Werkers
(1900)–S.G. van der Vijgh jr.– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
Wijding.In de uitgestrekte polderlanden ligt het dorp, primitief monument, langzaam verrezen in den loop der eeuwen door den voorzichtigen ondernemings geest der geslachten van boeren en plattelands-ambachtslieden. In de verte is het een lage heuvel van steen in de eentonige vlakte, welke er om ligt, en het verwondert vreemdelingen, die het land doorreizen, dat het hier is, doelloos in de eindelooze rust der polders.
Langs de hoofdstraat, die glooit van de dijkkruin, staren lage huizen onder zware daken van oude roode pannen en zwart mossig riet. Op het eind staat de kerk, somber, eeuwengrijs gebouw, waarnaast een donker, nauw straatje gaapt, ongeplaveid, waar hutten van arbeiders en armen naast elkaar wankelen, groen | |
[pagina 85]
| |
in vochtige schaduw, die de kerk hier neer donkert. Een breede gevel met altijd gesloten ramen sluit het slop af, met een uitweg links, die leidt op het erf van een doodsche boerderij, waarbij het gebouw behoort, en een andere rechts, voorbij een lage huizenrij, die 't front met kleine, vreesachtige ramen keert naar het wijde licht der vlakte, de sterke winden en zwiepende regens, star kijkt naar het roerlooze uitvluchten van weiden en bouwlanden, waar hier en daar, omwald door geboomte, hoeven breed uitliggen, schaduwdonker in de zeevlakke velden. Zoo ligt het dorp, 's zomers gloeiend in den brand der groote zon, bleekend in de licht-opgloeiing der verhitte velden, een rots in de zee van land, waaraan de voor- en najaarsstormwinden woest klagend de lange lucht-gewaden scheuren. In inktzwarte onweersnachten kan het wit opbranden in zweepend bliksemlichten, en in heldere maannachten is het een zwarte rots in de verte met lichtkaatsende klipvlakken.
Het is een oud, onbekend dorp, onberoerd door een eeuw van beschaving. De bewoners spreken het dialect hunner voorvaderen, hun geloof in den mysterieuzen God der middeneeuwen is onverwrikt, niemand onder | |
[pagina 86]
| |
hen denkt er aan, dat gezag ooit onrechtmatig zijn kan.
In de zwarte wintermorgens bonst, zwaar muziek-gonzend, de torenklok over de huizen, golft de wind heur groot gelui mee over de polders, de hoeven en dagloonershutten, en gaan vrouwen in lange sjaals, het hoofd in antieke kantmuts, de straat door naar de schemerlichte kerk, waar kaarsen bevend weenen voor 't altaar, om te bidden voor 't heil harer ziel ná dit leven: éen lange boetetocht naar de poorten des hemels.
Het leven der menschen gaat er rustig voort, onzichtbaar hun bewegen, daar zij de straat, stille binnenplaats in de omheining der gevels, schroomvallig vermijden; alleen vóor den aanvang der school spelen er kinderen, en 's morgens gaan vrouwen er langzaam naar de kerk.
De boeren 's Zondags in ouderwetsche rijtuigen aangetogen uit de eenzaamheid der landen, spannen er zonder gedruisch uit, de straat eerend als het voorportaal der kerk waar eerbied moet zijn en ernst, gevoelend zich hier tevens de meesters van 't land en 't dorp. De vrouwen, gedrapeerd in kleurige sjaal, in | |
[pagina 87]
| |
tip vallend òver het middel, de kanten muts op, die streng als een nonnenkap het gezicht omlijst, komen statig de karretjes uitklimmen, slaan de rokken kuisch neer en gaan, een goeden dag knikkend, al biddend de straat in, òm zich de eerbied der burgers, die groetend voorbijgaan of van achter de hordekens gluren.
In de kerk wordt de mis plechtig opgedragen door den ouden pastoor, die later preekt over de hel en haar verschrikkingen, de verdorvenheid der menschen en de strengheid van den wrekenden God, die straft het minste vergrijp, en hij zegt het telkens met plechtige stem, de handen ten hemel, indrukwekkend in 't heilig schemerlicht der wierookgrijze kerk: ‘Dat het lichter zijn zal voor eenen kemel te kruipen door het oog eener naalde, dan dat een rijke in den hemel komt.’ en de boerinnen ernstig, leggen zilver in de schaal, die rinkelend voorbij gaat, en havelooze armen op de achterbankjes onder het koor worden bemoedigd door die rechtvaardigheid Gods, die hèn heeft aangewezen zich te dooden in 't werk op de hardvochtige velden, doch de voorwaarden om ten hemel te komen zoo zwaar gesteld heeft aan de rijken. | |
[pagina 88]
| |
In deze kerk is de verhouding tusschen de bezitters en armen, hemel en aarde geregeld.
Hier moet ieder komen, de rijkste boer en de armste arbeidersvagebond, hier heffen de zonverschoeide gezichten der daglooners zich klagelijk naar den heiligen lichtbrand van 't altaar, en bidden de boeren in donkeren ernst. In de heilige schemering der kaarsen en donker gekleurde glasramen daalt telkens de geest van den strengen God neer, opgeroepen door den priester, en sommige vrouwen worden zoo geroerd door Zijne tegenwoordigheid, dat zij half bewusteloos moeten worden gebracht naar buiten, voorzichtig en plechtig uitgeleid door andere vrouwen, als door den Geest Gods beroerde voorwerpen. Het is van de kerk uit, dat plechtigheid en ernst waren over het dorp: een schaduw van vrees voor wat komen zal na dit nietige leven, als de heilige arbeid zal zijn volbracht en de geest, uitgeleid door den priester, moet gaan voor het Aangezicht van den Oppermachtige en Rechtvaardige, die opneemt in zijne eeuwige gelukzaligheid of neerwijst naar de vlammende sulferhel, waarin duivelen dansen, zooals ernstige, heilige schilders haar hebben afgebeeld, tot afschrik der geloovigen. | |
[pagina 89]
| |
Als de kerkdeuren opengaan stroomt de menigte de straat in, zonder rumoer, die spreken wil doet het fluisterend, de plechtigheid der plaatse Gods nog òm zich, en als de rijtuigen langzaam uitgereden zijn, zich verspreiden over de wegen, blijft het dorp ledig en zwijgend in overpeinzing, en geen kinderen stoeien luidruchtig voor de huizen; slechts een hond snuffelt langs de muren, en een vrouw in ruime sjaal, als de mantel eener middeneeuwsche Madonna, gaat statig voorbij. Zoo is het dorp een klooster in de uitgestrektheid der velden, en de kerk de kapel, waarheen de kloosterlingen het gezicht wenden, verzakend wat de vreemde, zondige wereld, die den booze herbergt, aan genot misschien geven kan.
De dooden leven er voort, lang nadat zij gestorven zijn, want de bewoners, die hen van nabij gekend hebben, blijven hen gedenken in de lange rust der gelijklevende dagen, overwegend hun goede en booze daden, zich afvragend of zij den hemel of de hel gewonnen hebben, en als de gestorvenen gebracht zijn op het vochtige kerkhof achter de kerk, waar te veel kisten op en naast elkaar gezet zijn, daar ieder liggen wil | |
[pagina 90]
| |
in de gewijde schaduw, komen in stille maanlichte nachten en zwart-zware stormnachten de gedachten der levenden daar omdwalen in heilige ontzetting, en hooren bewoners van het achterstraatje naast het kerkhof vreemde geluiden, zuchten, en zien er witte gestalten waren; maar ze vreezen de geesten der graven niet, omdat zij van 't leven hiernamaals getuigen en de leeringen der kerk bevestigen.
Alleen arbeid kan de gedachten der bewoners afleiden van den ernst van leven en sterven, het eenige waaraan zij zich geven kunnen zonder voortdurend te vervallen in den beangstigenden staat van doodzonden. ‘Werken is zalig,’ staat immers geschreven?
Jonge arbeiderskinderen gaan met de ouders naar 't veld om te wieden in de bieten of aardappelen, hooigras te snijden langs greppels en slootkanten, en boerejongens, die met hun twaalfde jaar de school verlaten hebben, mennen voortaan de stramgewerkte paarden in de mestkarren en zitten op de voorbank der hooiwagens achter de dravende dieren in een damp van zweet en stof, de leidsels in de gebruinde kinderhanden, naast den knecht, die eerbiedig toeziet bij de vroege | |
[pagina 91]
| |
bevatting van den jongen baas voor het werk.
De boer beschouwt zijne macht over den arbeider als eene gave Gods, behoorend bij zijn bezit van koren en grasvelden, huis en schuur, paarden, vee en geld, en hij gebiedt waardig, zonder ruwheid, geeft hem naar de gevestigde begrippen voldoende om met zijn gezin te leven, doch nooit iets daarboven, zelfs geen handvol tarwe.
De arbeiders hebben eerbied voor de boeren. Oude daggelders spreken over vroegere bazen, als goede onderdanen spreken over een gestorven koning. Statig in een kring van plechtige boomen ligt het zwaar breede stroodak der schuur over al 't bezit van vee en graan, en sierlijk staat het woonhuis naast bakkeet en varkenshok, ruimer dan de hut van den vasten daggelder.
De heiligheid van het bezit geeft den boeren hartstocht voor het land, en er zijn er die 's nachts, na enkele uren slaap, opstaan en rondtasten in de weiden en korenvelden achter de hoeve, om te beluisteren het ruischend wassen van gras en graan, te waken bij hetgeen God hun heeft toevertrouwd. | |
[pagina 92]
| |
Op het erf der hoeven is de plechtige rust van oude kasteelpleinen in eenzame landen, waar de ernst van het absolute gezag en de gemoedelijkheid van het boerenleven in elkaar zijn gevloeid.
Wat waast boven de poldervlakten bij lange, kille neveldagen als de landen rouwen in roerlooze grijsheid, bij zonfeesten als schitterlicht neerbrandt uit den wereldkoepel, in lange winters die de velden versomberen in doodsrust, is eindelooze berusting, eene onuitputtelijke tevredenheid met alles zooals God het heeft beschikt van 's werelds begin, ongetwijfeld.
Ook de dagverdeeling is hier geheel verschillend van die der moderne landen, waar spoorwegen, fabrieken en boeken zijn. Lang vóor de zon aan den hemel rijst om met haar sterk licht de wereld in een brand van zichtbaarheid te zetten, als de nacht de polders nog vult, slaan de deuren der schuren open, schokrommelen zware karren en wagens het erf af, het donker in, en als 's avonds de westerhemelwelving gloeit in goud en rustig saamvloeiende kleuren, gaan troepen arbeiders moeizaam de zware dijken over naar huis, en sluit de boer stal- | |
[pagina 93]
| |
len en schuur om te rust te gaan bij 't laatste licht der zon, dat de goudnevelige vlakten langzaam verlaat in waas van weenende droefgeestigheid.
Het leven van den landbouwer is onnaspeurlijk voor den oppervlakkigen beschouwer, die enkel met de oogen de dingen ziet en niets vindt dan eenzame velden, doodsche hoeven waar nooit luidruchtigheid leeft, en alleen de doffe loeistoot van een rund of het gehinnik van een luisterend paard achter de wanden opgaat.
De wegen zijn er eenzaam onder het geruisch der boomkruinen, saamgesproeid tot een gothisch spits gewelf; de velden drijven onafzienbaar alomme uit, een primitief tapijt met rechthoekige kleurvakken.
In deze streken leeft de geest der middeneeuwen, is de atmosfeer vol ernst, dien de mensch gevoelt nabij zijnen God, streng willend alleen het goede: kuischheid en waarheid, die het kwade straffen zal met hel en vagevuur. De boeren bedrijven de zonde niet in opstand tegen Hem, in onverschilligheid jegens zijn geboden of erger in ongeloof, zij bedrinken zich omdat de drank hen bekoort en zij zich neigen naar de inblazingen | |
[pagina 94]
| |
van satan; doch geven zij al toe, zij verwachten in den tijd tusschen afdwaling en sterven gelegenheid te vinden tot biechten en zich met God te verzoenen. De eerste gedachte, die het paar dat saamgelegen heeft in onkuischheid benauwt, is vrees voor de straf die hen treffen zal, als zij onvoorbereid moeten verschijnen voor den rechterstoel des Eeuwigen, en zij vluchten naar de kerk om in een koorts van angst den priester te zeggen, wat satan, de booze met de horens en den paardenvoet, hun heeft ingeblazen en doen misdrijven. Om de landen en het dorp is een muur van vijandschap tegen de zondige wereld daar buiten, en vreemdelingen zijn er niet welkom. Er zijn er onder de bewoners, die nooit een spoortrein gezien hebben, ofschoon drie uur noordelijk van het dorp een station is, klein, treurend gebouw, droevig op den rand van deze woestijn van eenzaamheid; doch hun nieuwsgierigheid gaat niet naar zaken, die hun voorvaderen niet gekend hebben, en zij verlangen er niet naar kennis te maken met de duivelsche wonderen der verdorven wereld.
Zooals de polders tusschen de dijken, als herinneringen aan vroegere zeeën en riviertakken, | |
[pagina 95]
| |
den stadbewoner verbazen, bereist zijn geest hier almeê een vreemd land, waar hij beangstigd wordt door grijs droefgeestigen nevel van vijandschap, den geest van vroegere geslachten, nog niet verdreven door het gedruisch der beschaving. Want er is altijddurende vijandschap tusschen de boeren van dit dorp en die van naburige, even kleine plaatsen.
* * *
In de dorpstraat is het huis van boer Ten Berg, hoog boven dat van den smid, waarnaast de zware gevel der smidse met drie diepe tralievensters en een lage poort uitstaat. Het is het grootste huis van 't dorp, acht hardsteen omlijste ramen in den breeden gevel. Slechts kloosters in dit land hebben zulke gevels. Het is een zwijgend kloosterhuis. Voor de ramen zijn altijd witte gordijnen neer, en de zware, geornamenteerde deur gaat nooit open. Zelfs de dooden zijn altijd uitgedragen over het erf aan de achterzijde, door de ijzeren poort, streng als hekwerk voor een kerkhof. Het groote gebouw staat er plechtig en laat de wolken en de blauwe luchten, de stil lichte maanluchten in zijn strakwijde oogen spiegelen. | |
[pagina 96]
| |
Zelden wordt iemand uit het dorp er binnen gelaten, en gebeurt dit, dan is het nog slechts in de keet waar knechts en meiden eten aan dezelfde tafel als de boer, een oude zwaar gebogen man, en zijn vrouw, mager wijfje met geelbleek gezicht, getaand in het schemerdonker der koele kamers, in 't zelfde duister dat de stille kloosters hier te lande vult, de gezichten der nonnen marmerbleek kleurt in kuische blankheid. En de dagelijksche levenswijs der bewoners blijft verborgen, niemand tracht er iets nauwkeurigs van te weten, weerhouden door hetzelfde ontzag, dat de dorpelingen bevangt als ze de stille vestibule van het nonnenklooster achter de kerk binnentreden.
In den tijd van ploegen en eggen, bemesten en oogsten, bij 't eerste lichten aan den oosterhemel komen de paarden, vijf of zes span, langzaam het erf af, zwaar trappelend in de slapende straat waar slechts een hond langs de huizen snuffelt, en achter een gordijn hier of daar zwak geel licht leeft. Loom laten de arbeiders zich meedeinen op de holle ruggen der plompe werkpaarden, die langzaam links en rechts den dijk opgaan, de morgenschemering in. | |
[pagina 97]
| |
Bij den smid wordt dan het vuur aangelegd, en in de smederij wappert de roode, dampende vlam van een tuitlamp, slaat bevenden lichtschijn door de ramen boven de luiken in den morgennevel, die om de huizen staat en over de velden drijft. Als de morgen helder licht en uit de smederij staal-klinkende dreunslagen gaan van hamers op 't aanbeeld, het smidsvuur fel aangeblazen in wit gele vlam suizend opspitst, komt langzaam slenterloopend uit de poort de oudste zoon van Ten Berg, Hannes, reusachtige boer van in de dertig jaar, zwaar doorvoed, vierkant geschouderd, met zongebranden kop, en gaat de smidse in, de oogen klein in vriendelijken lach, de gebogen neus sterker krommend boven den lachtrek van den mond. De zwaarlijvige smid in zwart boezeroen, de leeren schort voor de beenen, groet in de gillende hamerslagen: ‘Tje!’Ga naar voetnoot1) En Hannes knikt, het hoofd hoog boven den zwaren nek, spierig uit den lagen hals van zijn donker boezeroen, het gezicht licht gloeiend in vuurschijn, en blijft zwijgend toezien op de sterke beenen, vast op den vloer. Het werk gaat voort. De baas smeedt op 't aanbeeld en | |
[pagina 98]
| |
kleine Kobus, zijn jongen, en Jaonus de knecht vijlen aan de werktafels onder de ramen. Er wordt niet gesproken. Als er paarden en menschen voorbij komen, gaan de oogen in aandacht naar buiten en zien wie daar rijdt, of al op straat is in den vroegen morgen, en na een half uur gaat Hannes heen, groetend: ‘Tje!’ en de smidslui, geheel bezig: ‘Tje!’ Zoo komt hij drie, vier maal per dag eens aan en gaat, als niemand in de smidse is, voorzichtig de gang in, het donker melkhuis door naar de keet waar de smidslui eten: de smid, zijn vrouw, drie dochters, kleine Kobus, tenger jongske van veertien jaar, altijd groezelig van het werk in de stoffige smidse, en de knokkige, breede knecht met beenigen sjouwerkop, brandende oogen onder zwaar gebouwd voorhoofd. Hannes gaat zitten in stilte van achting, eens lachend naar ‘het wijf,’ ernstige vrouw met bleek gezicht en biddende oogen; maar niemand spreekt, men wil geen tijd verliezen, de monden te vol overigens om een woord uit te brengen. Hannes, om zich welgezind te toonen, vertelt een nieuwtje uit het dorp of de schuur, en de | |
[pagina 99]
| |
baas, zwaar op zijn stoel, den mond vol, geeft kort antwoord; een der dochters soms vraagt iets, verontschuldigend lachend: ‘'t Is mar e meid, die 't zeet.’ Over thuis spreekt hij nooit. Als er zieken zijn, hooren de smidslui het bij toeval van vreemden; doch Hannes zwijgt er over. Wat achter den zwijgenden, plechtigen gevel gebeurt, is niet bestemd voor ooren van minderen, en het vertellen er van zou de jaren-oude statigheid der bewoners schaden, zooals het de achting van 't volk voor den vorst vermindert, als het zijn persoonlijke tekortkomingen kent. Ook Lucas, Hannes' broer, schuchter bescheiden jongen, die angstig gluurt naar vreemdelingen, komt soms buurten in de smidse; doch verder durft hij niet, schuw voor meisjes, te kuisch om een vrouw aan te zien. Als de oude Ten Berg, plomp, grijze reus in zijn waggelende, vermolmde riemsjees, voorbij komt om zijn uren-langen inspectietocht in de landen te beginnen, tikt hij groetend de zweep op het knokige kruis van 't paard en in de smidse gaan dan sneller de hamers op het aanbeeld. ‘Marrege baos! Druk-druk! Zitte nie stil!’ Zoo is de verstandhouding tusschen de smidslui en de Ten Berg's steeds geweest, altijd even | |
[pagina 100]
| |
vriendschappelijk en afgemeten, zooals de omgang tusschen heeren en dienaars, bazen en ambachtslui zijn mag.
Eens ging de zon op in een brand van heilig mooie kleuren, doorlichtend den stil blauwen hemel, laag gespannen over de zwoel warme vlakten, die de lauwe nacht niet had kunnen afkoelen. Hanen riepen en antwoordden, schril kraaiend in de steenen huizenstilte van 't dorp, en in de schuur van Ten Berg dreunde dof loeiend geblaat van een kalf, alléen in de nachtholte van den immensen stal waar het blijven moest, te teer nog om de gloeiing der zon in de lichtbrandende weiden te verdragen. De dag zocht snel aan uit het brandende Oosten, den hemel doorgloeiend in zacht groenblauw, warm licht slaande over de geurige velden, in de uitdrijvende polderlanden, den gevel eener boerderij hier en daar beschijnend, een kleurig zonvonkje dan in de oneindigheid der lichtblauwe nevelige vlakte. Het dorp lag schaduwvol nog in de rust der landen; de kerk, de burcht waaromheen lijfeigenen zich hebben beveiligd tegen den dreigenden ernst der altijd durende eenzaamheid, tegen de | |
[pagina 101]
| |
waarschuwende stilte der vlakten, altijd herinnerend aan den dood, de vergankelijkheid van dit leven.
De paarden der boerderij waren al voor lang de slapende straat uitgeslenterd, nu onzichtbaar verspreid in de onafzienbaarheid der velden, en in de smederij tinkelden de hamers al op het aanbeeld en brandde het vuur klein geel in den beginnenden dag, welriekend van teere vroegmorgengeuren. In de holten der stille huizen waren onzichtbaar de dagbezigheden weer begonnen. Om zeven uur riep de zware, droomerige klok de vrouwen en oude, invaliede mannen op tot de mis om te bidden in de schemerige gewelven voor de tintelende kaarsvlammen, symbolen van devote zielen in de wijde duisternis van het leven. Juist toen waggelden ruischend, in damp van geur, drie volle hooiwagens achter het ingehouden stapgetrappel der paarden op de helling, de straat in, deinend de ritselende stapels op het zwiepend samenstel der wagens. Hannes, waardig in de poort der smederij, zag ze voorbijgaan. Bij het vuur uit de donkerte, boven het rumoer der hoeven en raderen riep de smid ‘Mooi 'ooike!’ | |
[pagina 102]
| |
en de boer zich omkeerend, wat statig in den eerbied der groetende knechts, die zaten in een grot van hooi achter de billen der paarden, lachte toestemmend, welwillend, gekrieuweld tot vroolijkheid om het zeggen van den smid die toch overal verstand van wou hebben. Maar die lette er niet op, opeens zwaar tillend in een tang een rood gloeiend ploegijzer uit den kuil van laaiend vuur, het zweetglanzend gezicht rood beschenen door den hittegloed, dragend het kreunend neer op 't aanbeeld, roepend den knecht, die toeschoot, de klauwhanden om den voorhamersteel, en in de maat, in beweeg van groote kracht gingen de slagen, zwaar bonkend op het afkoelende, donker kleurende ijzer. Toen de smid, kreunend uit zijn enormen buik, den klomp weer duwde in 't vuur, klaagde hij: ‘Da kom 'k mar te kort, jong, 'k moes nog ne vooramer 'emme.’ en Hannes, opeens 't zongezicht paarsrood in gelach, de oogen weg in de wangen, het zware lijf lachschokkend, wees naar kleinen Kobus, die verlegen keek, zijdelings naar den boer. Maar nu driftig glinsterden de oogen van den jongen in zijn bestoven gezicht en ingespannen, de wang op zijn bankschroef, vijlde hij weer, opeens zijn plan gemaakt. | |
[pagina 103]
| |
En toen zijn vader opnieuw tilde den gloeienden, ster spattenden ijzerklomp uit het vuur, nam hij van den boomtronk, waarop het aanbeeld stond, een voorhamer en sloeg mee in de maat met den knecht en zijn vader, tot verbazing van Hannes, die goedkeurend lachend zag hoe het tengere lijf beurtelings kromp en zich uitspande onder den zwaai en den slag van den hamer. Het ijzer koelde, de hamers vielen stil, en zwaar gelach rumoerde in de smidse; de groote gezichten gingen vriendelijk naar kleinen Kobus, die op den grond spuwde, hoog-rood, en uitdagend keek, klein tusschen de zware gestalten, in omstraling van blijde goedkeuring der mannen, wien hij meeviel in 't werk dat zij zoo zeer vereeren, en op dezen zonzomermorgen in de rumoerige werkplaats was er vreugde van den smid om zijn jongen en trots van Kobus om zijne onverwachte opname onder de volslagen werkers. |
|