Werkers
(1900)–S.G. van der Vijgh jr.– Auteursrecht onbekend
[pagina 104]
| |
Nachtfeesten.In de berookte stokerij lieten de vuurpoorten om beurte wapperende, geel lichtende vlamschijningen uit. De gloed sloeg licht tegen de muren, bescheen den steenkoolkoop voor de vuren, de zwarte binten onder het oude dak, betastte het bestoven mechanisme der voedingspompGa naar voetnoot1), die in een hoek van 't lokaal langzaam omwielde. Als een poort openzwaaide scheen de gele vuurschijn het donker in, lichtte 't hol zwarte gebouw door als een aanvliegend brandbegin, en naar 't wit laaiende vlamveld van 't vuur keerde een stoker, die opgooide, 't heete gezicht. Na 't laden klauwde hij met zijn schop dan de ijzeren deuren dicht en begon te laden voor 't volgende vuur. | |
[pagina 105]
| |
Er lagen er zeven naast elkaar in 't front van 't massieve muurwerk, waarin de ketels, vijftien meter lang, en de rookkanalen besloten waren. Boven den rand van den frontmuur was 't groote donker tusschen 't geraamte der binten. Er moest vannacht aangepakt worden. De fabriek werkte vlot, zonder storingen, als 't lichaam van een onmatig, gezond man, zoog den stoom uit de ketels, die gromden in de rots van metselwerk, belekt door den gloed der straf gestookte vuren. De jonge Kees Kamp, reusachtig arbeider, en de oude Piet Luidjes, gebogen, opgewerkt werkman, stookten hier met hun beiden. Ze hadden deze week den nacht en deden om beurte een gang; als de een opgooide zat de ander in een hoek tegenover vuur éen bij de pomp. Het was elf uur. De directeur had voor 't laatst de ronde gedaan, en ze hadden nu den nacht vóor zich zonder zijn toezicht. In rij suisden de vuren boven de aschkuilen onder de roosters, warm geel verlicht als door stille kamerlampen. De stokers werkten regelmatig in 't schemerlicht ketelhuis, zwijgend in de rumoerige nacht-eenzaamheid der daverende werkplaats; regelmatig sloegen hun stalen schoppen metaalklinkend tegen de vuurpoorten en vloog de gele | |
[pagina 106]
| |
gloed uit in 't hooge hol als schrik van vlammen. Schuifknarsend over den vloer schepten ze kolen op, ze uitslierend over de suisende vuurvelden, met een stoot der schop telkens op den rand van den vuurmond, het zweet-glimmend gezicht pijnlijk vertrokken onder den bitsen slag van den gloed. Als de vuren éen voor éen groot gelicht hadden in den slapenden nachtschemer van 't ketelhuis, gingen ze naar hun bankje, klam, 't gezicht nog brandend, blind in 't donker opeens. Tegen twaalf uur waren de manometersGa naar voetnoot1) iets gerezen. Zwaar op den koolhoop, in zwart lompenpak, keek Kees er naar, de oogen klein in 't bestoven gezicht, den zwaren beenkop hoog om te kunnen zien op de wijzerplaatjes achter wapperende gasvlammen. ‘Ze wonnen, bleven voor’ en hij ging voorzichtig, stram zitten naast ouden Piet, die stroef keek uit zijn zwart gezicht, onder geschroeide wenkbrauwen uit, naar de manometers en eens kauwde met langzaam bewegen van zijn harige kaak. Dan, moeielijk opstaand, zijn schop naast | |
[pagina 107]
| |
zich verzettend als een stok, schoof híj nu den koolhoop af, in de laagte voor de vuren en deed zijn gang, kolen smakkend op de vuurbeddingen, de poorten open klauwend met den balaster. Hij laadde rumoerend, dringend tegen den gloed, 't gezicht pijnlijk vertrokken; werkte langzaam met taaie gewoontekracht, scheppend en uitgooiend de koolklompen over de golvende vuurvelden, ver weg onder de buiken der ketels, en na zijn laatste vuur rustte hij even, leunend op zijn schop, de kin op de handen. Hij stond dan donker in den hoek, in weeke lichting der blauwwitte gasvlammen boven hem, tot de heupen omstroomd door den tocht, die suizend zoog uit de zwarte nachtpoort over den vloer naar de aschkuilen, geel lichte holen onder de roosters, waar gloeiende aschklompjes voort durend neertikten in langzamen regen; keek loom den frontmuur langs, zwaar boven de aschkolen en langs de gesloten poorten waarachter de vuren suisden. In den hoek waar Kees zat wielde het bestoven pompje moeielijk om, damp uitzuchtend, telkens dreigend stil te blijven door gebrek aan stoom, los rammelend in zijn verloopen mechanisme. Piet wees er naar; Kees bukte zich naar den | |
[pagina 108]
| |
afsluiter, en klepperend schoot het in een drafje, als een oud paard dat voortgeranseld wordt.
* * *
Kwart over twaalf had Kees een gang gedaan. In den hoek zette hij zijn koffiekruik aan den mond en slokte het drinken neer in zijn heet lijf, de oogen gesloten, zat rustig daarna op 't bankje en keek naar Piet, die gloeiend stond voor 't eerste vuur en laadde op zijn rumoerige manier, telkens een slag gevend met zijn balaster in den vuurmond. Hij werkte, diep gebukt, schoppen breed uitslierend in de vluchtende vlammen, het gezicht vertrokken tegen de hitte. Hij vocht tegen de vuren, klein in den scherp likkenden gloed, langzaam gaande van 't eene vuur naar 't andere, het heete gezicht telkens gekeerd naar de laaiende vlamholen; hij deed den gang, licht opgewonden door den gloed, die zijn gezicht verstarde in een heeten kus, voor ieder vuur zich gevend aan de hitte, zijn gezicht, zijn handen, de naakte borst, zijn geheele lijf. Het was een dans in de helle lichtschijningen, een ernstige dans in de rust van den zwarten winternacht buiten de poort: de stoker dringend | |
[pagina 109]
| |
tegen den slag der hitte, gloeiend in vlamschijn de armen uitzwaaiend naar den vuurmond, de schop stootend onder de koolklompen naast zich, en na het zevende vuur, als 't schemerdonker weer plofte in 't holle ketelhuis tusschen de suizende gebinten onder het zwarte schuurdak, even leunend op zijn schop, de kin op de handen.
* * *
Zij maakten driemaal per nacht schoon en begonnen met vuur éen tegenover de machine. Kees trok wijde leeren wanten aan, zette de vuurpoorten open, droeg uit een hoek een lange ijzerstaaf aan en boorde die in 't vuur, koolklompen, aaneengesmolten in de hitte, losstampend van de roosters. De staaf zwaar stootend rukte hij de vuurlaag los, bonken witgloeiend vuur opwoelend uit de sissende vlamvlakte, en met een ijzeren krabber, dien hij van den vloer opnam, trok hij ze de poorten uit, liet ze neerspatten voor zijn beenen op den vloer. Zwijmelend in de hitte werkte hij ze het vuur uit, 't zweet-druipend gezicht gloeiend in den rossen gloed, die afsloeg van den vuurhoop vóor hem, bukkend tegen de hitte, als hij met den | |
[pagina 110]
| |
krabber in den buik van 't vuur woelde, en de sissende gloeiklompen neerdropen op den laaienden hoop. Eindelijk wendde hij zich af, gooide den krabber naast de stootstang op de kolen, en dan goot Piet een emmer water uit over de gloeiende sintels, die donderknalden. Witte dampwolken bolden dan langzaam op naar de binten, fijne asch strooiend, en 't felle hittestralen van den vuurhoop stierf onder de koude slagen van 't water, dat Piet in volle emmers uitplaste, en dat telkens minder scherp opknalde in ijler dampwolking. Achter de open gebleven vuurpoort doofde het gedunde vuur op de roosters, donkerrood al, afkoelend in den kouden tocht, die nu binnen trok uit het ketelhuis, nevelig, vol kolendamp. Kees riep nu: ‘Hier!’ en uit 't donker gangetje naast het metselwerk kwam slaperig de kolentrainer, jong vagebond-arbeider in lompen en schoof loom over de rails een rommelend wagentje naderbij tusschen de steenkoolhoopen. Met Piet schepte hij de witdampende sintels op, en plomp voorover duwden ze langzaam stappend den vollen wagen naar de buitenpoort, | |
[pagina 111]
| |
waar de stoker terugkeerde, geslagen opeens op het naakte lijf door den kouden nachtwind. Intusschen laadde Kees vijf schoppen in het schoongemaakte vuur, waarin roode vlammen en rook walmend opgingen, en duwde de zware poorten langzaam dicht. Nu begon Piet met het tweede vuur, terwijl Kees, doodmoe, de overige langzaam bijstookte. Om vier uur maakten ze voor 't laatst schoon; de meters gingen er door op vier en een half terug, maar tegen 't opkomen der dagploeg zouden ze tot vijf gerezen zijn.
* * *
Tegen den morgen was oude Piet moe, en dommelde hij even in op het bankje, rustig in 't intieme gedruisch der stokerij; doch toen Kees naast hem kwam, schrok hij wakker. Ze bleven een oogenblik zitten, beweegloos in 't ruischende geraas der ketels, die trilden in de rots van metselwerk, en de rust van den laten nacht buiten de poort hield hen neer op de bank. Ze hoorden nu den tocht suizend onder de roosters zuigen en voelden de spanning der bevende ketels, vol stoom gejaagd door hun hevig gewerk; maar Piet liet zich weer neer in de goot | |
[pagina 112]
| |
en gaf zijn moe, klam lijf in de dunne, natte kleeren aan den gloed, die bits sloeg op zijn naakt vleesch, en begon loom te werken; doch bij het tweede vuur joeg hij zijn balaster weer in de kolen, zware bonken ver wegslierend in de vlammen, weer opgewonden door de zweepende hitte. Na het laden leunde hij op zijn schop, keek eens langs den frontmuur en de gesloten poorten, die uit een kier of barst hier en daar licht spoten over den vloer. En nu kwam Kees uit den hoek. De handen op den steel van zijn balaster stond hij een oogenblik op den koolhoop, achter zich de buitenpoort wijd gapend in den valen morgen. Twee wijzers raakten nu het roode streepje bij de vijf,Ga naar voetnoot1) en bij 't eerste vuur bukkend, schreeuwde hij overmoedig in de eenzaamheid der stokerij en joeg snel de kolen de vuurmonden in, zonder rusten het eene vuur na 't andere ladend, zwaar bewegend als in gevecht, verlicht door den nachtbrandschijn, die tegen de muren sloeg, waar zijn reuzige schaduw bevend omzocht. | |
[pagina 113]
| |
Toen hij de laatste poort dicht duwde wezen de meters vijf, en begonnen opeens in de holle werkplaats de veiligheidsfluiten van ketels drie en vier te loeien. Kees en Piet zaten nu weer op het bankje naast de machine, terwijl de fluiten een gerekten angstschreeuw joegen in de daverende ruimte der stokerij, die door trilde in de fabriek, waar het volk zich verwonderde over dien gil van benauwdheid der ketels.
* * *
Vóor halfzes deden ze ieder nog twee gangen. Buiten de poort over de steenkoolhoopen en de wintervlakten er achter stoof nu grijs morgenlicht uit bleeke wolkscheuren aan den horizont. Bij een steenkoolhoop naast den schoorsteen laadde de kolentrainer zijn wagen. Kees keek naar buiten, slordig omhangen door zijn blauwen werkkiel en zwarte pilobroek, die rafelde op geschroeide klompen. Het bleeke morgenlicht betastte zijn bestoven kop, moe gezonken voor zijn harige borst. Naast hem in den hoek dommelde oude Piet, het zwarte rimpelgezicht dood in rust. | |
[pagina 114]
| |
De voedingspomp woelde langzaam om en zoog hoestend haar cylinder vol water. Kees wachtte zijn meid, een fabriekschuurster, die 's morgens kwart voor zes geregeld hier even kwam aanloopen. Spoedig stond ze in de poort, breed in heur blauw katoenen werkjak, en hief het roode gezicht naar hem op, kwam vertrouwelijk naast hem in een geur van frissche lucht, meegebracht uit de velden bij 't gaan over den dijk buiten 't dorp. ‘Wel? uitgeslapen?’ vroeg hij moe uit zijn borst. Hij zag haar nu eens aan, groote waakoogen in zwart gezicht, den mond moe, half open onder gezengde knevelflarden, en legde de hand op haar schouder, 't gezicht droomerig naar haar overbuigend; maar ze ging een stap terug onder zijn hand uit, onrustig waarschuwend naar den donkeren hoek, naast de machine. ‘De ouwe maft,’ zei hij, doch ze vertrouwde het niet en kwam niet dichter bij hem. Een troepje arbeiders haastte de deur voorbij en Bet ging heen, bij de poort nog even omziend naar Kees, die haar donker nakeek uit de slaperige nachtholte der stokerij. In den hoek hoestte oude Piet, wakker schrikkend uit zijn gedommel. | |
[pagina 115]
| |
‘Watte?’ Maar Kees antwoordde niet en begon zijn laatsten gang, snel ladend, de brandschijn der vuren nu gedoofd in blauwe lichting van den morgen, die opdrong naar binnen en wit lag op de glazen pannen in 't dak. Om zes uur kwam de dagploeg binnen. Een der stokers, Arjaon Putters, riep dadelijk naar Kees: ‘Hoe gaat-ie?’ Maar die zei niets en laadde druk, achter zich de teleurstelling der dagstokers en der twee kolentrainers van den dag, die ontmoedigd de hoog gerezen meters bekeken. En toen Kees uit de goot klom, deden ze of ze hem niet zagen, hun kleeren verwisselend bij 't bankje, waar oude Piet de jas dichtknoopte en met de blikken kruik over den schouder gereed stond heen te gaan. Kees zette zijn balaster in den hoek, nog even omziend naar de meters achter de gasvlammen, krimpend in binnenrookend morgenlicht, en breed in dreiging van trots kwam hij naast de dagstokers, die nu dadelijk in de goot gingen, de vuren nazagen en de machine stil zetten om te smeren. De stoomfluit der groote drijfmachine loeide nu gerekt uit de diepte der aangrenzende fabrieks- | |
[pagina 116]
| |
lokalen en de dagploeg ging heen uit de heete stokerij, die donderend haar gloeienden kracht-adem spoot in de daverende fabriek, tot uitersten haast gejaagd door de hevige inspanning der twee arbeiders.
* * *
Om zes uur 's avonds trok de dagploeg op een drafje ontmoedigd af. De ‘ouwe’ had den heelen dag toezicht gehouden, voortdurend in- en uitloopend. De stokers hadden geladen zoo goed ze konden, maar de vijf haalden ze niet. Angstig bleven ze voor de vuren, soms hoorend boven het geraas van ‘'t opgooien’ de zweepende kijfstem van den directeur, den jongen, driftigen heer, die op den koolhoop stond, en telkens vreesden ze dan dat het ergste komen zou, de veroordeeling tot de zwaarste straf: ‘Ga maar heen!’ Want ze hadden al gehoord dat hij naar een stel andere stokers uitzag, en ze spanden zich tot het uiterste in. Arjaon Putters had zijn handen doorgewerkt. Ze kleefden bloederig aan den steel van zijn schop, maar hij stookte verwoed, opgewonden door de weifelende wijzers, die klommen naar | |
[pagina 117]
| |
vier en drie kwart, dan weer terug zakten naar vier en een half en de roode vijf nooit bereiken konden. Arjaon en zijn maat Driek Sanders werkten al een paar maanden in 't ketelhuis en konden den slag van 't stoken maar niet krijgen. Ze wisten de kolen niet te spreiden tot achter over de vuurbedding, zóo snel te laden dat de vuren door den tocht niet te sterk afkoelden, en ze werkten zich dood in de geeselende hitte, ontmoedigd door de minachting van 't volk, dat in 't aangenomen stond en haastig vooruit wilde, geprikkeld door het ongeduld van den directeur, die wilde dat ze de fabriek de voordeelige snelheid gaven van de nachtploeg. Als ze afgemat, koud van zweet dat hun onder de kleeren liep, even rustten, kwam soms aan de poort een koker schreeuwen dat hij zijn pan stil kon zetten, als dat zoo bleef met den stoomdruk; als de ouwe dan achter hen stond, zwegen ze, haat gloeiend in de oogen; maar kwam er een uit de fabriek als ze alleen waren, dan vloekten ze, onmiddellijk in bulderende ruzie met den arbeider. De kokers sarden voortdurend, kwamen drie, vier maal per dag binnenloopen om standjes te maken en lachten als ze elkaar vertelden in de de fabriek wat ‘die kaffers in 't ketelhuis gezegd hadden’. | |
[pagina 118]
| |
Toen om zes uur de nachtploeg opkwam, trokken ze haastig de jassen aan, naar buiten vluchtend voor de smadelijke meters, die vier en een half wezen, doodmoe, terneer geslagen, de dreigende fabriek afgejaagd door de minachting der nachtstokers en de ontevredenheid van den directeur, angstig bedankt te zullen worden omdat ze niet konden voldoen, en zwijgend gingen ze den dijk op, het donker in, lastig gevallen nu en dan door geestigheden van werklui die voorbij kwamen.
* * *
's Avonds bij 't opkomen ontmoette Kees op den dijk de beide schuursters, en terwijl Kaat verder ging bleef Bet een oogenblik praten. ‘Hoe is 't gegaon, dàar?’ informeerde hij. ‘Slecht, jò.’ ‘Hoe da?’ ‘Ze konne de vijf op geen stukke na hale, jò.’ Hij lachtte minachtend en Bet schaterde, plomp vóor hem, de handen zwaar op de breede heupen, maar Kees werd weer ernstig, stom opeens in ver gedroom, de oogen op de zwarte fabrieksgebouwen in de verte, onder den zwaar uiteenvallenden rookstraal van den hoogen schoorsteen. Hij lette niet op Bet, die breed voor hem stond, het gezicht naar hem opgeheven, rond blozend | |
[pagina 119]
| |
vleeschgezicht waarin volle bleekroode lippen iets open bleven. Uit de verte kwam 't geraas der fabriek door de wijde stilte van den blauw neveligen voorjaarsavond, die stierf in lichtbrand achter de zwarte daken, waar de zon al diep weg was onder stille weening van avondkleuren. ‘Bè jij stil?’ waagde Bet te verwijten. Hij zag op haar neer, opeens wakker. ‘Hoe da?’ ‘Doe geen bek ope.’ ‘Nou ja, 'k bè pas wakker. Mo'k j'is zoene?’ ‘Jizzes nee, daar nie om, zeg.’ ‘Nou dan nie.’ En hij ging verder zonder groeten naar de zwarte fabriek, in licht dampende verte niet meer denkend aan Bet, die Kaat na draafde, nu eerst geheel wakker uit zijn zwaren slaap van afgemat werkdier, dat droomerig stapt naar zijn werk in jarenverre gewoonte van elken dag, verstompt, gegeheel bevredigd door lange omhelzingen van den arbeid.
* * *
Bet was Piet Luidjes dochter. De nu vijftigjarige stoker diende meer dan dertig jaar op de fabriek. | |
[pagina 120]
| |
Als jongen werd hij er aangenomen, en onder het werk groeide van den schralen vagebond-arbeidersjongen een breede, taaie sjouwer, die twaalf uur aanéen bukte voor de vracht van zijn schop, en als zijn maat wegbleef twaalf uur over kon werken zonder te slapen. 't Ontzag voor ‘de heeren’ was als een koorts in hem geweest van 't oogenblik dat hij op de fabriek kwam, dreef hem voort in 't zwaarste werk. Bij de drie directeuren waaronder hij achtereenvolgens gediend had, stond hij onveranderlijk aangeschreven als een goed sjouwer, doodwerker, die uitstekend te gebruiken was; maar de dertig jaren arbeid hadden zijn lichaam verschrompeld, drukten hem al naar den grond, en soms in doffe moedeloosheid voelde hij zich minder worden en meende te merken dat de directeur hem niet meer op prijs stelde; doch na lang tobben in zijn eenzelvig denken, berustte hij. En nu leefde hij lijdzaam zijn leven uit van oud werkman, gevend in behoefte aan zware inspanning nog al zijn krachten, gewillig doende naar de orders van directeur en opzichter, gewoon benut te worden om kracht te doen in den eeuwigen arbeid; want alleen het werk had hem geheel bezeten, bezat hem nog, en buiten dat was er niets. | |
[pagina 121]
| |
Aan zijn tafel, die hij niet voelde als zijn eigen, maar als eene waaraan hij wèl zitten mocht als hij wilde, zonder meer, zat hij zwijgend tusschen zijn groote jongens en meiden, nooit geheel gewasschen, als op zijn bankje in 't ketelhuis, en reeds na het eerste jaar van zijn trouwen lachte zijn wijf het minachtend uit in de buurt, dat die van hààr zoo'n droge was.... Alleen als 's morgens zijn boterhammen voor de fabriek niet op tijd gereed waren, schoot hij uit in een ongeduldig geknor, dadelijk overschreeuwd door zijn wijf of de meiden. ‘Nou, nou, hou je mond mar! Komt nog e trem!’ Als ze zijn broodzak op tafel smeten, nam hij hem op en ging zwaar stappend, als een paard dat den stal verlaat, de deur uit en den dijk op naar 't ketelhuis.
Hij had er in de twintig jaar dat hij er werkte een tiental maats naast zich gehad, die het er niet uithielden op den duur, heen gingen of stierven, goede en ongeschikte stokers, die hart hadden voor 't werk en die lui waren of bang voor den gloed, die hen verzengde, en den kouden tocht uit de groote buitenpoort, die den dood blies op hun natten rug. Maar een enkele | |
[pagina 122]
| |
had hij er onder gekend als de jonge Kees. Dat was er weer een die lust had in den arbeid, 's morgens de zware schop licht voelde als een stok in zijn handen, de eerste gangen spelend deed in kittelende krachtspanning van zijn sterke spieren. Als hij 't in 't eerst aanzag, zelf al moe na zes of zeven uur werken, vertrok zijn zwart rimpelgezicht in een grijns van ijverzucht om het stoken van dien jongen, die hem de baas was; doch na eenigen tijd berustte hij, nog tevreden dat hij geen praatjes maakte en naar den ‘ouwe’ liep als hij in den na-nacht bij ongeluk eens insliep na een gang. En ze werkten voortaan met elkaar, altijd in overeenstemming, met slechts éen groote zorg: gedurende de lange werkuren op vijf te komen, langzamerhand elkaar onmisbaar achtend om de eer, de beste stokers der fabriek te zijn, waardig te kunnen blijven.
* * *
Nadat Kees zijn werkbroek had aangetrokken, bleef hij een oogenblik op het bankje, omsuisd door 't eentonig geraas der stokerij, in lichtdoorflitste schemering. | |
[pagina 123]
| |
Hij dacht nu aan Bet, zich opeens herinnerend in stil gelukkig bedenken dat ze hem toch wèl graag mocht lijden, en langzaam kwam in zijn stille gedachten iets ongekend licht liefelijks, om zacht bij te weenen van verteedering. Dat hij dit voelde in 't ketelhuis, naast het schokkende stoompompje, voor den grauwen frontmuur, was hem zeer wonderlijk, en groot in innig gedroom waren zijn oogen in rustig gezicht. Om negen uur kwam de directeur, bezag snel de meters en ging heen. En na dit laatste bezoek droomde oneindige rust in het ruime nachtgebouw, en deden Kees en Piet ongestoord hun werk, de meters dwingend naar vijf, telkens tot felle inspanning opgewonden door den scherpen slag der hitte uit de vuren en der laaiende sintels, die ze bij 't schoonmaken voor zich ophoopten. Kees werkte verwonderlijk licht dezen nacht, zonder inspanning de koolbonken weg slierend tot achter op de sissende vuurbeddingen, eens twee gangen achtereen nemend, toen oude Piet tegen den morgen wat vast ingedommeld was. ‘'t Was altijd 'r vader.’ Hij stookte onvermoeid, heel den nacht blij liefde-denkend aan Bet, en toen hij haar om zes uur afwachtte op den koolhoop, voelde hij den | |
[pagina 124]
| |
nacht van zwaar werk achter zich als een feestblijheid. * * *
Om kwart voor zes kwam Bet het ketelhuis in, een wollen doek om heur schouders, 't gezicht rood geblazen door kouden morgenwind. Ze kwam onwillig binnen, nog mokkend over zijn kort aangebonden wegloopen den vorigen avond; maar hij wilde niets merken, gaf haar een klapje tegen de dij, dat ze even lach-gilde. Haar vader gluurde uit zijn hoek wie daar schreeuwde, maar trok snel het hoofd terug, bang voor een bestraffenden blik. Kees en Bet stonden nu naast elkaar, tevreden, verliefd mompelpratend, Bet gelukkig glimlachend om zijn vriendelijkheid. En opeens zag hij haar verlangend aan, haar geheel ziende in heur strak werkjak, de schort voor de zware dijen, en hij legde de armen om haar schouders, nam haar tegen zich aan, haar kussend op den mond; maar ze schrok, rukte zich los, snel omziend naar de poort of er niemand keek en, verschrikt door zijn plotseling verlangen ging ze het ketelhuis uit, achter haar zijn geschater, en buiten lachte zij nu ook, gelukkig, zijn kus nog op heur lippen, in haar glasklare, | |
[pagina 125]
| |
grijze oogen een lichte neveling van verlangen. 's Avonds voor 't opkomen ging een troep werklui in de schemering over den dijk naar de fabriek, voorttrekkend tegen den jagenden vlaktewind, die stormde uit de nauwe wolkdonkere wereldholte waarin de zwarte fabriek groot lag. Halfweg ontmoetten ze de schuursters, achterover hellend in den weeken duw der windvlagen, voor de beenen het dof ploffend wapperen der rokken, waarin heur sterke beenen vèr stapten. Ze gingen snel voorbij, gewoonte groetend: ‘Tje!’ En eenige mannen, brommerig, zonder gedachten: ‘Tje!’ De geluiden woeien weg in de wijdte, en haastig schoven de meiden voorbij, den avond in. Wat verder zag Bet Kees op het paadje onder den dijk, groot stappend, de beenen dun in wapper-waaiende broek. Hij zag haar niet en zij riep schel in 't windrumoer: ‘Hei daor! Zie geen kleine mense meer?’ Haar kameraad ging verder, zonder omzien. Kees, onder den dijk, zag op naar Bet, die zwart stond tegen verre grijs lichtende avondlucht, éene hand aan heur losfladderend haar, | |
[pagina 126]
| |
de andere op haar borst aan den omslagdoek. Langzaam klom hij nu tegen de helling, en toen hij naast haar stond begon ze haastig te vertellen: ‘'t Was van morrege weer raok, zeg. 'k Docht dat den ouwe stapelgek wier. ‘'k Was net in de stokerij om heet water en daor komt-ie me binne zette om elf ure zoowat. ‘Wel weerlichts,’ zeit-ie, ‘'t is zonde da'k 't zeg, is da nou stoke? Is da nou stoke?’ ‘'t Was 'm weer, zeg. ‘Wa nou?’ verwonderde zich Kees. ‘Nou enne toen zeit Arjaon Putters, die zeit: ‘God meneer,’ net eender, ‘we kanne nie gauwer’ en den ouwe der boven op: ‘Dan zal 't uit zijn,’ zeit-ie. ‘'k Za me deur 'n stoker late dwinge!’ ‘Nou Arjaon en Driek zagge zoo wit as 'k weet nie wà, da snappie; nou en nijdig, och wa was die ouwe nijdig!’ ‘En toen?’ vroeg Kees minachtend, dadelijk partij nemend voor de dagstokers. ‘Nou enne toen zeit-ie nog: ‘Nee jullie motte pap ete,’ zeit-ie. ‘Jullie zijn bang và je werk en da kost mijn duite! - Maar je kan 'n Zaterdag aan de poort gezet worre!’ en toen met 'n vaartje de stokerij uit, met 'n kop as 'n stier en zukke ooge.’ | |
[pagina 127]
| |
‘Wel, wel!’ smaalde Kees nog, knikte en ging verder, gebukt tegen den wind.
In de goot wachtten de dagstokers en de kolentrainers stonden in de poort gereed heen te gaan, de blikken kruik op den rug, de jas dichtgeknoopt om hun vormeloos vergroeid werklijf. Oude Piet trok op 't bankje zijn voddige werkbroek aan over harige, zwarte dijen, peezig als paardepooten. Toen Kees binnenkwam ging hij plomp naar de stokers: ‘Wa's da nou mè jullie?’ en Arjaon Putters, kort, breed werman van vijf-en-veertig, sjouwertype, kleine, donkere angst-oogen onder schrikachtig opgerimpeld voorhoofdsvel, wantrouwend tegenover Kees' belangstelling, gromde huilerig: ‘Ja da's 'n bakkie, zeg. We zijn der uitgegooid,’ en ziende, dat de ander niet lachte: ‘En me wijf ziek! Mo'j niet uitpoetse, zeg?’ Schreeuwerig betoogend nu, de zwarte, gewonde klauwhanden aan moedelooze armen zwaar naast zich optillend: ‘En kanne wij 't nou gebetere? Zeg nou zelf: kanne wij nou in twee maande stoke leere? Het iemand ons gezeid: Mo-je zoo doen of zoo doen? Zeg nou zelf....’ | |
[pagina 128]
| |
Maar in de morgenlichte poort riep zijn maat Driek Sanders hem, opgeschoten, jong arbeider, onverschillig in breede schouders, de handen in de zakken, toonend dat hij 't onnoodig vond er tegen die van de nachtploeg drukte om te hebben: ‘Of die 't kon schéle en of die er geen pret in hadde!’ In een hoek trok Arjaon haastig zijn voddige jas over zijn boezeroen, knoopte een rooden zakdoek om en draafde het ketelhuis uit, Driek en de trainers na. En Kees bleef een oogenblik op den koolhoop, groot in rustige kracht, zwaar staande in 't lichtgewuif der gasvlammen, en zijn gezicht vertrok in een stillen lach van vreugde om den onmacht der dagploeg, die 't tegen hem en Piet had moeten opgeven, en dien nacht in heeten werklust joeg hij de meters naar vijf, stokend in 't geel gloeiende ketelhuis dat de veiligheidsfluiten haar angstgil spoten in den stormwind, die zwaar over de verre weidevlakten achter den schoorsteen stroomde. Toen om zes uur de dagploeg weer opkwam, begonnen de stokers het werk al ontmoedigd door het gesnerp der veiligheidsfluiten, die dreunend loeide in de stokerij, waar koud morgenlicht wit omzocht, de laaiende nachtschijn der | |
[pagina 129]
| |
vlamvelden doofde in de vierkante vuurmonden, en Kees bleef na 't aflossen een oogenblik toezien hoe ze stookten, de trainers naast zich, en hij lachte eens minachtend toen hij zag dat de wijzers wegzakten van de roode vijf. Op eens zweeg de veiligheidsfluit van ketel vier, suizende stilte latend in de stokerij, en Kees zag nu dat ze de kolen niet voldoende spreidden over de roosters, de vuren te lang open lieten en de poorten niet vast genoeg aanduwden, en onverschilllg de schouders optrekkend ging hij heen, nagedroomd door de stomp lachende trainers. Buiten de poort ging de opzichter voorbij. ‘Zeg.’ ‘Nou?’ Langzaam kwam Kees terug, onrustig de oogen in die van den baas. ‘Da's een bakkie met die lui, zeg.’ ‘Wa zouwe die er ook van kunne?’ zei Kees, breed in zelfbewuste kracht, ruzieachtig uitvallend. ‘Nou da wou 'k zegge, mar als jullie.... jij en Piet, er nou ieder is éen namme, dan konne jullie der wat op streek brenge, hè?’ ‘Watte?’ ‘Wel, as jij en Arjaon en Piet en Driek nou is ieder'n ploeg maakte, zoo gezeed.’ | |
[pagina 130]
| |
‘Lollig!’ verongelijkte Kees, toch gevleid door de veronderstelling van den opzichter dat hij van een slecht een goed stoker zou maken, en dadelijk besloten: ‘Anders - voor mijn part, zeg.’ Blok ging heen, bedenkend hoe hij den ouwe, die geen doorzicht duldde in zijn werklui als ze lieten blijken zelf te weten het te bezitten, zijn voorstel zóo voorzichtig doen zou, dat hij er niet driftig om werd. Gejaagd kwam hij telkens terug in 't ketelhuis, waar de stokers zich aftobden voor de vuren, in een koorts van opwinding om de meedoogenlooze wijzers, die weer op vier en een half waren teruggezakt. Ze deden hun gang zonder opzien, klein onder de minachting der trainers en der maats in de fabriek, die ontevreden waren dat ze zoo weinig centen maakten. Blok zweeg over zijn plan, den directeur hier opwachtend om hem na de teleurstelling over de lage drukking voorzichtig in een paar onderdanige zinnetjes zijn plan te zeggen, maar vóor negen reeds ontmoette hij hem in de fabriek. ‘Hoe gaat 't in de stokerij?’ ‘Slecht, meneer.’ ‘Slecht?’ | |
[pagina 131]
| |
Dadelijk gingen ze er heen, groot stappend door de uitgestrekte rumoerende fabriekslokalen en gangen. Op den koolhoop voor de meters, in hittewalm van een vuur dat geladen werd, zag hij de wijzers op vier en een half, keek boos neer op de arbeiders in de goot, zwart bestoven, gebukt in 't werk, en driftig ging hij naar de poort, de opzichter stom naast hem. In den kouden windstroom buiten bleven ze staan, bezig met de stokerij, de directeur mompelvloekend, een diepe rimpelsnede van bedreiging tusschen de donkere dwingoogen, en voorzichtig nu begon Blok, onzeker, geschikte woorden zoekend: ‘'k Heb al is gedacht meneer, as da kon gevonde worre.... U mot rekene, die kerels kennen 'et vak van stoker niet. As nou Arjaon Putters met ouwe Piet, en Kees met Driek Sanders opkomme, dan krege ze de slag misschien beet.’ Hij zweeg, zijn vraagoogen onrustig betastend het verwonderd, wantrouwend gezicht van den directeur, die gerustgesteld echter door zijn voorzichtig, eerbiedig kijken toegaf. ‘Nou, pak dat zoo maar 's aan.’ ‘Goed meneer, best.’ De directeur drentelde het ketelhuis uit, voor | |
[pagina 132]
| |
de werklui rustiger opeens door 't heengaan zijner gevaarlijke boosheid, en Blok liet zich van den koolhoop afzakken in de goot, warmde een oogenblik zijn rug voor een der gesloten vuren en schrikte de stokers toen op, die een wagen met asch van de laatste schoonmaak laadden. ‘Zeg, jongens.’ Ze kwamen, de gezichten rookend, de monden open om zwarte tanden, angstoogen vragend in Blok's gezicht. ‘De zaak is gezond, zeg. Jullie komme bij die van de nachtploeg.’ ‘Al reit’ lachte Arjaon, de hand op de dij kletsend, tabaksspuw spuitend tegen een vuurpoort, en de stokers laadden den wagen verder, vroolijk opeens in de ontspanning van hun angst voor ontslag.
* * *
De oudste stokers, oude Piet en Arjaon, hadden de eerste week den dag en het gelukte hun niet op de vijf te blijven. Piet werkte hard, verwonderd in 't eerst dat de meters zoo slecht rezen, zich inspannend tot het uiterste, maar telkens vielen de wijzers terug; toen begreep hij opeens dat Arjaon te min was, toch niet opmerkend wat hij verkeerd deed | |
[pagina 133]
| |
bij 't laden, niet gewoon te letten op 't werk van een ander, in ieder geval te dom zijn maat uit te leggen hoe er gedaan moest worden, en twee dagen werkte hij zonder de spanning te kunnen bereiken, die hij vroeger met Kees voortdurend had, te zeer benadeeld door de ongeschiktheid van Arjaon, die geen slag van stoken had en na een gang of tien òp was. En hij bleef stroef zwijgend voor de vuren, kwam niet meer op 't bankje, durfde geen rust nemen bij meters van vier en drie kwart, angstig voor het ongenoegen van den ouwe, die al eens gezegd had dat de dagploeg hem tegenviel, en hij stookte zonder zich rust te gunnen, alles angstvallig sekuur doende, tegen den avond bevend van afmatting. Dan ging hij naar huis, gebogen onder de langdurige inspanning van den dag, pijnlijk stram in de lenden en armen door de lange hevige aanvallen op de onwillige vuren, en nu voelde hij zich snel minder worden, wist nu zeker dat hij geen twee jaar meer in de stokerij zou staan, eindelijk bezwijkende, verstijfd en verteerd door dertig jaren arbeid. Den vierden dag tegen den avond kon hij zich niet langer verzetten tegen de vermoeidheid en viel in slaap op de bank. | |
[pagina 134]
| |
Toen de directeur later kwam en Arjaon een snauw kreeg om een onhandigheid bij 't laden, verklikte hij in zijn angst voor ontslag dat ouwe Piet òp raakte en hij 't alleen niet àn kon. Daarover kregen ze ruzie, en in de grauwe avondschemerige stokerij gingen de oude arbeiders elkander te lijf, redeloos door den angst voor naderende armoede.
* * *
Kees had Driek spoedig geleerd hoe hij laden moest, en hij had er binnen een paar dagen den goeden slag van, voortaan even heftig de volle schoppen uitslingerend over de uitgestrekte vuurbeddingen als zijn maat. Zij vormden nù de beste ploeg en wisten te stoken, dat de veiligheidsfluiten gilden over de wijde vlakten om de fabriek en in stille nachten haar gerekt getoet overloeiden tot in 't dorp. Als de schuursters opkwamen liepen ze bij hen aan om een praatje te maken, en in den hoek bij de kleine verloopen stoommachine zaten ze dan, kijkend naar 't werken der jonge gasten, die zooveel stoom konden maken als ze wilden, lachten liefkoozend naar de strakke, verhitte gezichten, verliefd, wachtend een geschikt woord | |
[pagina 135]
| |
of een kneepje van de vrijers, die het best verdienden van al 't fabrieksvolk. Ze stookten gemakkelijk, snel hun schoppen uittellend, de vuurpoorten haastig dichtslaande met een stoot van den balaster, en als de directeur in 't ketelhuis kwam, zag hij het werken in de goot eens aan, ging tevreden heen, na even de meters langs den frontmuur gezocht te hebben in snel gewoontekijken. En in lange werknachten vierden de jonge stokers feesten van kracht, spelend met hun schop, dansend in 't roode brandlichten der vlamvelden, gaande van 't eene vuur naar 't andere, de druipende gezichten in den scherpen slag der rosse gloeihitte, en hun jonge kracht ging als een koorts in de rumoerende fabriek, die daverde, volgejaagd haar aders, de metalen leidingen, door gloeienden stoomstroom uit de ziedende ketels. |
|