| |
| |
| |
2 De beeldenstormers van het verleden
De crisis van de jaren dertig had ook de Socialistische Werkliedenpartij niet gespaard. Het sterk gestructureerd net van vakbondcentrales, verzekeringen, jongerenorganisaties en coöperatieven werd door de economische crisis zwaar op de proef gesteld.
Na het faillissement van de Bank van de Arbeid verloren vele kleine spaarders hun geld en leden socialistische organisaties en vakbonden zware verliezen. In 1933 lanceerde Hendrik De Man zijn Plan van de Arbeid, het socialistisch antwoord op de crisis. De Man wilde de Belgische Werkliedenpartij ook opengooien voor bredere lagen van de bevolking.
Toen de BWP in 1936 toetrad tot de regering van Zeeland kwam er van de ambitieuze plannen van De Man weinig in huis. Het ongenoegen van vele socialistische militanten nam nog toe door de houding van hun ministers tijdens de Spaanse burgeroorlog. Aan de basis was er 'n sterke sympathie voor de Spaanse republiek. Socialisten, communisten en jonge progressieve liberalen organiseerden hulpacties voor Spanje. In vele BWP-afdelingen werden Spaanse kinderen opgenomen. Een aantal onder hen zijn in ons land gebleven en sommigen hebben zelfs carrière gemaakt in de socialistische beweging. Vooral de erkenning van de regering Franco in Burgos door Spaak, zette veel kwaad bloed. Toch heeft-Spaak zo lang mogelijk gewacht om die stap te zetten, namelijk tot einde maart 1939, een week vóór de overgave van de republiek.
Een andere splijtzwam in de socialistische rangen was de neutraliteitspolitiek, die ook de goedkeuring van de socialistische ministers wegdroeg.
Op de vooravond van de tweede wereldoorlog had de Belgische Werkliedenpartij dus af te rekenen met een toestand van verdeeldheid en onzekerheid. Zoals in alle andere politieke families zorgde de Duitse inval van 10 mei 1940 ook in de socialistische arbeidersbeweging voor de nodige ontreddering. Een groot aantal vooraanstaanden uit partij en vakbond waren naar Frankrijk gevlucht. Zij stelden zich een gelijkaardig verloop voor als in 1914-1918. De Franse capitulatie op 18 juni '40 sloot die mogelijkheid uit. Sommige socialisten, o.a. Jef Rens, Camille Huysmans, Isabelle Blum en Truffaut weken uit naar Engeland. Anderen kwamen terug naar ons land. In die chaotische periode geloofden weinigen in de mogelijkheid van de clandestiene strijd. Op een laatste vergadering van de socialistische vakbond in Toulouse was men tot die vaststelling gekomen.
De verwarring van vele socialistische militanten sloeg over in verbijstering toen ze bij hun terugkeer vaststelden dat de eens zo bewonderde Hendrik De Man op 28 juni 1940 zijn geruchtmakend manifest gepubliceerd had. Hierin verklaarde de BWP-voorzitter - tegen de statuten in - dat de Belgische Werkliedenpartij niet langer meer een politieke rol te vervullen had. Wel zouden de socialistische mutualiteiten en coöperatieven hun taak verderzetten. De vakbond zou eveneens blijven bestaan, maar dan op een nieuwe basis. Voorts riep De Man alle gewezen BWP-leden op zich in te zetten voor een eenheidsbeweging rond de koning.
Zoals Nic Bal het in onze TV-uitzending van 24 april 1987 uitdrukte, had Hendrik De Man het iedereen gemakkelijk gemaakt: ‘Als hij een meer voorzichtige houding had aangenomen, zouden misschien meer mensen erin gelopen zijn. Maar hij heeft zich daar zo bloot gegeven.’ In het socialistische sluikblad ‘Morgenrood’ van 15 maart 1941 had Bal zich - in de geest van de tijd - veel heftiger uitgedrukt: ‘Wij hebben het steeds geweten dat zij bij de eerste storm als ratten die ze zijn, overboord zouden springen, alleen bedacht op eigen behoud en eigen voor- | |
| |
deel. Toch heeft de omvang van het verraad ons verbaasd. Voor onze verbaasde ogen tonen ettelijke bonzen zich eindelijk in hun ware gedaante. Deze heerschappen die aan de arbeidersklasse hun sociale rang danken, hebben geen last van een slecht geweten, zij hebben eenvoudig geen geweten.’
En in hetzelfde blad deed Homonovus (Jos Van Eynde) vier maanden later (juli '41) onder de titel ‘Niet terug naar het verleden’ aan een scherpe zelfkritiek: ‘Wij pleiten schuldig. Wij aanvaarden de kritiek. Wij wensen de toestand van vóór 10 mei niet terug. De nieuwe partij, die we stilaan wensen op te bouwen moet er niet uitzien zoals de oude BWP die we tot aan de oorlog hebben gekend. Zij moet veeleer beantwoorden aan de voorstelling die we ons van een grote revolutionaire beweging maakten. We willen een partij die vooral haar politiek doel voor ogen houdt: de macht in de staat te veroveren...’
Blijkbaar had Jos Van Eynde zich hier nogal sterk gedistantieerd van de brief die hij op 24 augustus 1940 geschreven had aan Hendrik De Man. Hierin had hij voorgesteld een maandagsblad uit te geven dat een aanloop zou zijn naar ‘het groote Eéne blad voor Vlaanderen en Eéne blad voor Franstalig België’. Verder vroeg hij zich af of er voldoende financiële middelen zouden beschikbaar zijn en of de ‘Duitsche Overheid de toelating zou verlenen’. ‘Maar zijn beide werkelijk niet te bekomen? Dat moet nog bewezen worden,’ aldus Van Eynde. In elk geval heeft Van Eynde niet verder aangedrongen. Na de oorlog heeft men hem die brief dikwijls aangewreven, maar in de chaotische zomer van 1940 waren er maar weinigen die niet even in de war geraakten. Vanaf september begonnen de meesten al eens goed na te denken en vanaf '41 hadden velen onder hen zich al tegen de Duitsers gekeerd, zelfs ex-Dinaso's, gewezen Rexisten en leden van het Nationaal Legioen. Intussen was op 31 juli 1940 het Belgisch Vakverbond opnieuw opgericht. Het initiatief hiertoe ging uit van enkele vakbondssecretarissen. De leiding bevond zich op dat moment nog in Frankrijk. De hervatting was ook te verklaren door de weinig benijdenswaardige situatie van de arbeidersklasse. De bezetter had een stakingsverbod uitgevaardigd, en er waren enorm veel werklozen en arbeiders die voor karige vergoedingen aan het werk waren gezet. Prijzen en lonen waren geblokkeerd, maar bepaalde patroons maakten van het wegvallen van de vakbondsstructuren gebruik om de lonen toch te verlagen. Voor velen was De Man de enige die voldoende gewicht in de schaal wierp om het tij te doen keren. De Man zelf hield zijn omgeving trouwens voor dat enkel de bezetter de loonstop kon
doen respecteren.
Toen het Nieuwe Belgische Vakverbond toetrad tot de Unie van Hand- en Geestesarbeiders, kwam de reactie los. Vooral in Wallonië brokkelde de aanhang sterk af. Officieel had de Unie ongeveer 250 000 leden. In werkelijkheid waren het er heel wat minder. De basis van de afzonderlijke centrales, waarvan de leiding was toegetreden, werd immers niet geraadpleegd.
Vanaf september 1940 begon men zich in alle ‘politieke milieu's’ te bezinnen. Engeland hield moedig stand en de onpopulaire maatregelen van de bezetter hadden de eerste vormen van verzet in het leven geroepen. Voor zijn terugkeer uit Frankrijk had Louis Major naar Camille Huysmans geschreven: ‘Geloof en vechtlust in en voor het vrije socialisme moet ons leiden naar een nieuw en vrij Europa, los van alle verdrukking, zowel van links of rechts’. Na zijn terugkeer begon Major in Vlaanderen de syndicale oppositie te organiseren. Major voegde zich onmiddellijk bij andere oudleden van het Bureau van het BVV, zoals Bondas, Henri Füss, directeur-generaal bij het Ministerie van Arbeid en Léon Delsinne, directeur van de Arbeidershogeschool. Op 1 november 1940 publiceerden ze een eerste syndicaal vlugschrift tegen de collaboratiepolitiek van de Nieuwe Orde. In de loop van 1941 brokkelde door hun toedoen, de Unie verder af. Zo verliet in september 1941 de Kleding- en Textielcentrale de Unie. Eveneens in september 1941 werd het ‘Verbond van Vrije Vakverenigingen’ opgericht. In Vlaanderen werd de oppositie tegen de Unie vooral gevoerd door de Antwerpse Transportarbeidersbond. Ook hier speelde Major 'n grote rol samen met zijn rechterhand Ward Coens.
Op politiek vlak waren de eerste socialistische verzetskernen ontstaan in Luik en Brussel. In Luik was het de volksvertegenwoordiger en advocaat René Delbrouck, die samen met SJW-secretaris Charles Rahier in juni 1940 al een eerste manifest liet verschijnen, nl. ‘Résurrection’
| |
| |
1
2
3
4
5
(1) Camille Van Euckem
(2) René Delbrouck
(3) Freddy Legrand
(4) NicBal (rechtstaand)
(5) De Duitse propaganda voor de vrijwillige tewerkstelling in Duitsland kende ook in socialistische milieu's een zeker succes, maar niet voor lang.
| |
| |
1
2
3
4
5
(1, 2, 3, 5) De clandestiene bijeenkomst van Burnot-Rivière
(4) Afspraak voor Burnot-Rivière in Namen
| |
| |
(Opstanding). Enkele maanden later werd ‘Résurrection’ omgevormd tot een volwaardig sluikblad onder de titel ‘Le Monde du Travail’. Naarmate de radicale kern rond Delbrouck en Rahier het gezelschap kreeg van een aantal oudere en meer gematigde socialisten zoals Bondas, werd de toon van ‘Le Monde du Travail’ milder en werd er meer over de dagelijkse problemen van de bezetting geschreven dan over een verafliggende socialistische revolutie.
In dezelfde periode, dus de zomer van 1940, kwam de Luikse groep in contact met Brusselse socialisten rond Camille Van Euckem, secretaris van de Centrale voor Arbeidersopvoeding. Samen met zijn vrienden, Freddy Legrand, Arthur Haulot en Jean Nihon lanceerde Van Euckem het clandestiene blad ‘Le Clandestin’, dat in januari 1941 omgevormd werd tot ‘L'Espoir’. Tegen de stroom in voorspelde ‘Le Clandestin’ een geallieerde overwinning. Een tijdje later kwam ook Delsinne, toen 58 jaar oud, deze groep jongeren vervoegen. Hij werd de ideoloog van de Brusselse groep en later de belangrijkste redacteur van ‘Le Peuple’, opgericht in december 1941.
Vlaanderen bleef evenmin achter. In Vilvoorde ontstond, begin 1941, het blad ‘Morgenrood’ rond de vroegere NIR-journalist Nic Bal.
In maart 1941 werd dit voorbeeld nagevolgd door ‘Bevrijding’ van de Leuvense socialisten Leo Magits, Franz Tielemans en Raoul Vandengenachte. Antwerpen bleef evenmin achter en in juni 1941 richtten Jos Van Eynde, senator Van Eyndonck, Louis Major en Ward Coens ‘De Werker’ op.
Deze radicale jongeren, de ‘beeldenstormers van het verleden’, zoals Nic Bal ze noemde, kregen in de zomer van 1941 de steun van kaderleden van de vooroorlogse partij. In september 1941 mondde dit uit in de stichting van de Belgische Socialistische Partij. Dit gebeurde in Burnot-Rivière, waar op 13 en 14 september 1941 'n groep Waalse en Brusselse socialisten bijeenkwam.
| |
De bezinningsdagen van Burnot-Rivière
In Burnot-Rivière werd niet alleen gepraat over de onmiddellijke actie en de sluikpers, maar ook over een voorstel van Delsinne en Füss voor een travaillistische partij. Vanaf begin 1941 hadden Füss en Delsinne inderdaad een aantal werkvergaderingen achter de rug met katholieken zoals Marcel Grégoire, Jacques Basijn, Pierre Clerdent en Antoine Delfosse. De meerderheid van de socialistische militanten zette zich scherp af tegen het voorstel dat ze te reformistisch vonden. Toch bleef de gedachte van een op de Britse Labour-partij geïnspireerde travaillistische beweging tijdens de bezetting voortleven. In juli 1942 kwam bv. in de gevangenis van Vorst een gesprek op gang tussen kanunnik Cardijn, de stichter en bezieler van de KAJ en Arthur Haulot, voorzitter van de Brusselse Socialistische Jonge Wacht. Wel werd de radicale opstelling van de vooroorlogse socialistische Jonge Wacht als een hinderpaal ervaren.
Daarnaast werd in Burnot-Rivière ook beslist dat de clandestiene BSP niet zou opgaan in een verzetsbeweging, en hier werd met name het Onafhankelijkheidsfront bedoeld. De BSP zette zich af tegen de communisten, waarvan de expansie en concurrentie werden gevreesd. De socialisten voelden ook weinig voor de radicale strijdmethoden van de communisten. Zij wilden geen risico's lopen door samen te werken met 'n beweging die door de bezetter zeer scherp in de gaten werd gehouden. Dit bracht ‘De Werker’ van december 1941 tot krasse uitspraken: ‘Werkt niet met deze mensen die tot de rotgespioneerde boel behoren. Illegale propaganda moet niet dienen om in een concentratiekamp te geraken maar om resultaten te bereiken.’
Dit belette niet dat vele socialisten zouden toetreden tot het OF, de partizanen, de Groep-G, de Witte Brigade, de Belgische Nationale Beweging en andere verzetsgroepen.
Als gevolg van de congresbesluiten van BurnotRivière werd een voorlopig coördinatiecomité samengesteld, bestaande uit Nic Bal, Camille Van Euckem, François De Troyer, Freddy Legrand en Louis Major. Later vervoegde Ernest Piot deze groep. Wie evenwel ontbrak was de stichter van de Luikse socialistische kern, René Delbrouck. Hij was samen met vele communisten en andere anti-fascisten op 22 juni na het uitbreken van de Duits-Russische oorlog aangehouden. Een jaar later overleed hij in een concentratiekamp. Midden 1942 liep het ook voor Camille Van Euckem mis. Hij onderhield regelmatig contact met Franse socialisten uit Rijsel
| |
| |
en werd aan de Frans-Belgische grens opgepakt. Hij stierf in februari 1943 in Mauthausen. Opvallend was wel dat geen enkel lid van het voorlopig bureau van de BWP deel uitmaakte van het coördinatiecomité van de BSP, dat in 1941 tot stand kwam. Dat veranderde vanaf maart 1942, toen in een gebouw van de verzekeringsmaatschappij ‘De Sociale Voorzorg’ in Brussel, een vergadering werd belegd met vertegenwoordigers van de drie regionale centrales. BWP-ondervoorzitter Achille Delattre, samen met Achiel Van Acker en Ernest Piot, sloten zich bij de jongeren uit de clandestiene actie aan. Zij vormden, terwijl andere gewezen BWP-leiders er stilzwijgend mee instemden, de band tussen oud en nieuw. In oktober 1942 werd Delattre echter aangehouden en als voorzitter van de BSP vervangen door Achiel Van Acker.
De clandestiene partijstructuur was nooit erg uitgebreid. Evenmin werd er beroep gedaan op personen van buiten de beweging, zoals dat wel het geval was in de andere clandestiene organisaties. Wel kon de BSP rekenen op een netwerk van instellingen die legaal waren gebleven: vele volkshuizen bleven als louter commerciële ondernemingen open, syndicale organisaties werden omgevormd tot sociale kassen. De ziekenkassen hielden hun personeel aan het werk. De Arbeidershogeschool bleef geopend, enzomeer.
Eén van de belangrijkste bekommernissen van de clandestiene beweging was de politieke voorbereiding van de naoorlog.
Daarbij heeft de groeiende communistische invloed ongetwijfeld een rol gespeeld. Zo schreef Leopold De Hulster, lid van het clandestien bureau van de BSP, in september 1943: ‘De methode van de communisten is niet veranderd. (...) Ze bestrijden de Duitsers, maar vergeten nooit ons in de rug te steken wanneer de gelegenheid zich voordoet. Het is ten koste van de Socialistische Partij dat de communisten een grote partij willen uitbouwen.’
Onder impuls van Bondas en Major kreeg vanaf 1941 ook de clandestiene vakbond 'n steviger structuur.
De openlijke syndicale contacten, die door de bezetter verboden waren, werden nu onderhouden via de nog legaal gebleven socialistische mutualiteiten. Er kwam ook 'n discussie op gang over de relatie tussen de vakbond en de partij. De meerderheid van de syndicalisten - en zeker uit het Luikse - was van oordeel dat de vakbond na de oorlog een grotere autonomie moest krijgen en dat de vakbondsleden bijgevolg niet meer automatisch lid zouden zijn van de partij. Wel werd er gepleit voor het behoud van de cumulatie van politieke en syndicale mandaten.
Naast contacten met Waalse christelijke vakbondsleiders als Pauwels, Bertinchamps en Fafchamps, waren er ook al vroeg gesprekken met bepaalde patronale middens. In augustus 1941 werd bij de Luikse socialistische burgemeester Maurice Bologne een vergadering belegd tussen Joseph Bondas en baron de Launoit, administrateur-generaal van Ougrée-Marihaye. De Launoit stelde voor een comité op te richten ter ondersteuning van de vakbondsleiders die door oorlogsomstandigheden hun activiteiten niet openlijk konden uitoefenen. Om te beginnen werd 3,7 miljoen ter beschikking gesteld van syndicalisten en journalisten uit Luik en Verviers. Ook in Gent was er een dergelijk initiatief tot stand gekomen, dankzij de persoonlijke contacten tussen Eduard Anseele jr. en Henry Story, directeur bij de Bank van Brussel. In het najaar van 1941 zocht de voorzitter van het Centraal Nijverheidscomité, Van der Rest, Bondas op met de bedoeling het Luiks en Gents initiatief voor het gehele land uit te breiden. Begin 1942 liep dit uit op een ontmoeting tussen Bondas, Galopin, Van der Rest en Velge. Deze steun kon geïnterpreteerd worden als een soort intentieverklaring om de vooroorlogse machtsverhoudingen tussen vakbond en patronaat na de oorlog voort te zetten. Zo zag het patronaat niet veel in de comité's van sociale experten waarin de vertegenwoordigers van de Unie van Hand- en Geestesarbeiders zetelden. Bovendien bekeek het patronaat, net als de socialistische vakbondsleiders, met wantrouwen het optreden van de communisten in de bedrijven. Al op 1 mei 1941 had de Communistische Partij het ordewoord gelanceerd om in staking te gaan. Enkele dagen later - op 10 mei, precies één jaar na de inval van de Duitse troepen - kwam er een stakingsbeweging op
gang die gedurende een week het gehele Luikse industriegebied lamlegde en een grote weerklank vond in de rest van het land. De communistische
| |
| |
1
2
3
4
5
6
(1) Rechtstaande: de Leuvense socialistische voorman, Franz Tielemans
(2) Herman Vos, activist uit '14-'18 en gewezen Vlaams-Nationaal volksvertegenwoordiger. Tijdens de Tweede Wereldoorlog, ideoloog van de clandestiene BSP
(3) Louis Major, de motor van de clandestiene vakbond
(4-5) De socialistische sluikbladen ‘De Werker’ en ‘Morgenrood’
(6) Socialistisch vlugschrift
| |
| |
1
2
3
4
(1-3) Vlugschriften van de Dienst Porcupine-Mandrill (demoralisatie bij Duitse militairen). Door persoonlijke contacten recruteerde deze Dienst voornamelijk onder socialistische militanten, zoals Marcel Sonneville.
(4) Het ‘Programma voor Onmiddellijke Actie’, de beginselverklaring van de herboren socialistische Partij
| |
| |
volksvertegenwoordiger Julien Lahaut speelde daarin een belangrijke rol. Als gevolg van de staking werd de voedselvoorziening aanzienlijk verbeterd en werd er een loonsverhoging van 8% toegezegd. De communistische bedrijfsmilitanten hadden nu meer aanzien gekregen, waardoor in de loop van 1942 de uitbouw mogelijk werd van de clandestiene syndicale strijdcomité's. Tegelijkertijd voerde de Luikse communistische sluikpers een heftige campagne tegen de oude socialistische bedrijfsafgevaardigden die ze een gebrek aan strijdbaarheid verweet. ‘Le Monde du Travail’ verdedigde zich door de communisten als onverantwoordelijke elementen te veroordelen. De Socialistische Bond zat dus als het ware tussen hamer en aambeeld: enerzijds wensten de socialisten hun militanten niet al te zeer bloot te stellen aan vervolgingen vanwege de bezetter, anderzijds duwden de communisten hen het mes in de rug.
In maart 1942 werden 6 van de 7 secretarissen van de Luikse Centrale van Metaalbewerkers gearresteerd. Bijna allen kwamen later om in Duitse concentratiekampen. Bondas en Delvigne bleven echter op vrije voeten. Bondas werd daarop door Jef Rens, adjunct-algemeen-secretaris van het BVV naar Londen geroepen. Na een bewogen reis kwam hij in oktober in Londen aan.
Het vertrek van Bondas was een zwaar verlies voor het socialistisch syndicalisme. Hubert Lapaille, zijn opvolger, had het moeilijker om ‘dissidente’ stromingen in bedwang te houden. In Luik bv. drukte André Renard vanaf 1942 zijn stempel op de metaalbewerkersbond. Net voor de bevrijding richtte hij zijn ‘Mouvement Syndical Unifié’ op. In Charleroi kwam in dezelfde periode het ‘Syndicat Unifié’ tot stand, op initiatief van Léon Watillon en Emile Clersy.
In de loop van 1942 verschoof het zwaartepunt van de socialistische clandestiene beweging van Luik naar Brussel en Vlaanderen. Dit had ongetwijfeld te maken met het wegvallen van belangrijke figuren als Bondas en Delbrouck. Naarmate de bezetting vorderde, milderde ook de toon van de politieke discussies die in de clandestiene socialistische beweging gevoerd werden. Erg belangrijk voor de naoorlogse politiek was het ‘Plan voor Onmiddellijke Actie’ dat in oktober 1943 in ‘Le Peuple’ werd gepubliceerd. Het was in september 1943 door het clandestien partijbureau, voornamelijk onder impuls van Ernest Piot en Achiel Van Acker aanvaard geworden. In dit programma werd een sterk pleidooi gehouden voor de terugkeer naar de democratie. Daarbij speelde ook de vrees voor de invloed van bepaalde verzetsorganisaties, vooral van communistische inspiratie, een rol: ‘De socialistische beweging weet best dat troebelwatervissers van diverse pluimage zich voorbereiden om na het vertrek van de bezetter op een gewelddadige manier een ander regime te installeren. Zij zal alles in het werk stellen om dergelijke pogingen te verijdelen.’ Verder eiste het Plan dat alle politieke en administratieve autoriteiten van 1940 die niet met de Duitsers hadden gecollaboreerd in hun macht hersteld werden. De BSP eiste ook een strenge bestraffing van de collaborateurs en de verbeurdverklaring van de oorlogswinsten. Er werd aangedrongen op de oprichting van parastatale diensten die zowel op de basisindustrie als op de banken en financiële instellingen controle konden uitoefenen. De hegemonie van het kapitaal moest in het algemeen belang worden ingedijkt ‘in afwachting van meer diepgaande hervormingen’. Op sociaal vlak ging de aandacht vooral uit
naar de uitbreiding van de sociale zekerheid, de kinderbijslag en de wettelijke verlofregeling.
Aan de basis was men niet onverdeeld gelukkig met dit programma. In een brief aan Achiel Van Acker in november 1943 noemde Nic Bal het een ‘bleek stuk verkiezingsliteratuur’: ‘In sommige kringen van de partij schiet er nog weinig over van de zelfkritiek die we met schone onbevangenheid hebben gemaakt toen we de slagen van 1940 nog heet op ons lijf voelden branden.’ In elk geval stond men hier ver van de radicale oplossingen die de clandestiene socialistische pers in volle bezetting had voorgesteld: ‘... de tijd van halve oplossingen, de tijd van gematigdheid heeft afgedaan. Als wij niet besloten zijn de structuur van de maatschappij aan te tasten, de macht van banken en trusts voor goed te breken en alle geconcentreerde produkten in handen van de gemeenschap te brengen, dan heeft al ons werk geen zin’. (‘De Werker’, mei-juni 1942)
Intussen werd over het ‘Plan voor Onmiddellijke Actie’ flink gediscussieerd in de commissies
| |
| |
die het na-oorlogse programma moesten voorbereiden. In juni 1944 kwam het Bureau samen om de rapporten van de commissies te bespreken. Net voor de bevrijding kwamen de tegenstellingen tussen de radicalen en de meer gematigden aan het licht. Deze laatsten wonnen het pleit.
Naast het ‘Plan voor Onmiddellijke Actie’ heeft er zich tijdens de bezetting een andere belangrijke gebeurtenis voorgedaan, namelijk het ‘Voorontwerp voor het Sociaal Pact’. Eigenlijk had het weinig met verzet te maken, tenzij dan omwille van het clandestiene karakter van de bijeenkomsten. Bij die onderhandelingen was ook de christelijke vakbond betrokken.
Het ‘Sociaal Pact’ was een uitloper van de gesprekken tussen vakbondsleiders en werkgevers. Die gesprekken waren sinds einde 1941 aan de gang. Slechts weinigen waren ervan op de hoogte, zelfs niet in het Bureau van de clandestiene socialistische partij, en toch ging het om een gebeurtenis met verstrekkende gevolgen op sociaal-economisch en politiek gebied. In het ‘Sociaal Pact’ werden de arbeidsverhoudingen voor de na-oorlogse periode vastgelegd. Aan de positie van het patronaat werd niet geraakt. In ruil werden de vakbonden als evenwaardige gesprekspartners aanvaard en kregen ze recht op medezeggenschap. Het belangrijkste was wel dat hierdoor de basis werd gelegd van de sociale zekerheid.
Het sociaal akkoord tussen werkgevers en vakbonden, werd op 24 april 1944 ondertekend, maar... Major en Van Acker verklaarden zich enkel uit ‘persoonlijke naam’ akkoord en wilden niet tekenen vooraleer de leden van de socialistische vakbond geraadpleegd werden.
Bij de bevrijding konden de socialisten de balans opmaken van hun activiteiten in de bezettingsperiode. Partij en vakbond hadden de oorlog overleefd. De politiek van Hendrik De Man was op een mislukking uitgelopen. Via de sluikpers en in discussiegroepen had de BSP bijgedragen tot bewustwording aan de basis. Wat de socialisten zozeer hadden gevreesd, namelijk een overrompeling door de communisten, gebeurde niet.
Ook wat de structuur van de partij betreft, had de bezettingsperiode sporen nagelaten. De naam van de partij werd gewijzigd in BSP, Belgische Socialistische Partij. De ledenwerving verliep voortaan anders en de banden met vakbond en mutualiteit versoepelden, alhoewel deze veranderingen voor vele jonge militanten niet ver genoeg gingen. Deze jongeren hadden gehoopt dat ze na de oorlog de vruchten van hun verzetsdaden zouden plukken. Anderhalf jaar vroeger had ‘Morgenrood’ hun eisen in duidelijke bewoordingen geformuleerd: ‘... als er na de oorlog nog een socialistische partij zal zijn dan zal zij haar bestaansreden te danken hebben aan de schaar duistere illegale strijders... Wij illegale socialistische partij eisen de leiding van de beweging die we van de eerloze zelfmoord hebben gered.’ (‘Morgenrood’, 5 april 1943) |
|