België in de Tweede Wereldoorlog. Deel 8
(1990)–Herman van de Vijver– Auteursrechtelijk beschermdHet cultureel leven tijdens de bezetting
[pagina 58]
| |
Invasie op het witte doek...Vóór de oorlog was er in ons land slechts zelden een Duitse film te zien. Onmiddellijk na de inval werd de weg geëffend voor de Duitse ‘filminvasie’. Engelse en Amerikaanse films werden onmiddellijk verboden. De Franse Film werd nog wel geduld, maar er werd een strenge selectie doorgevoerd. In Vlaanderen mochten de Franse films alleen in Duitse na-synchronisatie vertoond worden. Vóór elke film moesten de Duitse UFA-actualiteiten vertoond worden. De bezetter voelde al vlug aan dat de scherpe hoeken wat moesten afgezwakt worden. Er werd een Vlaamse cineast ingeschakeld, Germaan Baert. Later werd een beroep gedaan op de Pathé-ploeg. De filmsector werd grondig dooreengeschud. De ‘Vereniging van Cinema-bestuurders’ en de ‘Syndicale Kamer voor filmverhuurders’ vormden samen de ‘Filmgilde’, onder de leiding van Jan Van der Heyden. De ‘Gilde’ was aangesloten bij de in Berlijn gevestigde ‘Internationale Kamer’. De afdeling ‘exploitatie’ van de ‘Internationale Kamer’ was in Brussel ondergebracht en de voorzitter was de Rexistische architect Camille Damman. Zowel de filmverhuurders als de producers moesten zich aan strenge beperkingen onderwerpen: elke distributeur moest een vergunning krijgen van de Propaganda-Abteilung, er werden 60 kantoren gesloten, wat de controle vergemakkelijkte, Amerikaanse en Britse films werden vanaf augustus 1940 verboden, Joden en vrijmetselaars werden zowel uit de distributie- als uit de produktiesector geweerd. Van de ‘Filmgilde’ ging weinig invloed uit, wat zelfs in pro-Duitse middens werd toegegeven. ‘DeVlag’ spuwde net vóór de bevrijding nog maar eens zijn gal uit over de ‘syndicale’ en politiek weinig actieve leiding van de ‘Filmgilde’: ‘Niettegenstaande het uitstekend technisch werk was de Filmgilde nog niets meer dan een zuiver syndicaat,... dat kultuurpolitisch niet hoger stond dan dat der brouwers en likeurstokers’. Heel belangrijk in dit artikel was de opvatting dat de keuze van het repertoire moest ingegeven worden door het Duits belang... De beperkte verspreiding van de film ‘Heimkehr’ werd sterk betreurd: ‘het Duitse prestige kon er nochtans slechts bij winnen, wanneer het grote publiek mocht leren hoe het nationaal-socialistisch Duitsland hen, die in den Führer geloven... niet in de steek laat, niet vervolgt, niet broodrooft. Er werd betreurd dat de Duitse film niet gebruikt werd ‘voor het veroveren van de Germaanse positie hier te lande’. Men had wat het filmbeleid betrof dus vele steken laten vallen, maar de bevolking liet het blijkbaar niet aan haar hart komen. Vier jaar na het succes van ‘Jud Süss’ kon de leiding van de ‘Filmgilde’ blijkbaar niet loskomen uit het ‘maquis van het Belgisch affairisme, waarin ze versukkelde door het klein-politiek opzet van de enen en de boekhouderskortzichtigheid van de anderen’... De oorzaak van deze mislukking moest blijkbaar gezocht worden in de ‘Belgische staatsgeest’ die elke poging tot ‘verheffing van den volksgeest’ in de kiem smoorde. Op commercieel gebied hadden de verdeelhuizen goede zaken gedaan, maar het ‘Belgische filmwezen bleef’ overeind als een schoon gebouw met lege, zielloze kamers. | |
[pagina 59]
| |
1
2
3
4
(1) Ook de wereld van de film onsnapte niet aan de centralisatieplannen van de bezetter. (2) Aankondiging van de succesrijke Duitse film ‘Rembrandt’ in een drankgelegenheid die voor sommigen wél en voor anderen niet toegankelijk was... (3-4) Verfilming van de Vlaschaard door Barlog | |
[pagina 60]
| |
In tegenstelling tot wat men zou verwachten kregen de filmbezoekers meer te zien dan alleen maar propagandafilms. Wel trokken ‘Stukas’ en ‘Jud Süss’ heel wat volk, maar al vroeg besloot de Propaganda-Abteilung de meer radicale films niet te vertonen in de gewone zalen, maar wel op speciale voorstelling van de collaboratiegroeperingen. De anti-Britse prent Ohm Krüger, werd in de pers aangekondigd, maar werd uiteindelijk van het programma afgevoerd. Ook de films van Leni Riefenstahl werden hier nauwelijks vertoond. De Duitse filmwereld zag nogal vlug in dat er meer te verwachten viel van ontspannings- en avonturenfilms waarin haast ongemerkt ideologische trekjes verscholen zaten. Zo was de ‘slechte vrouw’ in de succesfilm ‘Die gold'ne Stadt’ vanzelfsprekend een Slavische. In vele films werd erg veel nadruk gelegd op de inzet voor de gemeenschap. In de comedie ‘Mein Sohn, der Herr Minister’ werd het verdorven democratisch systeem in Frankrijk gehekeld. Zelfs in amusementsfilms als ‘Wünschkonzert’ werd ingespeeld op de oorlogssituatie. De meeste films waren evenwel pretentieloze komedies. De muzikale film kende een hoogtepunt. ‘Operette’, ‘Wir machen Musik’, ‘Wienerblut’, ‘Bel ami’, ‘Es war eine rauschende Ballnacht’, kenden veel succes. Marika Rökk, Zarah Leander, Heinz Rühmann waren de grote vedetten in het lichte genre. Daarnaast werden er ook films vertoond die nogal ‘gewaagd’ leken. Ophefmakend in dat verband was ‘Het bad in de schuur’, die voor een ‘erotische’ film in die tijd vrij ver ging. Ook ethische problemen kwamen aan bod, bijvoorbeeld in ‘Ich klage an’, waarin het euthanasie-vraagstuk aangepakt werd. De meest waardevolle films van de bezetting waren ongetwijfeld ‘Rembrandt’, ‘Friedemann Bach’, ‘Romanze in Moll’, ‘Immenhof’ en ‘Opfergang’. ‘Der grosse König’ ging over Frederik de Grote. De gelijkenissen met Hitler waren erg opvallend. Bepaalde films hadden hier nogal wat succes, maar werden in Duitsland niet vertoond. Dit was het geval met de deprimerende ‘Titanic’. De regisseur Herbert Selpin was kort voor de voltooiing van de film om ‘defaitistische’ redenen aangehouden en overleed in verdachte omstandigheden. Zijn naam werd niet eens vermeld op de generiek, wel die van een onbekende medewerker, Harold Bratt. De critici waren daarvan ongetwijfeld op de hoogte, maar zwegen in alle talen. | |
Het schone lichaam zonder ziel...De eigen produktie stond als gevolg van de oorlogsomstandigheden op een laag pitje. Er was vooral een groot gebrek aan pellicule. Er werden naast de firma van Jan Van der Heyden enkele kleinere firma's gesticht, maar alleen voor kortfilms. Van der Heyden had het monopolie voor het maken van langspeelfilms. Dat werd hem na de oorlog dan ook zwaar aangerekend. De keuringscommissie van de ‘Gilde’ moest de scenario's en de draaiboeken goedkeuren. Ook na de montage werd de film nog eens aan het oordeel van de commissie onderworpen. De producenten kregen wel een percentage op de inkomsten. De eerste film die goedgekeurd werd, was Schoukens' cultuurfilm ‘Het ontstaan van de stad Brussel’. Erg belangrijk was ‘Boerensymfonie’ van Storck, geproduceerd in opdracht van de ‘Landbouw- en voedingscorporatie’. De meeste Vlaamse films waren kortfilms. De sterkst geëngageerde film was ongetwijfeld ‘Vlaanderen te Weer’ van Frans Develter, geproduceerd voor de filmschool ‘Narafi’ in opdracht van de DeVlag. De film was technisch beneden peil en niettegenstaande de propagandistische toon werd hij zelfs in ‘Le pays réel’ gekraakt. De film van Develter bestond uit 3 delen. Het derde ging over Vlaanderen en de nationaal-socialistische revolutie. Eveneens in 1943 realiseerde Jan Meeuwissen ‘Deutsche Grösse’ waarin hij de grootheid van het Reich bezong. De andere kortfilms waren onschuldig van inhoud, o.a. films over de duivenmelkers van Fons Robberechts, ‘Winterhulp’ van Charles Dekeukeleire, Van Eyck, Memling, e.a. De langspeelfilm was het monopolie van Jan Van der Heyden, de voorzitter van de filmkamer. Samen met zijn Duitse levensgezellin Edith Kiel produceerde hij de kluchtfilms over Janssens en Peters, ‘Veel Geluk, Monika’, ‘Een aardig geval’ en ‘Antoon de Flierefluiter’, waarvoor het scenario en de dialogen geschreven | |
[pagina 61]
| |
werden door Felix Timmermans. Bij de nasynchronisatie van de Duitse ‘Vlaschaard’ werd een beroep gedaan op bekende toneelacteurs als Arthur van Thillo, Rezy Verschueren, Gaston Van der Meulen, Jos Gevers, Antoon Van der Plaetse, Remy Angenot, Piet Bergers en Jet Naessens. De vertaling was van Mon De Goeyse, verbonden aan de leiding van Zender Brussel. In alle bladen kregen propagandafilms als Jud Süss, Stukas, en Hitler junge Quex uitstekende kritieken. De Duitse films werd in alle toonaarden geprezen. In het eerste bezettingsjaar werden de wekelijkse filmactualiteiten uitvoerig belicht. Eén van de meest actieve critici was Jeanne De Bruyn, bestuurslid van de VNV-vrouwen. Vóór de oorlog werkte ze bij ‘de Standaard’. In ‘Nieuw Vlaanderen’ en ‘Volk en Staat’ hield zij wekelijkse pleidooien voor de Duitse film. Haar visie op de Duitse film is na mei 1940 verrassend vlug gewijzigd. In ‘Nieuw Vlaanderen’ van 7 januari '39 vond ze nog dat de Duitse filmproduktie op een bedroevend laag niveau stond, Riefensthals ‘Olympiafilm’ uitgezonderd: ‘Al melodrama en zielloze avonturenfilm wat de klok slaat. En die Zarah Leander!...’ Jeanne De Bruyn was niet de enige filmcriticus die de verdiensten van de Duitse film bezong, tenminste zolang de bezetting duurde. In ‘Laagland’ van 22 mei 1943 schreef Michel Wendelen over het grote verschil tussen de Amerikaanse Westerns en de Duitse films. Dat was vooral duidelijk in het happy-end. In de Amerikaanse Western gaat het over een om zich heen schietende ‘cowboy’ op een ‘zeer verstandig ros-dat-de-weg-alleen-wel-weet’. ‘In de Duitse film daarentegen krijgen we een meer tragisch slot: het zelfoffer van de held voor de gemeenschap’. |
|