| |
| |
| |
3 Het vuur aan de lont
Van bij het begin van de bezetting werden sabotagedaden uitgevoerd. De eerste sabotages waren individuele uitingen van spontaan verzet. Weinigen zagen er het nut van in. Deze eerste acties haalden niet veel uit en bovendien konden ze represailles uitlokken van de bezetter. Zelfs in milieu's die later erg actief zouden worden in het verzet reageerde men nog in mei 1941 afwijzend op sabotageacties.
Toen midden mei 1941 op het grondgebied van Vottem een hoogspanningspyloon werd opgeblazen, reageerde ‘Liberté’, het blad van de Luikse KP, verontwaardigd op de Duitse beschuldigingen dat communisten daarvoor verantwoordelijk waren. Wij citeren: ‘De Kommunistische Partij is geen verzameling van brandstichters, terroristen en criminelen en nog minder van provocateurs. De KP is de partij van de eerlijke mensen die strijden voor brood, vrede en vrijheid’.
Pas vanaf het ogenblik dat de partizanen zich begonnen te organiseren voor de gewapende strijd en na de parachutage van de SOE-agent Cassart, werden meer en meer sabotages gemeld. Het was pas na de komst van een andere SOE-agent, André Wendelen, dat gedacht werd aan de uitbouw van gespecialiseerde sabotagegroepen. De belangrijkste daarvan werd de Groep-G, ontstaan in het vrijzinnige milieu van de ULB. Uit dezelfde middens kwam de organisatie Franckson, die later uitgroeide tot de Dienst Hotton.
Nog vóór de omstandigheden rijp waren om sabotages uit te voeren, hadden de Duitsers er al heel wat gerapporteerd in hun Tätigkeitsberichte. Al in juni 1940 werden er twee aanslagen gesignaleerd op telefoonkabels en bij de spoorwegen. Op 1 juni 1940 werd trouwens al een Verordnung tegen sabotage uitgevaardigd. In juli was er sprake van 4 en in augustus van 50 aanslagen. Op 2 september verscheen een nieuwe Verordnung en op 11 september 1940 werd gedreigd met aanhoudingen van gijzelaars indien zich meer sabotagedaden zouden voordoen. De lijst ging verder. In oktober en november werden telkens weer 75 sabotages gemeld en in december 46. Bijna altijd ging het om beschadigingen aan telefoonkabels. Weinigen waren er wellicht van op de hoogte. Er werd slechts zelden over geschreven in de collaboratiepers.
In juli 1941 werden de ‘routineactiviteiten’ al afgewisseld met brandstichtingen (10), 9 aanslagen op de spoorweg en 6 tegen hoogspanningskabels. In die maand waren er al 86 acties tegenover 50 in januari 1941, 21 in februari, 56 in maart, 35 in april, 48 in mei en 39 in juni. Vanaf de zomer van 1941 ging het in crescendo: 103 in augustus, 124 in september. Het ging hier telkens om het gebied dat onder de bevoegdheid van von Falkenhausen stond, België en Noord-Frankrijk. De Duitse inval in Rusland was ongetwijfeld het keerpunt. Vanaf oktober 1941 begon ook de inlichtingendienst LUC met sabotageactiviteiten. Het was die Dienst die door Cassart gecontacteerd werd.
Na 1941 begonnen de meeste verzetsbewegingen aan sabotagewerk te doen. De specialisten van Groep-G, buiten beschouwing gelaten, hadden de partizanen ongetwijfeld de meeste activiteiten op hun naam staan. Precieze statistieken zijn moeilijk te geven. Meer dan eens werden dezelfde acties opgeëist door meer dan één groep. Er was ook dikwijls samenwerking tussen de verzetsgroepen onderling. Daarbij kwam nog dat de acties in opdracht van de een of andere beweging gebeurden, maar dat de uitvoerders na de bevrijding door een andere organisatie erkend werden. Men mag ook niet vergeten dat schriftelijke gegevens over de acties eigenlijk uit den boze waren.
Zelfs uit Duitse rapporten bleek dat er aan de oorlogsproduktie en de militaire installaties
| |
| |
1
2
3
4
5
6
7
(1) Jean Burgers, medestichter van de Groep-G, in 1944 opgehangen in Buchenwald
(2) Hardy Amies, hoofd van de Belgische sectie van SOE van 1942 tot 1945
(3-6) Sabotages van telefoonkabels en bij de spoorwegen. Haast alle verzetsbewegingen waren hierbij actief. De best georganiseerde sabotagegroep was evenwel de Groep-G.
(7) De NMBS-werkplaats in Kessel-Lo, waar heel wat sabotage-acties van de partizanen plaatsvonden.
| |
| |
zware schade werd toegebracht, vooral vanaf 1943 toen de geallieerde invasie in het zicht was.
Zowel de werkwijze als de motieven van de saboteurs konden sterk verschillen. Bij de partizanen b.v. ging het er vooral om 'n derde front te vormen en de bezetter te doen aanvoelen dat hij zich hier in vijandig gebied bevond. Andere bewegingen waren meer gedreven uit patriottische beweegredenen en wachtten hun ogenblik af. Voor het Geheim Leger was dat de geallieerde invasie.
Van essentieel belang voor het welslagen van de militaire operaties in de bezette gebieden, was de oprichting in 1940 van een speciale Engelse sabotagegroep, SOE. Het was dankzij SOE dat het uiteindelijk tot efficiënte en gecoördineerde acties kwam, niet alleen voor sabotage maar ook voor het vrijwaren van vitale sectoren, zoals de haven van Antwerpen en de energiebedrijven.
| |
SOE en PWE in België
a) SOE 1941-1942
In juli 1940 werd onder impuls van Churchill een nieuwe Britse geheime dienst opgericht: de ‘Special Operations Executive’ (SOE). In de eigen woorden van Churchill moest deze dienst Europa ‘in vuur en vlam’ zetten (‘set Europe ablaze’).
In tegenstelling tot de ‘Intelligence Service’ hield SOE zich bezig met het organiseren van sabotage en het steunen van ‘secret armies’. In het geheel van de geallieerde oorlogsstrategie en deze van SOE kwam België niet op de eerste plaats. SOE gaf, wat Europa betreft, prioriteit aan de Balkanlanden en Frankrijk.
Toch werden vanaf mei 1941 geregeld SOE-operaties in België uitgevoerd.
Op 13 mei 1941 werd de eerste Belgische SOE-agent, Emile Tromme, geparachuteerd ten noorden van Vielsalm. Bij de landing werd zijn zendapparaat beschadigd, zodat hij geen radioverbinding had. Hij vormde een sabotagegroep in de streek van Verviers en ontving op 3 oktober 1941 een nieuwe zender samen met 4 containers (wapens en springstoffen). Tromme werd enkele dagen later aangehouden, maar zijn sabotagegroep werd overgenomen door een andere SOE-agent (zie: zending Conjugal). Tromme werd op 25 februari 1942 in Beverlo terechtgesteld.
Op 6 juli 1941 werd pater Robert Jourdain S.J. in de buurt van Marche geparachuteerd. Zijn marconist verongelukte bij de operatie. Behalve met het leggen van contacten met het oog op sabotage ten zuiden van Samber en Maas, was Jourdain nog met een andere opdracht belast, maar dan door de Belgische regering: hij moest verslag uitbrengen over de geestesgesteldheid aan het Hof en bij de hoge clerus.
Op 12 augustus 1941 werd Octave Fabri bij Chateauroux in Frankrijk gedropt. Hij moest trachten de Erla-fabrieken in Antwerpen en de Cockerill-fabrieken in Hoboken, zijn geboorteplaats, te saboteren en in Vlaanderen sabotagegroepen te vormen. Hij slaagde daarin niet volledig, bleef tot 1944 in België en werkte onder andere met een sabotagegroep uit het Onafhankelijkheidsfront samen.
Eveneens op 12 augustus 1941 werd Armand Campion in Henegouwen geparachuteerd. Hij vormde een sabotagegroep en een ‘onthaalcomité’ voor wapenparachutages in de streek van Lessen, maar werd op 28 januari 1942 aangehouden. Vermits zijn zender, met zijn code, in handen van de Duitse politie was gevallen, trachtte deze hem ‘om te keren’, dit wil zeggen valse boodschappen naar Londen te doen sturen die in feite door de Duitse contraspionage waren opgesteld. Wellicht om zijn leven te redden aanvaardde Campion dit voorstel. Als gevolg hiervan vielen 7 containerdroppings en 4 agenten rechtstreeks in Duitse handen. Campion kwam om bij het bombardement op de rijkswachtkazerne van Etterbeek, waar hij in de speciale gevangenis van de Abwehr opgesloten zat.
Op 3 september 1941 werd de ‘zending Conjugal’ ten noorden van Dinant geparachuteerd. Zij bestond uit Jean Scohier (organisator) en Adolphe Lheureux (radiooperator). Hun opdracht was drievoudig: het vormen van sabotagegroepen, het zoeken van geschikte parachutageterreinen en het samenstellen van ‘onthaalcomité's’. In opdracht van Londen stelde Scohier zich in verbinding met Jourdain, die reeds nuttige contacten had gelegd. Op die manier
| |
| |
kwam Scohier in contact met de leiding van het Belgisch Legioen en de inlichtingendienst ‘ZERO’, die beiden gebruik maakten van de zender die Lheureux had meegebracht. Scohier werkte vooral in Brussel, terwijl Lheureux voortwerkte met de groep van de inmiddels aangehouden Emile Tromme. Deze groep voerde enkele sabotagedaden uit in de streek van Verviers. De zeer uiteenlopende contacten van Scohier en Lheureux brachten Londen in verwarring, en leidden tot het verbod vanwege de Intelligence Service en de Staatsveiligheid aan de Belgische inlichtingendiensten nog langer contacten te onderhouden met ‘saboteurs’ (SOE-agenten), waarvan zij - niet geheel ten onrechte - vreesden dat zij door Duitse agenten geïnfiltreerd waren. Scohier werd in februari 1942 aangehouden, Lheureux in april van hetzelfde jaar. Beiden overleefden de oorlog. Op 10 september 1941 werden Julien Detal en zijn marconist Frédéric Wampach in Noord-Frankrijk geparachuteerd, met de opdracht een evacuatielijn voor agenten en inlichtingsrapporten te organiseren. Beiden werden vrij vlug aangehouden. Wampach werd in 1943 en Detal in 1944 terechtgesteld.
Op 30 september 1941 werden Leon Maus en André Fonck in de provincie Luxemburg gedropt. Zij vormden er ‘onthaalcomité's’ en sabotagegroepen, maar werden in mei 1942 aangehouden. Via de zender van Fonck werd eveneens een kleine partituur uit het. Belgisch ‘Englandspiel’ gespeeld. Als gevolg hiervan vielen vier containerladingen en twee agenten, Sterckmans en Bodson, in Duitse handen. Maus werd op 8 juli 1942 terechtgesteld. Fonck overleefde de oorlog.
Op 3 oktober 1941 werden Jean Cassart en zijn marconist Henri Verhaegen in de provincie Luik geparachuteerd. Het was de eerste SOE-coördinatieopdracht. Cassart, die als kapiteinvlieger ruime bekendheid genoot onder de Belgische militairen, had onder meer als opdracht zoveel mogelijk ‘paramilitaire’ groepen te contacteren en te helpen. Zo kwam hij in contact met Kolonel Lentz en Commandant Claser (zie Geheim Leger) en via Henri Bernard ook met de sabotagegroepen van de dienst LUC. Cassart had 475.000 F meegebracht, waarvan hij er 200.000 aan Claser gaf. Dat hij met Claser in contact zou komen werd al in Londen, vóór zijn vertrek, als een mogelijkeid beschouwd, aangezien voor Claser vooraf een codenaam werd afgesproken (‘Clotilde’). Op 8 november 1941 werden voor Cassart vier containers met wapens, springstoffen, sabotagemateriaal (onder meer altimeters) en nog eens 500.000 F geparachuteerd. Een gedeelte van dit materiaal werd verdeeld, onder meer aan de sabotagegroepen van LUC. Het was de bedoeling dat Cassart in december 1941 met een Lysander zou terugkeren, in Londen verslag uitbrengen en dan naar België terugkeren. Dat bewijst dat de opdracht van Cassart als belangrijk werd beschouwd. Het vliegtuigje kwam, maar de aanwezigheid van Duitsers op het terrein verhinderde dat Cassart werd opgepikt. Kort nadien werd hij in Brussel aangehouden, als gevolg van het verraad van Abwehr-agent Nessu die in LUC was binnengedrongen. Verhaegen wist te ontsnappen en keerde in 1942 naar Engeland terug. Hij verongelukte bij een nieuwe zending op 8 januari 1944 samen met Hector Goffin en René Michaux. De opdracht van Cassart werd later door Philippe de Liedekerke voortgezet (zie verder).
Op 28 oktober 1941 vertrok Jozef Vergucht per schip uit Engeland naar Lissabon met slechts 80 pond sterling op zak. Over zijn opdracht is niets bekend. Hij werd in 1942 aangehouden, wist te ontsnappen en kon naar Engeland terugkeren. Begin 1941 werden nog twee zendingen per schip gestuurd: Joseph Levaque op 29 maart 1941 en Gaston Hermie op 15 april 1941. Ook over hun opdracht is niets bekend. Evenmin is bekend of zij enige activiteit in België hebben gehad.
Op 29 september 1941 werd Guy Stinglhamber geparachuteerd, op 10 november gevolgd door zijn marconist Marcel Van Impe. Stinglhamber legde vooral contacten in de streek van Dinant (Dr. Lespagne, Emile Binet in Hastière) en in de kuststreek (de zwemkampioen Jan Guilini uit Blankenberge). Zijn opdracht bestond erin in West- en Oost-Vlaanderen de sabotage te organiseren. Hierin slaagde hij niet volledig maar hij pleegde in december 1941 wel een aanslag op een Duits wachtlokaal aan de Louizalaan. Een aangekondigde parachutage van materiaal bleef uit, en Stinglhamber werd door een samenloop van ongelukkige omstandigheden op 13 februari 1942 gearresteerd te Evere, in het
| |
| |
huis waar de inmiddels aangehouden Campion verbleef (Campion werd door de Britten nog in vrijheid geacht). Van Impe werd later door toedoen van De Zitter aangehouden en in 1944 samen met Stinglhamber, Guilini, Emile Binet en enkele anderen uit de groep in Duitsland terechtgesteld.
In 1941 werden door SOE dus vooral individuele zendingen met sterk gelokaliseerde opdrachten naar België gestuurd (afgezien van Cassart), waarvan de resultaten niet opzienbarend waren. SOE stond nog in de kinderschoenen en al vlug zou blijken dat de slogan ‘set Europe ablaze’ vooral een vleug verbale romantiek was, die op het terrein moeilijk waar te maken was. De agenten moesten immers meestal van nul beginnen, met mensen vol goede wil maar zonder ervaring. Anderzijds werden aanslagen of sabotage uitgevoerd door groepen die geen contact hadden met Engeland (de Phalange Blanche, de groep rond Coême en Hocke in de streek van Luik, de eerste acties van de partizanen). Terwijl Cassart van SOE nog de opdracht had gekregen kleine groepjes te vormen die moesten trachten Duitsers te ontvoeren of te doden, werd in de opdrachten uit 1942 wat minder hoog van de toren geblazen en werden de zendingen realistischer.
Vanaf 1942 gingen de meeste, zij het niet alle, SOE-opdrachten meestal gepaard met een propaganda-aspect. Dat is te wijten aan het feit dat in augustus 1941 de Political Warfare Executive (PWE) van SOE werd afgesplitst. PWE hing tegelijk af van het ministerie voor Economische Oorlogvoering (dat voor de gehele SOE verantwoordelijk was), het Foreign Office (Political Intelligence Department) en het ministerie voor Informatie. Dat leidde onvermijdelijk tot wrijvingen, niet enkel tussen Britse diensten, maar ook tussen hun Belgische ‘opposite numbers’ bij de Staatsveiligheid (Luitenant Floor voor SOE, Kapitein Aronstein voor PWE, die tot het einde van de oorlog een bevoegdheidsconflict hadden).
Het jaar 1942 begon met de parachutage van 5 agenten op 25 januari 1942:
- | Achille Hottia, Oscar Catherine en Gaston Aarens in de buurt van Mons. Hottia was naar alle waarschijnlijkheid voor Campion bestemd, terwijl Catherine (een JOC-militant) en Aarens contact moesten zoeken met christen-democratische arbeidersmilieu's, met het oog op een ‘go slow policy’ in de industrie (passieve sabotage). Alle drie werden in diverse omstandigheden aangehouden. Alleen Catherine overleefde de oorlog. |
- | André Wendelen en zijn marconist Jean Brion in de provincie Luxemburg. Wendelen legde vrij vlug contact met de latere leidende figuren van de Groep-G, maar hij had ook foto's voor de sluikpers bij. |
Op 1 maart 1942 werden niet minder dan 7 agenten gedropt voor SOE:
- | Edmond Courtin in Noord-Frankrijk met 300.000 FF, 40.000 BF, 30.000 pesetas en 2 zendapparaten. Dat alles was bestemd voor Julien Detal, wiens radio ‘Wampach’ door technische omstandigheden niet kon functioneren. Courtin werd echter reeds op 20 maart 1942 aangehouden. |
- | Jacques Van Horen in de streek van Rochefort-Wellin. Hij moest zich als radiooperator ter beschikking stellen van een agent (Jean-Pierre Absil), die op 26 mei 1941 naar Lissabon was gevlogen met vrij veel geld om in België een inlichtingendienst op te zetten. Het ging nochtans om een SOE-opdracht. Absil kwam echter nooit in België, zodat Van Horen geen contact kreeg met hem. Londen gaf hem toen de opdracht in contact te treden met Dr. Lespagne in Dinant, die echter was aangehouden. Op 4 april 1942 werd Van Horen zelf door de Duitse ‘Funkabwehr’ gepeild en aangehouden tijdens het uitzenden van een boodschap. Om zijn ouders van arrestatie te redden (zij hadden hem gehuisvest) aanvaardde hij onder Duitse controle uit te zenden. Dat duurde tot eind 1942. Het ‘spel’ via van Horen leidde tot de aanhouding van Henri Michelli, Gérard Waucquez, de agenten Van Hooff en Thonus en de gids voor Comète, Charles Morelle. Bovendien vielen 8 droppings van materiaal (wapens, springstoffen, propagandamateriaal, geld en voedsel) rechtstreeks in Duitse handen. De aanhouding van Van Horen werd reeds eind april 1942 door ZERO aan Londen gemeld, maar blijkbaar gaf SIS dit bericht niet door. |
- | Philippe de Liedekerke en Roger Cerf in de buurt van Marche. De Liedekerke zette de opdracht van Cassart voort en vertrok op 17 maart 1942 met Claser naar Londen. Cerf
|
| |
| |
| werd kort daarop aangehouden en op 4 augustus 1942 terechtgesteld. |
- | Valère Passelecq, René Copinne en Alphonse Delmeire. Delmeire werd gestuurd voor Vergucht. Passelecq had een gemengde sabotage- en propaganda-opdracht. Alle drie werden aangehouden en in 1943 (Copinne) en 1944 (Delmeire en Passelecq) terechtgesteld. |
Op 23 maart 1942 werd Willy Bernaert in Noord-Frankrijk geparachuteerd. Hij werkte in de Kempen, maar zijn organisatie werd vlug door de Abwehr geïnfiltreerd, mede door het ‘spel’ dat via de zender van Van Horen werd gespeeld. Londen stuurde een zender die voor Bernaert bestemd was, maar die uitsluitend voor de Abwehr gediend heeft. Als gevolg daarvan werd de PWE-agent Eugène Van Loo op 29 augustus 1942 in de buurt van Herentals recht in Duitse handen geparachuteerd. Hetzelfde gebeurde nog met 7 andere SOE- of PWE-agenten: Picquart, Kaanen en Deflem op 30 april 1942 in de streek van Lessen (aangekondigd via de zender van Campion), Moreau op 24 mei 1942, Lemmens op 25 juni 1942 en Osterrieth op 25 augustus 1942 (alle drie aangekondigd via de zender van Aarens), Vliex op 18 september 1942 (aangekondigd via Campion). Geen van hen heeft de oorlog overleefd.
Ondanks de minder ‘romantische’ opzet van de zendingen was 1942 voor SOE in België dus ronduit desastreus. Zonder afbreuk te willen doen aan de goede wil van alle betrokkenen kunnen toch volgende gebreken worden vastgesteld: - Ofschoon de aanhouding en soms de ‘omkering’ van sommige SOE-agenten via Belgische inlichtingsnetten aan SIS bekend was, werd SOE hiervan blijkbaar niet op de hoogte gebracht of de dienst hield er geen rekening mee. Het gevolg hiervan was dat agenten en materiaal recht in Duitse handen werden gedropt.
- | Sommige agenten werden als het ware in de woestijn gestuurd. Van Horen zocht een agent die nooit in België was geweest. Daarna werd hem opdracht gegeven een reeds ‘verbrande’ groep te contacteren. |
- | De Britse veiligheidsmaatregelen waren ver van toereikend. |
Na de oorlog hebben de Britten toegegeven dat b.v. iemand als Campion hen onmogelijk had kunnen waarschuwen dat hij onder controle uitzond, ook als hij dat gewild had. De ‘aanslag’ van de radio-operatoren werd pas vanaf begin 1943 op plaat vastgelegd, en dan nog enkel voor marconisten van de inlichtingendiensten, die van SIS en niet van SOE afhingen. Voor de andere diensten werd dit nog later en dan nog niet voor iedereen gedaan.
Op die manier heeft de Abwehr via SOE-agenten ook in België een ‘mini-Englandspiel’ kunnen opzetten, dit wil zeggen het sturen van valse boodschappen naar Londen die bedoeld waren om de Britten te misleiden. Het dient gezegd dat het cynisme van de Abwehr hierbij vrijwel geen grenzen kende (b.v. herhaalde vragen om geld, wapens, whisky, het laten bevelen van sabotages die dan soms, om de schijn te redden, door de Abwehr werden ‘uitgevoerd’). Eerlijkheidshalve dient hieraan toegevoegd dat ook de Britten een gelijkaardig spel speelden met ‘omgekeerde’ Duitse agenten en dat soms ook SIS-agenten werden ‘omgekeerd’. In feite werd een eerste klein ‘Englandspiel’ opgezet via de zender van de eerste agent die in januari 1941 voor de dienst CLARENCE werd geparachuteerd.
Het probleem van het ‘Englandspiel’ is trouwens zeer complex. Veronderstelt het al dan niet wederkerigheid? In feite wel, en na de oorlog werd dat ook toegegeven. Wanneer Londen wist of vermoedde dat een agent niet meer in vrijheid was, werd het radiocontact niet plots verbroken om de agent (misschien) te sparen. De gevolgen hiervan waren niet altijd te overzien. Overigens dient gezegd dat Londen de agenten niet formeel verbood voor de vijand uit te zenden, op voorwaarde dat ze hun geheime veiligheidstekens (‘security check’ en ‘double security check’) niet prijsgaven, zodat de Britten - althans theoretisch - konden nagaan of de agenten al dan niet in vrijheid uitzonden. Ook met de karakteriële en sociale omstandigheden van de agenten dient rekening gehouden. Niet iedereen kon weerstaan aan de chantage met de aanhouding van ouders of familieleden. Wat de verantwoordelijkheid van ‘omgekeerde’ agenten betreft, dient ermee rekening gehouden, dat zij meestal boodschappen uitzonden, die vooraf door de Abwehr gecodeerd waren, zodat de agent de inhoud niet kende. Overigens heeft het ‘Englandspiel’ in Nederland aangetoond dat zelfs nadrukkelijke waarschuwingen van agen- | |
| |
ten dat zij gevangen waren, niets uithaalden. Wat België betreft, lijkt het nochtans waarschijnlijk dat een ‘onschuldige’ brief van Van Horen, die via Zweden Londen bereikte, de Britse diensten aan het denken heeft gezet.
Het staat hoe dan ook vast, dat de ‘ongelukken’ uit 1942 de Belgische Staatsveiligheid in Londen kopbrekens hebben bezorgd, en ertoe geleid hebben dat de contacten met ‘onzekere’ agenten eind 1942 werden verbroken. Eind 1942 werden de contacten tussen de Belgische regering en SOE, die onder meer ten gevolge van de ‘zaak Claser’ werden verbroken, op een nieuwe basis opnieuw aangeknoopt. Voortaan zou geen enkele operatie in België nog plaatsvinden zonder voorkennis en instemming van de regering en de Staatsveiligheid, hetgeen voor 1941-1942 niet steeds kon gezegd worden.
| |
b) SOE-PWE 1942-1944
De nieuwe fase werd in november 1942 ingeluid. Voortaan hadden vrijwel alle zendingen die nog zullen behandeld worden zowel een sabotageals een propaganda-aspect. Het gaat hier enkel om SOEen/of PWE-zendingen die samen met de Staatsveiligheid werden voorbereid. Daarnaast werkte SOE ook voor de 2de directie van het ministerie voor Landsverdediging voor de zendingen naar het Geheim Leger.
Zending Baboon (Jozef Van Dorpe) - geparachuteerd op 17 november 1942 in de buurt van Olsene, zonder zender. Er was een chronisch gebrek aan radio-operatoren én aan zendtoestellen. Zijn opdracht was de boeren van het arrondissement Kortrijk aan te sporen de Landbouwen Voedingscorporatie tegen te werken. Hij werkte hiervoor onder meer via Albert De Clerck. Bovendien moest hij de olieproducenten tot een ‘go slow policy’ aansporen en deze objectieven via de sluikpers bekend maken. Zijn opdracht slaagde. Van Dorpe verliet België op 12 februari 1943 en ging via Roubaix naar Zwitserland, waar hij gedurende 8 maanden geïmmobiliseerd was. Slechts op 13 december 1943 kon hij te Londen verslag uitbrengen. Inmiddels was de zending voortgezet door A. De Clerck en werd ze tot op nationaal niveau uitgebreid door de zending Othello.
Zending Othello (Michel Losseau) - alleen geparachuteerd op 14 juni 1943 in de omgeving van Thuillies, zonder zender. Reeds in juli 1943 stond een radio-operator klaar die naar Othello zou gestuurd worden, maar die kwam slechts op 8 februari 1944 (Roger Tytgat, Yapock) en schijnt niet te hebben voldaan. Inmiddels was Losseau op 4 november 1943 samen met Wendelen opnieuw naar Engeland vertrokken, waar hij op 25 december 1943 aankwam. Hijzelf en een ‘onthaalcomité’, waarvan zijn oom Léon Losseau de leiding had, ontvingen twee containeroperaties: de eerste op 19 augustus 1943 (onder meer voedsel, propagandamateriaal, 12 Stenguns, 500.000 F, 1 S-Phone, een Eureka en 10 duiven); de tweede op 18 oktober 1943 (6 containers met wapens en 1 container met ‘incendiaries’). De actie van Losseau werd in Londen als een succes beschouwd (onder meer het afremmen en saboteren van de koolzaakproduktie, een actie die in bezet gebied niet onverdeeld werd gewaardeerd). Wel werd hem kwalijk genomen dat hij in contact was getreden met secretaris-generaal De Winter. Zijn opvolger, Frantz Van Dorpe, kreeg via Tytgat op 8 februari 1944 bevel dit contact te verbreken. Zending Dingo (Léon Harnisfeger) - alleen gedropt op 17 november 1942 met 1.700.000 F ten zuiden van Thuin, zonder zender. Harnisfeger was een socialistische syndicalist (Centrale van de Metaalbewerkers, waarvan hij als ‘contremaître’ in de Fabrique de Fer de Charleroi hoofdafgevaardigde was geweest). Zijn opdracht spitste zich toe op de steun aan de clandestiene vakbonden, het aanmoedigen van ‘le freinage industriel’ veeleer dan de actieve bedrijfssabotage. Tevens moest hij pogen gekwalificeerde arbeiders gedurende bepaalde tijd
aan het produktieproces te onttrekken. Zij zouden zich ziek verklaren. De opdracht werd voorbereid in overleg met Joseph Bondas, secretaris-generaal van het Belgisch Vakverbond, Jef Rens en Arthur Wauters. Deze oriënteerden hem naar socialistische vakbondsmandatarissen, bij wie Harnisfeger doorgaans een blauwtje liep, en Henri Füss, afgezet als directeur-generaal bij het ministerie van Arbeid, die hem wel hielp. Maar hulp vond Dingo vooral bij Raymond Plumet, gewezen voorzitter van de socialistische Metaalbewerkers van het Centrum, Clovis Brezacq, die Dingo na zijn vertrek opvolgde, en René Tordoir (Groep-G). Ongeveer 120 gekwali- | |
| |
ficeerde arbeiders werden aan het produktieproces onttrokken. Hiermee werd in feite de basis gelegd voor de georganiseerde steun aan werkweigeraars, die pas met de zending Socrates op grote schaal werd op touw gezet. In de opdracht was nadrukkelijk voorzien dat Dingo geen onderscheid mocht maken tussen socialistisch, christen-democratisch of communistisch gezinde arbeiders. De leden van de Dingogroep evolueerden na het vertrek in verscheidene richtingen (OF, Groep-G). Een aantal onder hen bleef ondergedoken leven en pleegde soms hold-ups om in hun onderhoud te voorzien. Eind 1943-begin 1944 werd in Londen eraan gedacht Harnisfeger samen met Wendelen te belasten met een gelijkaardige opdracht naar het spoorwegpersoneel toe, maar deze zending werd niet uitgevoerd. Wel werd Harnisfeger opnieuw geparachuteerd op 2 juni 1944 als organisator voor de Groep-G.
Zending Dandin-Hulot (Maurice Durieux en zijn radio Henri Heffinck) - geparachuteerd bij Havré op 20 december 1942. De opdracht bestond uit het vernietigen van de steekkaarten van het Rijksarbeidsambt (RAA) en de sabotage van het RAA, evenals het verspreiden van propaganda tegen de verplichte arbeid in Duitsland. Als zodanig kan de zending beschouwd worden als complementair ten opzichte van die van Harnisfeger, maar ze was breder, aangezien Harnisfeger zich moest beperken tot de regio Charleroi. Vóór november 1943 werden door de groep Nola, die door Durieux werd gesticht, op volgende plaatsen steekkaarten vernietigd: Brussel (2.500.000 in het Volkshuis), Charleroi en Marcinelle (230.000), Tubize (49.000), Waver (52.000). Andere soortgelijke acties in Sint-Niklaas, Boom, Vilvoorde en Ciney werden door de Britten eveneens aan Nola toegeschreven. Dit werk was des te verdienstelijker, daar Durieux bij de landing zwaar werd gekwetst, en vier maanden clandestien in een kliniek verbleef. Hij vertrok op 4 maart 1944 samen met Georges Lovinfosse per Lysander naar Engeland.
Zending Gibbon-Borzoi (Jean Ceysens en Louis Stroobants) geparachuteerd op 20 december 1942 in de omgeving van Nijvel. De opdracht bestond in het organiseren van een inlichtingendienst die via postduiven informatie uit de gecensureerd pers naar Engeland zou sturen. Deze informatie zou dan door de ‘contra-propaganda’ worden geëxploiteerd. Deze dienst werd geleid door advocaat Robert De Keersmaecker en kreeg de naam ‘Carol’. Hij steunde gedeeltelijk op vroegere agenten van de dienst LUC (De Keersmaecker zelf en vrederechter Paulsen). Ceysens werd aangehouden en overleed in Bergen-Belsen op 15 maart 1945. Stroobants kwam om het leven op 2 juni 1944, toen het vliegtuig dat hem voor een tweede zending moest parachuteren boven de Nederlandse kust werd neergehaald.
Zending Samoyède (Freddy Veldekens) - geparachuteerd op 12 maart 1943. Hij werd op 17 april 1943 gevolgd door zijn radiooperator Léon Bar (Dormouse). Wegens het gebrek aan radiooperatoren moest Bar niet enkel voor Samoyède uitzenden, maar ook nog voor andere SOE/PWE-zendingen (Porcupine-Mandrill, Othello). De opdracht van Samoyède bestond onder meer in het reorganiseren van de radio met het oog op de naoorlog. Bar werd aangehouden en op 10 februari 1944 terechtgesteld. Veldekens keerde via Zwitserland naar Engeland terug. Op het terrein werd hij opgevolgd door radio-amateur Frans Mertens en later door Jacques Veldekens. In Samoyède speelde Jan Boon, directeur-generaal van het NIR, een belangrijke rol.
Zending Capulet (Jean Woluwe en Henri Frenay) - geparachuteerd op 13 april 1943 in de omgeving van Doornik (bij vergissing, want ze moesten gedropt worden ten zuiden van Gent voor het saboteren van een bedrijf in Gent). Ze bleven actief in het westen van Henegouwen, voerden er sabotages uit in samenwerking met spoorwegarbeiders en keerden eind 1943 naar Engeland terug. Op 31 maart 1944 werden ze opnieuw in dezelfde streek geparachuteerd met een Britse radiooperator. Zij werden bij de poging om de sluizen van Menen te saboteren op 25 april 1944 aangehouden. Frenay werd ter plaatse neergeschoten en Woluwe overleed in het kamp van Sandbostel.
Zending Porcupine-Mandrill (Jean Coyette en Henri Filot) geparachuteerd op 13 april 1943 met als opdracht het demoraliseren van de Duitse troepen. Deze werd vervuld met de hulp van socialistische militanten.
Zending Alsatian (Désiré Brichaud) - geparachuteerd op 20 april 1943. Brichauds valscherm
| |
| |
1
2
3
4
5
6
(1) Graaf Philippe de Liedekerke werd driemaal geparachuteerd met zeer belangrijke opdrachten.
(2) André Wendelen, eveneens driemaal geparachuteerd, één van de bezielers van de Groep-G
(3) Idesbald Floor, verbindings-officier tussen SOE en de staatsveiligheid
(4) Midden: de gebroeders Jooris, in Noord-Afrika, op weg naar Engeland. Zij werden in 1942 geparachuteerd voor de inlichtingsdiensten Twee onder hen werden aangehouden: Pierre werd terechtgesteld en Emmanuel kwam om in een concentratiekamp, beiden onder hun valse naam.
(5) Midden: SOE.-agent Maurice Durieux met de mensen die hem hielpen na zijn sprong, waarbij hij zwaar gekwetst werd.
(6) De sabotage-groep Nola, gesticht door Durieux en zijn medewerkers, deed verdienstelijk werk o.m. met de vernietiging van de steekkaarten van het Rijksarbeidersambt. Doel was de verplichte tewerkstelling saboteren.
| |
| |
ging niet open. Hij kwam om bij de landing. Zijn zending werd door de regering zeer belangrijk geacht. Hij moest christen-democratische vakbondsleiders contacteren (met een introductie vanwege minister Delfosse) met het oog op de werking van de clandestiene vakbonden. Hij had 5.000.000 F bij zich die in handen van de Duitsers vielen. Zijn zending (uitgebreid met contactname met socialistische vakbondsleiders) werd begin 1944 toevertrouwd aan Jean Coyette.
Zending Othello (Michel Losseau) - geparachuteerd op 13 juni 1943: voortzetting op nationaal vlak van de zending Baboon (propaganda tegen een sabotage van de Landbouw- en Voedingscorporatie, sabotage van de koolzaadproduktie).
Zending Claudius-Pointer (Philippe de Liedekerke en Alfred Blondeel) - geparachuteerd op 15 juli 1943, en de daaraan gekoppelde zending ‘Tybalt-Hillcat’ (André Wendelen en Jacques Doneux), geparachuteerd op 11 augustus 1943. Het ging hier om twee zeer belangrijke zendingen die rechtstreeks aan de basis lagen van de dienst Socrates (hulp aan werkweigeraars en ondergedokenen), maar die ook geleid hebben tot de eerste rechtstreekse contacten met groeperingen als het Onafhankelijkheidsfront en de Belgische Nationale Beweging. Blondeel en Doneux hadden elk twee zenders bij zich, waaruit onder meer het belang van de zendingen blijkt. Wendelen en de Liedekerke keerden eind 1943 naar Engeland terug. Op het terrein werd hun opvolging een tijdlang verzekerd door Witold Lobet (Hector II), die rechtstreeks in contact was met leiders van het OF, de BNB, de Partizanen en de Groep-G. Met deze beide zendingen werd opnieuw een nieuwe fase ingeleid: het contact met groeperingen die niet tot de inlichtingendiensten of het gewapend verzet in de militaire zin van het woord behoorden. Dit contact zou in 1944 permanent worden voortgezet via een aantal zendgemachtigden, die het Nationaal Coördinatiecomité van het verzet in het leven riepen: - Jules Guillery (Nelly) en Philippe de Liedekerke (Scipio-Iago), beiden geparachuteerd op 8 februari 1944; - Jules Rolin, geparachuteerd in mei 1944 (zending Messala of Huguette); - Christian Lepoivre (Cato), geparachuteerd op 7 juli 1944.
Op die manier kan men zeggen dat in 1944, na de inlichtingendiensten, de ontsnappingslijnen en het specifiek militair verzet, ook het ‘burgerlijk’ verzet door Londen omkaderd was. De BNB ontving in januari-februari 1944 een instructeur voor de sabotage (J.-B. Schools) en een organisator (Emile Van Dijck), terwijl in juni 1944 instructeurs naar het OF werden gestuurd, die echter verongelukten. Ook de Groep-G kreeg, naast parachutages van materiaal, instructeurs, en voor de meer specifiek gerichte PWE-zendingen zoals Othello, Samoyède enz. werden ook nog in 1944 nieuwe agenten gestuurd.
Tussen juni 1940 en begin september 1944 werden door Londen 278 agenten naar België gestuurd, die in vijf onderscheiden actieterreinen kunnen ingedeeld worden:
- inlichtingen (Intelligence Service): |
108 |
- SOE: |
77 |
- PWE: |
21 |
- ontsnapping: |
17 |
- 2de directie (militair verzet): |
55 |
Gelet op de samenhang van SOE en PWE en op het feit dat ook de 2de directie met SOE samenwerkte, komt men voor SOE-PWE op een totaal van 153 agenten.
Van de 278 agenten werden er 270 geparachuteerd of via een luchtoperatie aan land gezet, 8 werden langs de zee of het land ‘geïnfiltreerd’. 121 Agenten werden door de vijand aangehouden, 14 kwamen nog vóór of tijdens de landing om het leven, 10 werden bij hun landing door de Abwehr opgewacht, 17 hebben aanvaard onder Duitse controle uit te zenden.
| |
De Groep-G
De sabotageopdrachten van SOE waren tot begin 1942 overwegend van regionaal belang. Daarin kwam verandering toen op 26 januari 1942 de SOE-agent ‘Mandamus’ (Andre Wendelen) geparachuteerd werd. Wendelens opdracht bestond erin contact op te nemen met één van de vele sabotagegroepen die in ons land actief waren. Het kwam er vooral op aan hun acties te coördineren en doelmatiger te maken.
Wendelen zocht onmiddellijk contact op met zijn vroeger medestudenten van de - inmiddels gesloten - Universiteit van Brussel en meer in het bijzonder van de ‘Kring voor Vrij Onder- | |
| |
zoek’ (Cercle de Libre Examen). Hij was vóór de oorlog erg actief geweest in de anti-fascistische strijd, vooral rond de Spaanse burgeroorlog. Samen met Christian Lepoivre (die kort voor de bevrijding in België gedropt werd), had hij in Spanje solidariteitsacties georganiseerd.
In december 1941 had Wendelen voor de BBC zijn ULB-vrienden opgeroepen tot verzet. Lepoivre was in die uitzending zelfs met zijn (studenten)naam vernoemd. Vandaar dat hij zich tot zijn vertrek naar Engeland in 1944 erg gedeisd heeft gehouden. Wendelen kwam terecht bij 'n aantal leidende figuren uit de ‘Cercle du Libre Examen’, Jean Burgers, Robert Leclerq, Richard Altenhoff en Hélène Burgers-Leva. Kort voor de komst van ‘Mandamus’ hadden deze intellectuelen de ‘Algemene Sabotagegroep van België’ opgericht.
De komst van Wendelen maakte een eind aan het nogal amateuristisch optreden van deze sabotagegroep, die omgedoopt werd tot Groep-G. Voortaan zouden de acties van de Groep-G gebeuren in overleg met SOE. Wendelen vormde groepen in Brussel (met Henri Neuman, Richard Altenhoff en Jacques Ruelle), Luik en het Centrum (Jean Burgers). Er ontstonden vrij vlug lokale groepen. Op nationaal vlak werden de acties gecoördineerd door de staf, waarvan Burgers, Altenhoff, Leclercq en Neuman deel uitmaakten. Door toedoen van Wendelen vertrokken 'n aantal leden van de Groep-G naar Engeland. Vijf onder hen, onder andere Neuman en Marchand, kwamen terug als SOE-agent.
Wendelen die in 1943 was teruggekeerd naar Engeland, werd nog tweemaal gedropt. Bij zijn tweede opdracht in augustus 1943, hielp hij de Groep-G aan het nodige geld en materiaal, zodat de beweging vanaf de herfst van 1943 kon overgaan tot sabotage op ruimere schaal.
Alhoewel de Groep-G ontstaan is in het vrijzinnig milieu van de ULB, waren alle geledingen van de maatschappij erin vertegenwoordigd. Eén van de leidende figuren was een geestelijke, E.H. Leclef, en vooral in Antwerpen speelden priesters een leidende rol.
In juli 1943 werd Altenhoff, de verantwoordelijke voor het sabotagemateriaal, aangehouden. Hij zou later gefusilleerd worden. Hij werd vervangen door René Ewalenko. In maart 1944 arresteerden de Duitsers Jean Burgers, die nog hetzelfde jaar in Buchenwald werd opgehangen. De taak van algemene coördinator werd overgenomen door Robert Leclercq.
De staf van de Groep-G won voor zijn belangrijkste acties telkens advies in van ULB-hoogleraars als Paul De Groote, Jean Pelseneer, Max Cosyns, Maurice Errera en Jean Lameere. Die raadgevingen kwamen goed van pas bij het vervullen van haar belangrijkste opdracht: maximale slagen toebrengen aan de bezetter, zonder represailles uit te lokken en onherstelbare schade aan te richten. De meeste sabotageacties van de Groep-G werden uitgevoerd in de energiesector, bij de NMBS en de waterwegen. De sabotageactiviteiten van de Groep-G onderscheidden zich van die van de andere bewegingen door hun zorgvuldige voorbereiding en wetenschappelijke aanpak.
Door vernieling van sluizen op de kanalen van Ath en Clabecq in 1943 werd de scheepvaart gedurende maanden onderbroken. En 'n paar weken voor de bevrijding werden in Luttre 23 locomotieven voor militaire transporten vernield. De sabotagedaad die de Duitsers het meest schade berokkende, was ongetwijfeld de stroomonderbreking in de nacht van 15 op 16 januari 1944, die de geschiedenis is ingegaan als ‘La Grande coupure’. Daarbij werd het grootste deel van het hoogspanningsnet in één trek uitgeschakeld. Achtentwintig pylonen werden vernield of zwaar beschadigd. Daardoor gingen er niet alleen in de Belgische industrie kostbare werkuren verloren, maar werd ook het Duitse bedrijfsleven erg getroffen. Als gevolg van de bombardementen was het immers afhankelijk van de Belgische elektriciteitscentrales.
Na de landing in Normandië voerde de Groep-G speciale opdrachten uit in opdracht van de geallieerden. Dit gebeurde meestal in samenwerking met andere verzetsgroepen. De Groep-G onderscheidde zich vooral in anti-destructie, dit wil zeggen het voorkomen van vernieling door de terugtrekkende bezettingstroepen.
Onder de 4.000 erkende leden van de Groep-G verloren er ongeveer duizend het leven. Na de bevrijding trok de Groep-G zich - in tegenstelling tot andere groepen - in alle bescheidenheid terug.
| |
| |
| |
De Dienst Hotton
De Groep-G was niet de enige verzetsbeweging die haar bakermat had aan de ULB. Uit het Comité de Surveillance de Bruxelles, dat in 1940 ontstond, groeide de Organisatie Franckson, die in 1943 omgedoopt werd tot de Dienst Hotton. De Groep Franckson had zich al vroeg gespecialiseerd in kleinere sabotageacties. Dit gebeurde in samenwerking met het Belgisch Legioen.
Na de sluiting van de ULB in november 1941 waren een aantal leden van het ‘Comité de Surveillance de Bruxelles’ overgegaan tot sabotagedaden. In februari 1942 werd een bomaanslag gepleegd op een VNV-lokaal in Anderlecht. In augustus 1942 werden militaire installaties vernield in het Zoniënwoud. In die eerste periode werden ook inlichtingen verzameld en geallieerde piloten geholpen.
Vanaf het einde van 1943 ging Hotton samenwerken met SOE en de 2de directie van het Belgisch ministerie van Landsverdediging in Londen. De actiebasis werd verlegd van Brussel naar Wallonië en er kwamen kernen tot stand in Morlanwelz, Chimay, Ottignies, Namen, Vielsalm en Luik. Bovendien werden er in de streek van Couvin en in de Ardennen maquis georganiseerd.
De operaties werden nu beter voorbereid en de dienst Hotton beschikte over een echt operatieplan. In mei 1944 stuurde Londen een agent, François Mathot, en voorzag Hotton van wapens en munitie. Na de landing in Normandië voerde de Dienst Hotton sabotages uit op spoorweginstallaties en telefoonlijnen. In die periode werd een maquis georganiseerd in Brûly-de-Pesche bij Couvin.
Na de aanhouding van Kolonel Mardulier en Majoor Lempereur nam Albéric Maistriau, de chef van Hotton, de leiding van de sabotagedienst van het Leger van België over. Naast Maistriau speelde de familie Franckson een belangrijke rol. Vader Franckson werd in mei 1944 aangehouden en stierf in Buchenwald. Zijn zonen Jean en Renaud zetten zijn werk verder.
De Dienst Hotton beperkte zich niet tot sabotages en guerrilla-gevechten met de bezetter. Vooral op het einde van de oorlog werden een aantal collaborateurs, die de veiligheid van de maquis in gevaar konden brengen, neergeschoten. |
|