeck (universiteit Gent), Prof. Bonenfant (ULB), Prof. Corin (Luik), Prof. Halkin (Univ. Luik), inspecteur-generaal L. Roels, inspecteur Quicke, inspecteur Dugaillez. Corin en Halkin vroegen vrijwel onmiddellijk ontslag om gezondheidsredenen. Bij een Koninklijk Besluit van 15 november en 3 december 1940 werden ze vervangen door Simar, atheneumleraar te Deurne en Piret, directeur van de normaalschool van Hoei. In een brief van 11 mei '41 vroeg prof. Bonenfant om van zijn opdracht ontlast te worden. Pas een jaar later werd hem ontslag verleend bij Koninklijk Besluit. Er kwamen drie nieuwe leden bij: Dubois, hoofd-inspecteur van het Lager Onderwijs, Dupont, studieprefect aan het Koninklijk Atheneum van Deurne en Puttemans, leraar aan het Koninklijk Atheneum van Vorst.
Bij een Koninklijk Besluit van 12/10/43 werd het ontslag van Jef Van de Wiele aanvaard. Hij werd niet vervangen. De functie van secretaris werd vanaf 14 november 1940 toevertrouwd aan Demarest, inspecteur van de openbare biblio- | |
| |
theken. Hij werd bijgestaan door Franck, gemeenteonderwijzer in Manderfeld en Mevr. Lamberty. Noch Franck noch Lamberty hebben ooit een zitting bijgewoond.
De Militärverwaltung porde de commissieleden regelmatig tot spoed aan. Bedreigingen waren er ook van tijd tot tijd.
Reeder liet via dr. Petri weten dat de sancties niet mals zouden zijn voor de onderwijsinstellingen waar nog ‘ontoelaatbare’ schoolboeken in omloop waren. Vice-Verwaltungschef von Craushaar voer in een brief van 12 februari '41 heftig uit tegen anti-Duitse geschiedenisboekjes in het Sint-Pieters-college van Leuven.
Op het katholiek Onderwijs had de commissie geen vat. Kardinaal Van Roey had immers geweigerd commissieleden uit het katholiek onderwijs aan te duiden. Prof. Daels stelde in een brief van 31 dec. '40 aan voorzitter Grauls voor om Modest Van Assche, ‘een hoogstaande en vrijstaande priester, (...) met de rang van bisschop’ in de commissie op te nemen. Daaraan werd geen gevolg gegeven.
Na een onderhoud van Mgr. Van Eynde met Grauls en Quicke werd beloofd dat de vrije instellingen op eigen initiatief dubieuze werken aan een controle zouden onderwerpen. De commissie had een louter adviserend karakter. Het was secretaris-generaal Nyns die de uitspraken bekrachtigde.
Tot grote wanhoop van de uitgevers werd een hele stapel handboeken verboden of deerlijk verminkt. Na verloop van tijd verminderden die problemen en kon controle uitgeoefend worden op de handschriften. In de eerste maanden werd dan ook beslist in bepaalde gevallen ‘uitstel van executie’ te verlenen. Mits schrapping van de aanstootgevende fragmenten (anti-Duitse uitspraken, uittreksels van joodse of Duits-vijandige auteurs), mochten deze schoolboeken in gebruik blijven tijdens het schooljaar 1940-1941. Verder werden er kwoteringen toegekend. Voor werken met anti-Duitse of anti-NSDAP-strekking, voor joodse of politiek ongewenste auteurs was er de kwotering A1. De kwotering A2 was bestemd voor publikaties met aanstootgevende fragmenten. Bij schrapping van de verboden passages konden deze werken na een nieuwe keuring opnieuw toegelaten worden. Publikaties met de kwotering A3 mochten nog gebruikt worden tot het schooljaar 1941-1942. Geen enkel handboek in het rijksonderwijs, ontsnapte aan de controle. Zelfs handboeken van hygiëne, voeding, notenleer of plantenkunde werden nagezien.
Het spreekt vanzelf dat voornamelijk de geschiedenisboeken het moesten ontgelden. Op de vergadering van 21 november '40 stelde prof. Bonenfant (tevergeefs) voor in het geschiedenis onderricht geen onderwerpen meer te behandelen na 1914.
Een hele reeks werken waarin Duitsland verantwoordelijk gesteld werd voor de eerste wereldoorlog of waarin sprake was van de wreedheden van Leuven en Aarschot, werd onverbiddelijk verboden. Zelfs een handboek van muziekgeschiedenis van Maurits Sabbe en het ‘Nederlandsch Leesboek voor het aanvankelijk middelbaar onderwijs’ van Frans Leytens konden niet door de beugel (kwotering A2). In het ‘Nederlandsch Leesboek’ dienden enkele fragmenten te worden geschrapt, nl. Vadertje Musset (uit ‘Bei uns in Deutschland’ van Ernest Claes), ‘Ambulancie te leper’ van Caesar Gezel1e en 13 regels uit ‘Melsen's kruis’ van Maurits Sabbe. Zelfs een lovende bespreking van ‘Bei uns in Deutschland’ en ‘Oorlogsnovellen’ van de nochtans onverdachte Ernest Claes werden niet geduld. Niet alleen de ‘kwetsbare’ terreinen van het taalonderricht en de geschiedenis leverden een rijke oogst verboden vruchten op. Zelfs het onschuldige handboek van dr. Biltris ‘Beginselen der scheikunde’ werd gebrandmerkt als ‘krenkend voor het Duitse rijk, het Duitse volk of het Duitse leger’. De auteur had er heel even aan herinnerd dat het de Duitsers waren die voor het eerst stikgas op de slachtvelden losgelaten hadden.
Dat de commissie rekening hield met de Duitse eisen, wordt begrijpelijker als men er de ‘Duitse dreigbrieven’ op naleest. Zo was er een brief van Reeder van 16 juli '41 waarin de directies verantwoordelijk gesteld werden.
Wat moeilijker te begrijpen valt, is de ongewone ijver waarmee de commissieleden hun speurtocht inzetten naar joodse auteurs en politiek-ongewenste elementen, bijvoorbeeld Remarque, Brecht, Thomas Mann, Stefan Zweig en Heinrich Heine.
Op de vergadering van 26 augustus 1942 besliste de commissie bij de Militärverwaltung te informeren of Simon Vestdijk en Menno ter Braak
| |
| |
soms geen joden waren... Op de volgende vergadering (2 september '42) werd het verzoek in verband met Vestdijk al betreurd. Voortaan mocht de vraag over het al dan niet-jood zijn van een auteur slechts gesteld worden in geval van ernstige twijfel en na grondige discussie. Soms waren de commissieleden nogal ‘ruim’ van opvatting en besloten zij op de vragenlijst van ‘verdachte’ auteurs niet te informeren naar de eventuele joodse afkomst van Racine en Montaigne (zitting van 24 juni 1942). Af en toe staken de Duitsers ook een handje toe. Zo lieten ze aan de commissie weten dat de Parijse uitgeverij Nathan niet als joods kon beschouwd worden. En op 22 juli 1942 werd een werk over hygiëne toch toegelaten omdat inmiddels gebleken was dat de auteur, Elie Lazerges (ondanks zijn voornaam) geen jood was.
Typisch voor de mentaliteit van sommige commissieleden waren de lotgevallen van een handboek voor Duitse literatuurgeschiedenis. Het boek werd besproken door Jef Van de Wiele. Hij nam het de auteur, O. Van Doorsselaer, kwalijk dat hij de ‘Lorelei’ van Heinrich Heine een mooi gedicht vond. Bovendien werd niet gewezen op de afkomst of de levensbeschouwing van de schrijvers. Literaire stromingen als het naturalisme en het expressionisme werden niet met de nodige behoedzaamheid behandeld. De auteur van het bewuste handboek had voor alles een afdoend antwoord klaar, maar om zijn ‘Literaturgeschichtliches Lesebuch für höhere Lehranstalten’ toch te redden, besliste hij uiteindelijk de uittreksels van joden en Duitse politieke vluchtelingen te schrappen.
De commissie werd door de Duitsers ook onder druk gezet om over te gaan tot de beperking van het aantal schoolboeken. Dit behoorde volgens sommige commissieleden evenwel tot het domein van de verbeteringscommissie. Men vond het een ‘netelig’ probleem. Vooral Van de Wiele was voorstander van een ‘sanering’, maar zover is het nooit gekomen. In 1943 nam hij immers ontslag. De secretaris-generaal antwoordde aan Reeder dat de commissie te veel werk had en dat dergelijk optreden ontevredenheid zou teweeg brengen. Al bij al kan men besluiten dat bepaalde commissieleden, vooral Van de Wiele en Van Roosbroeck, heel ijverig op speurtocht gingen naar alles wat de Duitsers mishaagde. Soms waren zij zelfs katholieker dan de paus...
Na de oorlog werd Grauls op zijn proces verweten dat hij te gehoorzaam geweest was aan de Duitsers, vooral in verband met de joden. Voornamelijk Prof. Bonenfant, gewezen lid van de commissie, liet zich in die zin uit. Grauls voerde in zijn verdediging aan dat zijn houding in niets afweek van die van de gemeentebesturen. Hij verwees daarbij naar het jodenregister en de verbodsbepalingen voor joodse gemeenteraadslieden en schepenen.
| |
Collaboratie in het onderwijs
Lager en Middelbaar Onderwijs
Zowel in het katholiek als in het rijksonderwijs waren er leraars die er uitgesproken Nieuwe-Orde-opvattingen op na hielden. Toch waren er in het katholiek onderwijs geen uitgesproken Nieuwe-Orde-organisaties actief. De scherpe controle van het aartsbisdom verhinderde dit. In het officieel onderwijs was er wel 'n dergelijke vereniging: ‘OMO - De Vlaamsche leraarsbond van het Officieel Middelbaar Onderwijs’. Deze bestond al van 1920. In september 1940 keurde het nieuwe OMO-bestuur de aansluiting bij de ‘Vlaamsche Arbeidsorde’ goed. OMO werd de afdeling ‘Volksopvoeding’ van de ‘Vlaamsche Arbeidsorde’. De doelstellingen van Volksopvoeding werden dan: (1) vernederlandsing van het onderwijs en (2) de vorming van ‘de Vlaams-Nationale leraar tot een nationaal-socialistisch volksopvoeder’. Tot de bestuursleden behoorde Frans Uytterhoeven, algemeen leider, de Dinaso Palmer Ruysschaert, Piet Wyndaele (VNV), de letterkundige Oskar Van der Hallen en Luc Van de Weghe (de latere Troch van ‘De Standaard’).
Op 1 januari 1942 werd Volksopvoeding opgeslorpt door de Centrale voor het Rijkspersoneel van de Unie voor Hand en Geestarbeiders, ‘groep Jeugdopleiding’.
Enkele maanden later fusioneerde ‘Jeugdopleiding’ met de ‘Vlaamsche Opvoedkundige Vereniging’ en werd een zelfstandige vereniging van nationaal-socialistische leerkrachten. De leden bleven evenwel lid van de Unie. De sociale
| |
| |
belangen van de leraars werden behartigd door de Centrale van het onderwijs van de Unie. Het succes van Jeugdopleiding mag niet overschat worden. Er waren ongeveer 2.500 leden einde 1941, dus heel wat minder in vergelijking met 1939....
Nog radicaler dan ‘Jeugdopleiding’ was de ‘Dietsche Opvoedkundige Beweging’, opgericht in 1937. De DOB was uitgesproken nationaal-socialistisch en was opgedeeld in ‘arbeidsgemeenschappen’ voor heimatkunde, raspolitische opvoeding, geopolitiek, enz... Het Duitse onderwijs-systeem moest model staan voor Vlaanderen. De DOB beheerde zelfs een ‘Vlaamsche school’ in Antwerpen. Tot de leidende figuren van de DOB behoorden Bert van Boghout, prof. Soenen, inspecteur-generaal Van Mieghem en Mevr. Gravez. In augustus 1942 kwam het zelfs tot een akkoord tussen DOB en de anti-joodse ‘Volksverwering’. Wat later werd de benaming veranderd in ‘Volksche Opvoedkundige Beweging’ (Dietsch had een politieke bijbetekenis gekregen...).
Waar OMO-jeugdopleiding 'n sterke VNV aanhang had, ging de DOB-VOB meer en meer in de richting van ‘DeVlag’. Van Mieghem en Mevr. Gravez waren immers actieve ‘DeVlag’-leden.
| |
De Universiteiten
Bij het begin van de bezetting was het er de Duitsers voornamelijk om te doen het universiteitsleven ongestoord te laten verlopen. Zij wilden een herhaling voorkomen van 1914-1918. Toen hadden de universiteiten hun activiteiten gewoonweg gestaakt. De professoren werden toen verder betaald door de industriëlen, die na de oorlog door de Staat terugbetaald werden. Andere problemen waren de oorlogsschade, de inbeslagname van universitaire gebouwen door het Duitse leger, en de afwezigheid van 'n groot aantal professoren en studenten, die naar Frankrijk waren gevlucht of krijgsgevangen waren. Ten slotte waren er nogal wat personeelsleden die om hun anti-Duitse ingesteldheid aan de deur gezet werden.
Net als de ambtenaren moest ook het universitair personeel, dat in 1940 naar Frankrijk gevlucht was, voor 'n speciale commissie verschijnen. Op de 400 gevallen werden er ongeveer honderd afgewezen. Onder hen de eerste rector van vernederlandste universiteit van Gent, August Vermeylen. De meesten waren verbonden aan de ULB. De Militärverwaltung overwoog zelfs de sluiting van de universiteit, maar dit zou het overwicht van Leuven nog hebben doen toenemen. Bovendien zouden werkloze professoren en studenten een nog veel groter gevaar betekend hebben. Er werd in elk geval overgegaan tot de herstructurering van de ULB. In november '40 werd een Duitse commissaris aangesteld. Zijn eerste opdracht bestond in het wegzuiveren van anti-Duitse elementen.
| |
‘Taakverdeling’
Aan de vier universiteiten werd een eigen taak toebedeeld.
Gent en Luik kregen in dit plan de rol toebedeeld van een respectievelijk Vlaams en Waals wetenschappelijk centrum. Leuven zou zich geleidelijkaan moeten beperken tot zijn theologische functie en Brussel zou'n bolwerk van ‘Germaanse Wetenschap’ worden.
Aan rassenkunde, Germaanse voorgeschiedenis en aanverwante vakken moesten de universiteiten de nodige aandacht besteden. Maar in de praktijk kwam daarvan weinig terecht. De bezettingsautoriteiten hielden nauwgezet toezicht op de benoeming van rectoren, hoogleraren en gastdocenten. Het was niet gemakkelijk geschikte figuren te vinden. In Gent werd uiteindelijk prof. De Smet tot rector benoemd bij gebrek aan ‘weldenkende’ kandidaten. Zelfs Daels vond men te lauw. Hij droomde te veel van Dietsland. En iemand als De Vleeschauwer had zijn handen vol bij het Ministerie van Onderwijs. Begin '41 werd De Smet als hoogleraar opgevolgd door Speleers (VNV).
Meer aandacht ging naar Brussel. Een eerste stap in de richting van de vernederlandsing van de ULB was de splitsing in een Nederlandstalige en een Franstalige afdeling. Deze ‘ontdubbeling’ was in bepaalde faculteiten al sinds 1935 aan de gang en botste eigenlijk niet op grote tegenstand. Om de splitsing te kunnen doorvoeren, waren nieuwe benoemingen noodzakelijk.
| |
| |
1
2
3
4
5
(1) Prof. De Vleeschauwer, hoogleraar in Gent en directeur-generaal voor de Universiteiten bij het Ministerie van Onderwijs. (2) August Vermeylen, de eerste rector van de vernederlandste Universiteit van Gent. Hij was één van de eerste hoogleraars die geschorst werden, ondanks zijn vele verdiensten. (3) Prof. Teske samen met Duitse gastprofessoren. (4-5) Het Diets studentencongres in Gent in 1941. (5) Onderaan links, de latere cineast Fons Robberechts.
| |
| |
De universiteit had al veel toegevingen moeten doen, onder andere in verband met de uitsluiting van Joodse professoren. Daarop waren wel protesten gevolgd, maar toch...
Toen de bezetter de kandidaturen voordroeg van 3 professoren van Nieuwe-Orde-strekking barstte de bom. De ULB weigerde de drie, namelijk De Maeyer, Van Roosbroeck en Jacob te benoemen. Vooral de benoeming van Antoon Jacob, een naar Duitsland gevluchte activist en overtuigde nationaal-socialist, zette kwaad bloed. Op 24 november '41, kwam de Raad van Bestuur van de ULB bijeen en op 25 november werden de cursussen stopgezet.
In haar rapport naar Berlijn betreurde de Militarverwaltung de sluiting van Brussel om diverse redenen:
1. | Men vreesde voor een toenemende invloed van Leuven |
2. | De uitbouw van de universiteit tot een Vlaams bolwerk werd voortaan onmogelijk gemaakt. |
3. | studenten en professoren van Brussel zouden door de sluiting in subversief vaarwater verzeilen. |
Na de sluiting van de ULB trokken vele studenten naar de andere universiteiten waar ze goed ontvangen werden. Door de nabijheid van Leuven trokken velen naar de Katholieke Universiteit van Leuven. De Leuvense universiteit werd door de bezetter een tijdlang met rust gelaten. Wrijving met kardinaal Van Roey moesten kost wat kost vermeden worden.
In Gent werden voor het academiejaar 1940-1941 een aantal ‘goedgezinde’ figuren benoemd, onder andere de oud-activisten Martens, Jacob en Speleers. Met de benoeming van de historicus Van Roosbroeck wilde de bezetter de ‘Pirennetraditie’ bestrijden.
Er werd veel heil verwacht van de gasthoogleraren, die vanaf 1940-1941 naar onze universiteiten gestuurd werden. De meeste gastprofessoren waren niet erg enthousiast. Wie wel als een zendeling te werk ging was dr. L. Mackensen. In 1940-1941 doceerde hij, eerst als gastdocent en van maart tot juli 1941 als gewoon hoogleraar in de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte. In een merkwaardig rapport van 19 augustus 1941 gaf hij zijn indrukken weer. Mackensen stelde vast dat de vervlaamsing van Gent weinig inhield. Vele hoogleraren waren frankofiel en maakten in hun cursussen stemming tegen de Grootgermaanse gedachte en de Vlaamse Beweging. Over het niveau van de Gentse universiteit liet Mackensen zich weinig lovend uit. Hij vond rector De Smet onbekwaam en vermoedde dat hij met het Ministerie van Onderwijs onder één hoedje speelde om het de gastdocenten moeilijk te maken. Men was wel correct, maar meer ook niet. Voorstellen van Mackensen en zijn collega's werden vriendelijk afgewimpeld op grond van een doolhof van Koninklijke Besluiten, verordeningen, enz... Alle collega's van de faculteit Letteren en Wijsbegeerte werden door Mackensen aan een kritisch onderzoek onderworpen. Sommigen onder hen kregen het etiket vrijmetselaar toegemeten, niettegenstaande hun pro-Duits imago. Prof. De Keyser zou in het begin heel toegankelijk geweest zijn voor de gastdocenten en de Duitse overheid, maar na korte tijd legde hij een uitgesproken terughoudendheid aan de dag. Zeer veel invloed schreef Mackensen toe aan Prof. Baur die hij een uitgesproken royalist en Belgicist noemde. Baur zag volgens hem in elke maatregel van de Militärverwaltung een onwettige daad en verzette zich met kracht tegen de ‘Nieuwe Orde’. Mackensen stelde dan ook voor Baur op non-actief
te zetten. Even Belgicistisch, maar wetenschappelijk hoogstaander vond hij de historicus Ganshof, die hij als mens toch kon appreciëren.
Interessant waren de politieke nabeschouwingen van Mackensen. In augustus 1941 zag hij, na een aanvankelijke toenadering van sommigen in het professorenkorps vele anti-Duitse elementen. Hij had het zelfs over ‘Widerstandsnester’. Hij stelde dan ook voor rector De Smet te vervangen door prof. Hentze. Daels vond hij te ‘omstreden’. De professoren zouden in Gent moeten wonen. Sommige ongewenste elementen konden op die manier uitgeschakeld worden. Van Mackensens opvolger Ittenbach is weinig bekend, maar uit verklaringen van toenmalige collega's aan de RUG bleek toch dat hij het heel wat kalmer aanpakte.
Over de studentenbevolking, vernemen we uit het rapport - Mackensen van 19 augustus 1941 dat de politieke strekkingen meestal varieerden naargelang van het jaar, de faculteit en... de opvattingen van de professoren. De problemen van bevoorrading en de algemene militaire toe- | |
| |
1
2
3
4
5
6
(1) Anton Jacob, een naar Duitsland uitgeweken activist in de eerste wereldoorlog. Toen de Bezetter hem, samen met Van Roosbroeck en de Maeyer wilde benoemen tot professor aan de ULB barstte de bom. (2) ULB-rector Bogaert. (3) Twee toonaangevende ULB-hoogleraars, Nobelprijswinnaar Bordet en Prof. Héger. (4) Na de sluiting van de universiteit werden clandestiene cursussen georganiseerd, buiten de universiteit. (5-6) Na de sluiting werd de ULB een Duitse kazerne. Sporen van vernieling bij het terugtrekken van de Duitse troepen.
| |
| |
stand oefenden een zeer grote invloed uit en deden de ‘stemming’ vlug omslaan. De Engelse propaganda en de klerikale afkomst van de meeste studenten hinderden de activiteit van de pro-Duitse elementen. Bijna iedereen luisterde volgens Mackensen naar de Engelse uitzendingen.
‘DeVlag’ had weinig succes bij de studentenbevolking en nog minder bij het professorenkorps. Zelfs bij VNV-leden miste Mackensen een duidelijke politieke lijn: zij namen geen initiatieven en dachten zuiver-Vlaams, niet ‘Germaans-Europees’. Met de minder populaire maatregelen van de Militärverwaltung wisten ze geen raad en ze hadden een onzekere blik op de toekomst.
Waar in het begin nog 'n zekere interesse bestond voor de nieuwe-wind-uit-het-Oosten, werd de sfeer vanaf midden '42 opvallend koel. VNV-, ‘DeVlag’- en Rex-bonden kwamen nauwelijks van de grond en botsten op een muur van vijandigheid en misprijzen. De sluiting van de ULB in 1941 en de verplichte arbeidsdienst in 1943 deden de spanning nog toenemen.
Globaal beschouwd was het zo dat de bereidwilligheid van de eerste bezettingsmaanden omsloeg in terughoudendheid ('41) en later zelfs in vijandigheid ('42-'43). De resultaten op de slagvelden speelden hierbij 'n doorslaggevende rol. Net als aan de andere universiteiten vertegenwoordigden collaboratie en verzet een zeer kleine minderheid, zowel bij de professoren als bij de studenten. Aan de Gentse universiteit was er wel 'n OF-kern, waarin de historicus Jan Dhondt en de latere minister Karel Poma een leidende rol speelden.
Typerend voor het gebrek aan ‘volkse inzet’ van de Vlaamse studentenbeweging, was de wanhopige oproep van Wies Moens tot de Leuvense studenten, ter gelegenheid van de lustrumfeesten van het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond op 26 maart 1942. In bijzijn van prof. Elaut en KVHV-praeses Remi Piryns riep hij zijn jonge toehoorden op tot deelname aan de strijd in het Oosten.
‘Thans leven wij weer in een oorlog. Een groot gevaar bedreigt de Europeesche beschaving. Voor U, jonge Vlaamsche studenten, ligt de weg naar het Oosten open. In den loop der tijden is er veel Vlaamsch bloed gevloeid voor vreemde, doch weinig voor eigen Vlaamsche belangen. Gij kunt thans voor Uw volk strijden; gij kunt thans leeren hoe men de wapens hanteeren moet. Doe het dan ook!
Gij spreekt steeds over strijd en gij kunt niet eens een haas schieten. Vergeet niet, dat er nooit een volk tot iets is gekomen, wanneer het niet op het gunstig oogenblik wist naar de wapenen te grijpen. Wil een leven vruchten dragen, dan moet dit leven kunnen geofferd worden.
Ik sta hier om U te zeggen, dat de maatschappij van morgen niet zal geleid worden door intellektueelen, doch wel door mannen, door officieren van den geest en van den daad, die boek en zwaard evengoed zullen kunnen hanteeren.
Reeds tientallen keeren ben ik hier te Leuven voor honderden studenten opgetreden. Telkens werd ik geestdriftig toegejuicht. Ik heb Uw toejuichingen niet noodig. Ik heb ook geen respekt voor U. Slechts uit liefde voor wat gij worden kunt ben ik eens te meer naar hier gekomen. U hebt de keuze; U kunt in burgerlijke verzadiging, zoals vele van Uw voorgangers, Uw verder leven slijten. U kunt ook een geestelijk leider voor Uw volk worden. Is dat Uw ideaal, dan moet gij Rodenbach weer beleven en alzoo de vernieuwing van de studentenbeweging mogelijk maken. Dan komt wellicht den tijd, die de oudere generaties niet meer zal beschamen. Indien U de teekens van dezen tijd kunt begrijpen, begrijpt dan ook, dat van Uw keuze het leven van Uw volk afhangt.’
Wies Moens werd stormachtig toegejuicht, waarna de vergadering werd besloten met het ‘Wilhelmus’.
(Volk en Staat, 28 maart 1942) |
|