Werkers
(1900)–S.G. van der Vijgh jr.–
[pagina XI]
| |
AAN MIJNE LIEVE OUDERS. | |
[pagina 1]
| |
De lossers.Van de schepen, die de smalle haven dempten in rumoerige, donkere verwarring, gingen de richtersGa naar voetnoot1) naar den wal, en droegen zeven ploegen van vier en twintig man elk suikerbieten de kade op. In de scheepsruimen vulden meiden de manden, en gaven ze de dragers op, die de ladders beklommen, arm zwaaiend gingen over de leggers, het hoofd neer onder den last. Als kettinggangers, die een vestingwal ophoogen, gingen ze de schepen in en uit: neerdalend van de hooge bietenheuvels, die breed bultten alom op het plein achter de fabriek, zwaar bestappend den horizontalen legger over de kade, de loopplank naar het schip, dalend langs laddertjes in de holen der ruimen, spoedig weer rijzend | |
[pagina 2]
| |
boven de luiken, gebukt onder een hooggeladen mand. Het was een klein leger van werkers, dat hier dagelijks zwoegde van 's morgens zes tot 's avonds zes. In grijze herfstdagen ging hier het gewoel der lossers; rijen dragers de loopers op, de loopers af, bewegend over de honderden meters lange kade, stijgend naar het wijde topvlak der voorraadstapels, waar ze de volle manden neersloegen, dat harde geelbleeke bieten sappig barstten. Soms was over al de leggers de beweging gelijklevend, overstroomd de kade door algemeen beweeg van grooten arbeid, gaande leege dragers den eenen legger af terug naar de schuit, dravend de beladenen, gebukt onder den last, de helling op. Op den wal was uur aan uur bezig gewoel van arbeiders naast het smalle haventje, dat lange zomers verlaten lag tusschen hooge graswallen, slechts drie najaarsmaanden vol rumoer van bïnnenvaartuigen, aken en tjalken, die in den herfst uit alle oorden van het land drijven naar Noord-Brabant om bieten te varen uit Zeeland, Holland en Gelderland. Er was rustig beweeg over de lange, smalle | |
[pagina 3]
| |
grondstrook waar het loswerk dagelijks leefde, de lossers droegen de honderdpond zware manden, keurarbeiders uit enkele Brabantsche dorpen, plompe sjouwers in bruine en blauwe boezeroenen, blauw katoenen onderbroek, beenige zongebrande koppen onder slijkerige draaghoedenGa naar voetnoot1). Zwaar gebouwde meiden, breed in blauwkatoenen werkbuis, den voorschoot om korte rokken, de beenen plomp in slobkousen, de voeten in enorme schoenen, schraapten de bieten in de manden, die ze knelden tusschen de beenen, den mond naar den stapel. Als ze half vol waren zetten zij ze overeind, torsend groote knollen met twee handen tegelijk in een kop op de ben, die ze met twee de dragers opgaven, de lendenen moeilijk strekkend, stram door 't langdurige bukken. En de lossers droegen de manden uit, verplaatsend door gedurig gewerk bergen geelbleeke bieten, aangevoerd uit de doorweekte herfstpolders door schepen van allerlei slag, die in dezen tijd van 't jaar tot zinkens toe geladen langzaam | |
[pagina 4]
| |
drijven in de kleikleurige wateren der groote rivieren ten Noorden van Brabant. De losplaats van deze fabriek, eenzaam in verre vlakten, was nu bedrijvig als een kade in drukke handelsstad in groot rumoer van scheepstuigages, levendig door 't druk gedraaf der dragers.
Groot donker, onder zwarten torenschoorsteen, stond hier de suikerfabriek: De Handel, wonder van stadsche grootindustrie in de verlatenheid der boerelanden. Negen maanden van 't jaar, - dat hier rustig leefde in langdurige regens, vochtig heete vroegzomerdagen, als een zee van gras beefde tusschen vèr uitliggende dijken onder wisselende wolkluchten en strakblauwe zonhemelen, - lag de fabriek stil in hooge muren; doch in 't najaar herleefde ze, ging rumoer van machinerieën, gegil van stoomfluiten door de gebouwen, was er bedrijvigheid van bietenwagens, af en aantrekkende ploegen werkvolk, meiden en ‘manskaerels’ in bestoven werkkleeren, voddige petten op verwarde haarkoppen, voddige jassen over gelapte boezeroenen, blikken drinkenkruiken en broodzakken op de ruggen. Door de breede daken ging damp op in de leegte, en uit den schoorsteen hoog boven den | |
[pagina 5]
| |
gebouwenklomp sloeg een grauwe los uiteenvallende rookstraal de holte der luchten in. In de donkere najaarsnachten bleef in de lokalen uitgelatenheid van licht, op verren afstand zichtbaar als weerschijn van een brand, en de fabriek vrat den inhoud der honderden schepen, in onafzienbare rij zich werkend door de lange, smalle vaart; doch zoolang de toevoer niet verminderde bleven de ploegen vóor, voedend de machinerieën, op de pleinen bouwend bovendien ontzachlijke voorraadstapels, regelmatig heen en weer gaande, de ijzer-beslagen schoenen hakkend op de loopers, arm zwaaiend, 't hoofd gebukt onder den last.
* * *
Het lossen was al veertien dagen in gang. Er was begonnen met twee ploegen uit Heyde, later had men er drie ontboden uit Hammel, en de laatste week werkten er ook twee uit verschillende dorpen van hoog Noord-Brabant, bijeengebracht door hun ploegbazen. In de drie keten op het terrein, tusschen cokesloodsen en arbeiderswoningen, waren de honderdvijftig lossers en veertig meiden onder dak gebracht. 's Morgens na 't fluiten voor de lossers in dam- | |
[pagina 6]
| |
pige ochtendschemering gingen ze in troepen naar de haven, schikten de leggers, stelden de trappen en begonnen het werk, afdalend in de scheepsruimen, groot stijgend den wal op over de zwiepende loopplank, zwaar begaande de helling naar de topvlakte der stapels. In de schemering van den langzaam aanrookenden herfstdag was hier het gewerk der dragers, gaande ín en uít het donker der schepenbende, opeen gedrongen in de haven, het tuig wanordelijk, de luiken wijd open voor de gretige handen der meiden, die de bieten krabden van de stapels en de manden volpropten. Op den wal vóor de grootzwarte rij der vaartuigen in schaduw van scheepswant, donker warrend tegen de bleeke morgenlucht, gingen af en aan de lossers, hoog beklimmend den top der voorraadstapels, donker in den blauwen maanschijn der booglampen; en geruis van neerstortende bieten was over de hoopen, gekletter van de slijkerige wortels, gewassen in vette polders, gezwollen en blank van suikersap. In de masten treurden nog de roode lichtjes van scheepslantaarns, armelijk uitdoovend later in bleek morgendampen, als de blauwlichte booglampen nog spatten wit gegloei in de eenzaamheid der luchten boven de wijde bietenstapels, | |
[pagina 7]
| |
zonderlinge tomben waartusschen lange gangen als stegen, bedekt met weeke modder, gekneed door de voeten van arbeiders, die zich hier van tijd tot tijd kwamen afzonderen. Soms was er verwarring tusschen de heen en weer trekkende lossers, als een ledig schip te langzaam achteruit gehaald werd om achter de in lossing liggende schuiten de vaart te verlaten. Dit ging meestal met ruzie over de lossing tusschen schippers en den opzichter, reuzigen, baardigen man met hoogen schouder, kolossaal, vergroeid lijf, in zijn jeugd gekraakt onder een karwiel. En er was geschreeuw en gecommandeer, grof gevloek van ongeduld en drift: de schippers bezorgd voor de boorden van hun schuit, die krakend schaafden in 't muurvast gedrang, de opzichter gulzig op 't werk, buiten zichzelf als hij een kwartier met een losse ploeg moest wachten, en zoodra het geladen vaartuig de flank voor den wal had, droeg een troep lossers de leggers aan boord en begonnen de meiden te laden, breed bukkend in haar slijkerige werkkleeren, de handen in de harde bieten, klauwend de manden vol, òm zich het ongeduld der mannen, die haastig aan den gang wilden om den verloren tijd in te halen. | |
[pagina 8]
| |
Gulzig de bieten schrapend en tassend, groeven ze zich in den buik van 't schip, holden een gat, ondermijnden de wanden om zich heen, die ruischend afzakten, haar neerdrukkend vaak onder den zwaren stroom; maar ze drongen staag dieper, het ruim uithollend. En de manden, haastig geladen, werden in een schok geheven door twee meiden op den schouder der dragers, die langzaam het trapje beklommen en den looper opgingen, zwaar begin-stappend, het lichaam onder de ben donker rijzend boven het bietenhol, waar de meiden haastig laadden, ruiter-te-paard op de mand losrukkend de bieten. Op grijze herfstdagen, in kil aanstroomenden vlaktewind onder jagende wolkbranden, als de doode bladeren der boomen op den wal neerdreven uit de zwarte takwarringen, leefde hier het zwaar bedrijf eentonig: het heen en weer gaan altijd-door van deez' bende geoefende sjouwers, in 't werk gebleven na een week proeftijd, toen de zwakken en zieken naar huis gegaan waren; en nu werkten hier honderdvijftig der beste Noord-Brabantsche polderjongens, gegroeid onder zware lasten bij grove voeding, geboren in krotten ergens in een ruïneuse achterbuurt van een Brabantsch dorp, gezoogd op de stoppelvelden, in geurgloeiing der versch gemaaide | |
[pagina 9]
| |
hooilanden van Noordwest-Brabant, waar de arbeiders uit het arme, zandige Zuiden zich bij de boeren in drukke oogsttijden verhuren. Dit was het door harde levensomstandigheden voor zwaar werk gekozen gedeelte der arbeiders uit enkele dorpen, ontwikkeld en opgegroeid in de gevaren der armoede: Onvoldoende voeding in den eersten groei bij hard werk, te weinig versche lucht in de slaaphokken, te zwakken bouw voor den zwaren arbeid, die er neersloeg onder den graanzak of de kolenbaal. Nu zij in de herfstmaanden nog een goed loon in 't aangenomen maken konden, wierpen zij zich gulzig op het werk, plunderend de volle schepen, zwoegend dat zweet hun de kleeren doorweekte en ze 's avonds na 't lossen neerzakten van hun kist in de keet, de broodkorst in de slijkerige klauwhand, den mond vol, verslagen door looden slaap van afmatting. De gedachte aan het geld, dat ze 's Zaterdags ontvingen, joeg hen in draf, en in korten tijd droegen ze groote schepen leeg, bouwend reusachtige klompen aan de voorraadstapels, en met hun loon, veertien of vijftien gulden voor de lossers, zeven of acht voor de meiden, gingen ze 's Zaterdags naar huis uren ver over slijkerige wegen, blijdschap van Zondag in 't verschiet, | |
[pagina 10]
| |
vreugde van verlangen naar jenever en dansmuziek; doch bij het werk waaraan ze zooveel verdienden bleven ze eerbiedig ordelijk, met ontzag voor den directeur en de groote fabriek vol wondere machinerieën, die millioenen gekost moesten hebben, arbeidend in de lucht om hem heen en in het licht der lange dagen.
* * *
Langzaam had de kil drijvende Oostenwind donkere, uren wijde wolkbanken voortgeschoven naar het Westen, en uit lichtblauwe hemelvlakken, tusschen ná-zeilende wolken, spoot zon over de dampige bietenhoopen, de drukke haven, zocht in snelle schijningen, gejaagd door schaduwen overal, over de verre, eenzame herfstweiden. Op de schepen en den wal leefde het werk rustig, en als het dun gouden najaarslicht brandde in 't tuigagebosch gingen de lossers over de kade kleurig dooreen, altijd bezig aan den bouw der voorraadstapels op de pleinen: lage bastions, zorgvuldig opgebouwd door de werkers, die òmkropen tusschen het neerspatten der bieten. In het ruim der Jonge Johanna, groote Groninger tjalk, laadden vier meiden de manden, | |
[pagina 11]
| |
die ze om beurte opgaven aan twaalf dragers. De bodem der schuit was ontbloot, en in de taaie kleilaag werkten ze gemakkelijker dan op de hobbelige glibberige bietenlaag. Ze werkten haastig in de schemering van 't ruim, waar de dragers telkens even wachtten vóor ze de manden op den rug namen; haar gezichten gloeiden donkerrood, gezwollen door den zwaren bloedslag, maar zij rustten niet, laadden en gaven op, stram in de heupen, moeilijk zich oprichtend, de mand boven het hoofd, breed staande een oogenblik naast de dragers, den buik plat tusschen de heupen, de borsten strak onder het blauwkatoenen werkbuis. Roerloos waren de groepen dan even in gejuich van hoog wuivend zonnelicht, stuivend achter langzaam zeilende wolken uit, loome achterblijvers van het leger, dat hier dagen lang over getrokken was: stonden telkens twee arbeiders naast elkaar in 't ruim, vier meiden er achter in ernstig gebaar van werk, de manden heffend, de lossers den kop neer om den last te ontvangen, en dan waggelden ze heen, voorzichtig klimmend, éene hand hoog aan de mand, de andere aan de trap, opgaand in het kleurige herfstlicht. En door dezen klaren herfstmiddag, vol vreugde van laatsten zomerzontriómf, ging ernstig het gezwoeg der | |
[pagina 12]
| |
dragers, donker bedrijf van dwingenden arbeid. De lossers van De Jonge Johanna bestapten haastig de helling der leggers, sloegen de manden leeg en keerden terug naar de schuit, wachtend bij de trapjes tot de vier maats opkwamen uit de diepte, zakten dan zelf af in 't ruim. De zon telkens zacht over hun plomp bewegend werklichaam, rusteloos in 't juichende kleurlicht van den heiligen herfstdag, doch in hun stille oogen was slechts 't levensgevoel van hun groot lijf, trillend in koorts van arbeid, die hen voortjoeg over de planken in uiterste spierspanning, en van de rosse gezichten droppelde zweet, tranen van hun te zwaar zwoegend lichaam.
* * *
Tegen elf uur kwam Rooie Mie uit de keten met twee emmers koffie. Voorzichtig droeg zij ze over de glibberige kade, het gezicht in aandacht. Kort, gezet, in korten werkrok, heur beenen in grijze slobkousen over enorme klompen, het rosse haar oranje rookend om heur rood, sproetig gezicht en rose nek, kwam ze nader, hel kleurig in het stuivend zonnedampen. Toen ze de eerste lossers bereikte, stopten die dadelijk. | |
[pagina 13]
| |
De meiden kwamen moeizaam het ruim uitklimmen, begeerig naar een slok drinken, verlangend even naast de mannen te staan, die nu een oogenblik rust namen en om beurte vol schepten de groote kommen, dobberend in de emmers, dan gulzig dronken, het gezicht hoog, de oogen dicht onder den slag van 't brandend zonnelicht. Maar als de meid wat lang bleef ergens, riepen de dragers van naaste schepen, ongeduldig, groot wenkend, dreigend, en gewillig bukte Mie zich tusschen de emmers en ging verder, de plompe beenen moeilijk tillend over de loopplanken, schreeuwend naar de ongeduldigen: ‘Nò, nò, nog genogt!’ En om beurte vielen de ploegen stil, tilden lossers gretig in slijk-gekorste handen de groote kom aan den mond en dronken gulzig. Een oogenblik stonden de manskerels en meiden rustig in 't herfstkleurleven der kade, groot in zwaar gebouwde leden, de zonroode gezichten donker droomend in schaduw van den draaghoed, en alleen de meiden babbelden wat, vriendelijk tegen de stroeve dragers, verlangend naar een goed woord. De lossers der Jonge Johanna kwamen aan de emmers toen ze al half leeg waren, de witte kommen dobberend in zwarte diepte, en Jaonus | |
[pagina 14]
| |
Diep, reusachtig drager nam eerst een dronk, hoorbaar slokkend, de wimpers neer over donkere oogen, loenschend langs zijn plompen neus naar de wegzuigende koffie, het zweet-glanzend gezicht grof beenig, bloedrood onder de heete lichtvlam van zon. Mie Jonkers, groote blonde meid, geel verschoten haar langs bleek gezicht, breed in heur blauw werkbuis, een jas van blauw katoen met wit beenen knoopen, keek onbewust, stil lachend hoe hij dronk; doch toen hij genoeg had, schokte ze snel den kop om, niet willend dat hij 't merken zou. Maar hij had haar wel zien kijken en Hannes Jacobs, die den arm achter hem heen sloeg om hem de kom af te nemen, wegduwend, schepte hij nog eens en hielp Bet, die schaterend, de hand in de zij, een oogenblik niet drinken kon van lach en verlegenheid om wat hij nu deed. Toen zij de kom aan Hannes gaf, kwam Jaonus naast haar en lei den arm om heur schouders; doch zij rukte los, gillend, gaf hem met de zware hand een slag op den rug, hem wegduwend tegen den korten Arjaon Willems, die zwaar vloekte, achteruit wankelde. En nu opeens schreeuwde Mie, die haar emmers bedreigd zag, dat het uit zou zijn met 'r gejak; doch Jaonus Diep, groot voor haar, nam opeens haar boos- | |
[pagina 15]
| |
rood gezicht tusschen zijn harde klauwhanden, haar voorover trekkend over de emmers waarvoor ze zoo'n angst had, kuste haar op de vleezig bijeengeknepen lippen, en een zwaar gelach ging over de groep. Van de naaste loopers keken de dragers op, uit schepen hier en daar gluurden meiden nieuwsgierig, en Mie, hoogrood, de blauwe oogen woest verontwaardigd zweepend in Jaonus' gezicht, bukte in haar breede, rondvleezige schouders tusschen de emmers en ging heen, klein waggelend tusschen de mannen uit, nageschreeuwd door meiden. De dragers daalden weer de loopplank af, wachtend een oogenblik naast de vier volle manden, vóor de rust gereed gezet; de meiden log kwamen haastig in 't ruim, gaven de vrachten op: de dragers achter elkaar klommen de schuit uit de helling over naar de hoogte van een stapel, waar ze klein bewogen nu tegen 't schitterend groene hemelveld, dat strak uit stond over de wereld, zonder een enkele wolk, witlicht van zon, hel wemelende gloedspat, die gloeiing walmde over den witblakenden Oosterhemel. En nog een uur werkten ze voort, krioelden de dragers over den wal in den hevigen middagbrand der zon. Hoog uit het nijver krioelen gingen veel spich- | |
[pagina 16]
| |
tige masten, licht roodbruin, de leege herfstlucht in, mee heffend schril zwart gelijn van want, en in de witte branding van 't middaglicht op de vlakke kade naast schepen-rust ging nu het werk moeielijk voort, dropen de gezichten der lossers van zweet, bukten ze dieper onder de manden. Klein bewegend in helle duidelijkheid leefde het zware werkbedrijf hier op den heeten wal, zwijmelden werkers onder den slag der groote zon, nog eenmaal in dezen stillen helderen herfstdag de moede herfstlanden heet kussend, en moeilijk, klein stappend, zonder werkkracht klommen de meesten naar de hoogten. Doch enkelen, de sterksten, nog veerkrachtig onder den last, gezweept door de hitte, draafden, het gezicht donkerrood, glimmend, de oogen wijd in dronkenschap van werklust, aanzettend in overmoed de meiden in de heete ruimen: ‘Ju! Ju!’ en de vrouwen verhit, afgemat, gaven de manden onverschillig op, ze plomp neerduwend op den schoft van die ‘jakkers’. Maar om twaalf uur, een roep van verlossing, dreun-loeide de stoomfluit gerekt in de leegte der stille herfsthemelen, liepen lossers en meiden door elkaar de kade af, plotseling verlaten, gloeiend in de witte zon, bevend in hitte-damp van arbeid. | |
[pagina 17]
| |
* * *
In keet twée, de ruimste van de drie, waar twee ploegen uit Hammel lagen, was ingeschikt voor zes Heyders. Er woonden nu vijftig lossers en vijftien meiden, die op zolder sliepen; de bedsteden der dragers gaapten donker in de zijmuren beneden. Deze keet was een laag, zeer lang hol met kleine deur naast een venster in den frontmuur en een raam in den achtergevel. Midden in 't vertrek broedde een reusachtig steenen fornuis, gedekt door een ijzeren plaat met drie gaten, waarin log-breede ijzeren potten en waterketel pasten. Voor de bedsteden, waaruit geel stroo slierde, lompige dekens neerhingen, stonden de kisten der dragers, waarin ze hun brood bewaarden en wat onderkleeren. Op de kisten en den rand der bedsteden aten nu de arbeiders, en een damp van zweet en eten benauwde het vertrek, schemerig verlicht door de kleine ramen en de openstaande deur. Alleen de meiden en mannen bij de zijmuren naast de vensters waren geheel zichtbaar voor de anderen in het donkere middengedeelte, waar enkel de gezichten vaag leefden in stillen schijn, die hier grijs smeulde in de diepte der dampige keet. Gerinkel van hengsels der groote ijzeren ketels, | |
[pagina 18]
| |
die van hand tot hand gingen, glinsterde nu en dan boven de rustige eetgeluiden: rustig gedruisch, dat men hoort in groote stallen waar dieren langzaam kauwen. Gebogen over de borden op hun knieën aten de werklui zwijgend, haastig slokkend, het gretige, door den arbeid in de herfstlucht verzwakte lichaam ruw bevredigend door deze haastige zwelgerij. Na een kwartier waren de potten ledig; alleen een oud werkman hier en daar at nog, langzaam kauwend. De blikken borden en ijzeren vorken waren naast de kisten gelegd, tabaksdoozen klikten open, en de mannen propten groote tabak-pruimen in den mond of staken een pijp op, en blauwe damp wolkte naar de wijde zoldering: wit gekalkte planken, gesteund door ronde, ongeschaafde sparren. Zware stank van smeulende blaren doorwalmde het hok. Bij het kleine raam in den achtermuur diep in de keet zaten de Heyders bij elkaar: Bet Jonkers, Jans Van Noort, Jaonus Diep, Hannes Jacobs en twee oudere, getrouwde werklui. Zij rustten nu, zwijgend, de mannen geleund tegen de muurtjes tusschen de bedsteden of plomp voorover steunend de ellebogen op de knieën, de ruggen breed. | |
[pagina 19]
| |
Bet zat tusschen Jaonus en Hannes op den grond, de beenen gestrekt, Jans naast het raampje op heur kist, achter een goudgeel wemelenden zonlichtbundel, die door het raam neerlaaide op den hitte-stralenden vloer. En ze zaten hier nu rustig bijeen, vertrouwelijk in vriendschap van menschen uit het zelfde dorp in den vreemde, buiten het denken der anderen, vreemde, verwarde bende in de diepte der keet. En ze begonnen nu geheel rustend aan hun vrij half uur, een weelde van rust na den langen aanval van den morgen; en na de hevige bevrediging van hun moe lichaam bezwijmden de mannen in zwaren slaap, leunend tegen den muur of gestrekt in hun bedstee, neerliggend in looden rust. Ook Jans en Bet sliepen, de gezichten wezenloos, het hoofd scheef aan verlamden hals op den schouder, en een zware stilte dreef in de donkere dampige keet, wijd schaduwhol in den alom lichtbrand van den herfstmiddag, warm en feestelijk als een in zomertijd. De groote lichamen der dragers, verlamd door slaap, lagen neer in verwarring overal, in de slaaphokken, naast de kisten, bij de ladder, naast het fornuis; en uit de kleine wijd geopende deur in den zwarten | |
[pagina 20]
| |
gevel walmde een dunne blauwe damp de lichtoneindigheid van den groenblauwen herfsthemel in. Doch om éen uur kwam de opzichter en loeide ruzieachtig naar binnen een zwaren roep uit zijn baardigen mond, de diepe oogen boos in de verte der keet: ‘Vooruit, hoor! 't Is tijd!’ En opeens stonden hooge gestalten recht, waggelend in slaapbedwelming, grijpend naar het hoofd of ze de pet op hadden, en in de keet leefde groot, schor rumoer van in schrik ontwakende menschen, die tegen elkaar aanliepen, zonder gedachten, stamelend. In de verwarring van den opstand der hooge gestalten overal, die het licht verdonkerden, bukte Jaonus zich in den hoek bij 't raam over Bet, zoende haar, en stil lachend stond ze op, nam haar kruik en ging naast hem naar buiten, verblind daar een oogenblik door helle zonbranding alom.
* * *
Dadelijk begonnen de ploegen het werk. Alleen twintig man uit Hammel, zes meiden en veertien dragers stonden bij elkaar, wachtend tot men het pas geloste schip verhaald en een diep geladen tjalk zich langzaam in de ledige plaats gedrongen had. | |
[pagina 21]
| |
Op een kruiwagen stond de baas, schreeuwend uit zijn woesten baardmond tegen de schippers, die te langzaam verwisselden naar zijn zin, de pet boosaardig over de oogen, loensch van boosheid, en tusschen 't regelmatig heen en weer getrek der lossers hoopten hier de breede sjouwers opeen, ongeduldig op het schip te komen, diep in 't gele water. Langzaam schoof de logge, volgepropte schuit tusschen een tjalk en een kleine aak met een staak als mast, een tentje van zeildoek achterop bij 't roer als kajuit. De schipper en zijn knecht worstelden aan de zware boomen, en telkens joeg de driftige kapitein zijn vrouw aan 't roer een vloed van vloeken over het magere, angstige lijf. Na een kwartier zwoegen aan trossen en boomen, waartegen ze de borst induwden, lag de zware kop van 't schip voor den wal, de lading geheel bloot voor de lossers, die nu haastig leggers aanschoven; en in de heete herfstzon, die zeeg uit den witschitterblauwen hemel over het roerlooze moeë schip, bukten zes meiden naar de bieten en laadden de eerste zes manden. Achter haar, groot in 't helle zon-rooken, dat over de schepen ging, twaalf dragers zwaar van bouw, onaanzienlijke bende in slonzige bestoven werkkleeren. Toen de eerste zes manden gevuld waren, gaven | |
[pagina 22]
| |
de meiden ze op, overeind komend in een ruk naast de mannen, de armen langs hun schouders, en voorzichtig over de hobbelige bietenlaag, wankelstappend onder den dreunenden druk gingen ze naar de leggers, achter elkaar, de manden rookend van stof, balanceerend op den nek; en op de schuit verliep weer hetzelfde zwijgende bedrijf van 't opgeven, stonden de meiden weer naast de dragers in donkere groep van arbeid, eendrachtig in het werk, éen in den aanval. Langzaam gingen de uren na het schaften over de woelige losplaats, dampend van zon, geheel bezeten door het gewoel der werkers, haastig gaande in hun zweet-doorweekte kleeren, en bij den koffie-emmer om drie uur werd haast gevochten: geen kommen genoeg voor de gulzige handen. Eér Mie halfweg was op de kade, schraapten de pullen over den bodem der emmers, bulderde er ruzie los tusschen de dragers van ploeg drie en vier, omdat er voor de laatsten, die nog twee ploegen naast zich hadden, al niets meer overbleef. Onder een regen van vloeken vluchtte Mie naar de keten om twee andere emmers, en zoolang ze niet terug was bleef de ruzie smeulen onder de dragers van ploeg drie en vier, die zwijmelden in de hitte onder de manden, in de smorende omhuiving der zware vilthoeden, grom- | |
[pagina 23]
| |
den om drinken, onredelijk als ongeduldige dieren. En toen de emmers weer kwamen drongen drie ploegen tegelijk er om heen, stond Mie grommend tusschen hen, scheldend, de dragers en meiden belettend uit den emmer te drinken zonder kom, door schel geschreeuw, een zweepende vloek waarmee ze ze bedwong. En toen ze langs den wal terugging met de leege emmers, riepen meiden uit de schuiten een vriendelijk scheldwoord. ‘Rooike! Rooien bliksem!’ schreeuwden dragers, en de plompe meid, het groot-roode gezicht omrookt door verward ros haar, lachtte stil om de blijdschap der bevredigde menschen.
* * *
Om kwart voor zeven staakten twee ploegen het werk, drentelden de lossers wat heen en weer, de meiden haastig dwars door het werkgewoel naar de keet, zochten hun voddige jassen, die aan den voet der boomen door elkaar lagen, en gingen naar de loods tusschen de nog werkende dragers, hier en daar even hangen blijvend, om te zien hoever de anderen opgeschoten waren. Doch om zeven uur stopten ook de vijf overige ploegen, liep alles door elkaar over den | |
[pagina 24]
| |
wal, kwamen de laatste dragers, de leege mand voor zich uit gooiend, van de stapels naar de boomen, en over de losplaats, rumoerig in rossen damp van avondzon, ging gezucht van verlichting, een zucht van rust na hevig gezwoeg van den dag. Kruiwagens, leggers, scheepstrappen, manden en schoppen lagen door elkaar over den stoffigen grond, verslonsd onder den zwaren stap der dragers. En haastig ging al het volk naar de keten, de lossers gebukt onder den last van den langen werkdag, loom in hun lauw-klamme kleeren, dampend van zweet. In keet twee, nu al donker, diep hol, zwak belicht bij de kleine ramen, maakte Rooie Mie het fornuis aan, stampte met het hakmes takkebossen in de vuurholte, en een zware houtrook zweefde onder de lage balken. Op de kisten zaten nu de arbeiders, groot donker in 't stervend licht, dat binnen droomde van den herfstavond: wonder verhaal van kleuren in den wereldkoepel der stille hemelen, donkerblauw opstaand over 't Oosten, doorflitst daar door weifelende, bleeke sterren, lichtend groen, rose en oranjebloedig in 't Westen, waar een bolle, roode zon wegzonk achter de heilig omgaande horizontlijn. | |
[pagina 25]
| |
In de keet aten de arbeiders, en in weeke roetschemering leefden gezichten op hier en daar, die loom naar 't licht der kleine ramen vroegen. In de diepte zaten weer de Heyders bij elkaar, zwijgend, groot-kauwend, den mond volgepropt, niet in staat een woord te spreken en Bet, tusschen Jaonus en Hannes op den grond, schonk hun kommen vol als ze leeg waren, verplicht als meid de mans-kaerels te helpen.
* * *
Na het avondeten bleven de meeste werklui binnen: maar Jaonus, Hannes, Bet, Jans en nog enkelen slenterden langs de steenkoolhoopen, door zwarte, donkere gangen, mondend op een pleintje naast de fabriek, waar de grond daverde van den zwaren gang der machinerieën, stoom hier en daar uit den grond barstte. Angstig gingen ze hier voorbij, bang dat de binnenopzichter ze zien zou, doch er kwam niemand, en haastig stapten ze de buitenpoort uit, den weg op, kalkstoffig tusschen stapels ros-roestig sloopijzer, barrikaden van afgedankte werktuigen, versleten of verouderd. En groot in saamklomping van hooge gebouwen, dampend uit alle daken, rumoerde de reusachtige fabriek, zwaar zwelgend. | |
[pagina 26]
| |
Het troepje arbeiders donkerde langzaam den weg over, zwijgend voor de stil gloeiende avondkleuren in de verte boven de wijduit vlagende, grijs nevelige weiden. Ze gingen moeizaam voort, een tiental sjouwers en vier meiden, plomp in beslijkte kleeren, loom sloffend in de weeke stoflaag, die zwaar oprookte, langzaam neerdreef in het bepoederde gras aan den wegkant. En eindeloos was de weg voor hen onder den hoogen wereldkoepel waarin warme avondwind dreef, komend uit de oneindigheid, zwevend breed over de doode vlakten. Ze gingen een kwartier voorbij de fabriek, nu klein rumoerend in den sereenen droefstervenden avond, laag in de verte der wereldvelden onder de zware schoorsteenpijp, die grauwe rooksluiers uitdreef naar het donkere blauw van den oosterhemel, waar de nacht koel aanschaduwde over de nevelige landen. Jans en Bet kwamen achteraan, de armen gevleid op den buik, wiegelend op de heupen. Ze praatten zacht over de vreemde meiden, die vóor hen liepen. Tot de knieën in grijzen rook van stof, gingen ze achter de mannen, die zwijgend slenterden, de oogen loom in leege verten starend naar den horizont, waar lila wolken hingen voor stillen | |
[pagina 27]
| |
avondbrand van rood-goud op groen rose en groen lichtwit blauw. Ze kuierden lusteloos, de gezichten moe, loom stappend onder den last van den werkdag. Aan den kant van een droge sloot ploften ze neer in 't gras, rust opeens in de bevende beenen, en strekten zich uit; en nu spraken er een paar, gromzeggend, over het werk en de hitte nog zoo laat, over dezen onverwachten tegenstand der zon, niet tevreden hen heel den zomer in de polders te hebben geblakerd; over de fabriek die zooveel peeën vrat, over de fabriekslui, die naakt moesten staan bij de bakken en machines, daar krepeerden van hitte en damp, - en donker rommelend uit de roerlooze, wachtende verte sprak 't geraas der fabriek, geheimzinnig gebouw van machinerieën, duizend maal sterker dan een paard, en die honderden arbeiders uitspaarden. En over hen kwam angstig ontzag voor deze machinerieën, machtiger dan zij, dreigend met werkeloosheid en armoe, onverbiddelijk als God. Snijdend de stilte, riep Jans van Noord nu: ‘Blij da'k te mienste nie in 't febriek oef!’ doch Hannes Jacobs, vroolijk opeens in 't geluid van haar vrouwestem, lachte haar uit: ‘Ou, ou, meide motte zwijge, die telle nie | |
[pagina 28]
| |
meê!’ en Jans schreeuwde terug, en na een oogenblik was er geschater van de meiden, stotterend in lach om de ruzie met de manskaerels, die onverschillig antwoordden met onverschillige zetten, door de meiden teruggekaatst, blij dat de jongens zooveel praats voor haar hadden. Maar later viel de stilte weer neer, lagen ze moe, aarzelend terug te gaan naar de keet, lood in de beenen, slaap achter de moeë oogen; en toen Hannes Jacobs snorkte naast Jans, waarschuwde zij: ‘Ier slaapt er eene! 't Wor tijd, meinse!’ En drie vier mannen werden knorrig wakker. Hannes, geschrokken door gedruisch om zijn hoofd, vloog schrikvloekend op de knieën, overstroomd zijn slaapzwaar lijf door 't zwart gelach der anderen, die al gingen op den weg, langzaam den inktblauwen nacht te gemoet, die aanzeeg wijd over de wereldvlakte, uit nog avondlichten hemel, bespat door witte, weifelende sterren.
Voorbij de levende fabrieksmuren in 't lichtblauwe maanlicht-schijnsel van booglampen tusschen de spoelgotenGa naar voetnoot1), gingen ze naar de keten, | |
[pagina 29]
| |
angstig voor opzichters hier, in rust van donker toen ze achter den torenschoorsteen in de nachtzwarte gangen der steenkoolstapels kwamen en 't schemergloeiend deurgat der keet zagen, waar alles sliep. Een lamp zonder kap spreidde er in een hol van nachtdonker zwak gelen lichtdamp, tot ros licht geweekt in een breeden kring, waar geruisch van slaapademhaling zwaar ging door het duisterleven. Tastend, nu en dan stootend tegen potten, klompen en kisten, zochten de mannen hun kooi, plomp schuivend in de hokken, dadelijk stil in bedwelming van slaap, en onder de binten maakten Jans en Bet bij een klein raam heur jakken los, lieten rokken neerglijden op den vloer, fluisterend om niet gehoord te worden door de twee vreemde meiden, die in een nachtzwarten hoek van den wijden zolder al lagen in haar bedstee, zacht behagelijk kreunend, zich rekkend op den stroozak. Bet, teleurgesteld, beklaagde zich: ‘Oe vind em nou?’ Jans, donker naast haar, reusachtig onder het laagdrukkende dak: ‘'t Is ne lammeling. I doed-o'-g'er nie zijt.’ En in de schemering, die hier brandde, teer grijs bij het kleine raam in 't diep inktzwart | |
[pagina 30]
| |
wemeldonker van den wijd gapenden zolder, bleven ze fluisteren, heur gedachten vertrouwelijk in elkaar: over de stuurschheid van Jaonus tegen Bet, voor wie hij vroeger zoo vriendelijk was en die hij van avond niets gezegd had, tot ze knikkebolden, omhangen door onmacht van slaap, achterover zakten op den stroozak, dadelijk snorkend; en over het warmte broedende dak vielen zware geluiden uit de fabriek in koorts van haastig gewerk, gingen telkens loeiende fluitstooten uit in den ademloozen herfstnacht, kreten van waakzaamheid en overmoed der machinerieën, in de hel lichte, heete lokalen bewaakt door halfnaakte arbeiders, zweet druipend, dof bedwelmd door stoomhitte.
* * *
Jaonus en Bet kenden elkaar al jaren. Ze woonden in dezelfde huizenrij te Heyde, hadden gewerkt in dezelfde wiederskrooi bij de kleiboeren, weken lang geslapen in dezelfde keet en dezelfde schuur. Maar eerst enkele weken maakte hij wat werk van haar, haar heel goedig en gewillig vindend, soms vleiend vriendelijk in verlangen naar een geschikt woord van hem, en onder het lossen als hij haastig in een drafje daalde langs de leggers | |
[pagina 31]
| |
naar het ruim, keek zij over haar schouder naar hem, het gezicht rood van 't bukken, de oogen lachend in de zijne, en dan even knikte hij. Op een avond ontmoette hij haar in een donkeren gang tusschen de steenkoolhoopen en nam haar opeens tegen zich aan, de armen zwaar om haar schouders, haar lichaam geheel tegen het zijne, kuste haar, en zij zonder tegenstand bleef naast hem, telkens hem gewillig gevend haar mond, haar gezicht, zich in zijn armen voegend in geheele overgave, en na dien tijd gingen ze vaak 's avonds alleen 't donker in, stil tevreden elkaar lief te hebben, bij elkaar te kunnen zijn in de eenzaamheid der velden na het lange, eentonige leven van den dag, en zij gaf zich geheel, heel verliefd op dezen grooten jongen, nu al zijn slavin, niets liever wenschend dan hem geheel toe te behooren. In de keet stoeiden ze samen, kneep hij haar in de armen, kletste haar op de dijen, heel-en-al onverschillig of er anderen bij waren, grof; maar zij lachte altijd, gelukkig te zien dat hij werk van haar maakte, en in de schuit gaf ze hem licht de manden op, vlak naast hem dan, groot in haar werkkleeren, het losfladderende buis, wijd uitstaande rokken onder de blauwe schort, het rosse vrouwegezicht groot onder heur slordig om 't hoofd gewonden, geel verschoten | |
[pagina 32]
| |
haar; soms dan zeide hij iets, moedigde haar aan bij 't opgeven: ‘Hè, hoep!’ En zij werkte blij, neuriënd dan met Jans een toonloos veldliedje, klagelijken deun. Soms maakte dit de anderen gaande en begon een schel gezang in het ruim, dat de meiden in andere schuiten overnamen, en een barbaarsch gegalm ontbrandde over de losplaats: zingend gaven de vrouwen de manden op, gingen de lossers snel heen en weer, de beenen pezig, plompend op de loopers, de schouders sterk onder de hoog gedragen mand, ze kort leegslaande, de bietenbergen, honderden meters in 't vierkant, bastions op de uitgestrekte pleinen achter de fabriek, ophoogend, met tientallen de loopers bestormend, donker bewegend als in gevecht tegen de verre luchten, moedig door het gezang der meiden, die de oude liêkens ophaalden, sedert eeuwen gezongen door het Noord-Brabantsche werkvolk bij den eeuwigen arbeid op de wijde kleivlakten.
* * *
Snelle Noord-Oostenwind dreef dagen lang een oceaan van wolken over de landen, en in droef licht van dreigende herfstdagen ging het loswerk nu voort. | |
[pagina 33]
| |
Schepen schoven naast elkaar en versperden de haven een half uur ver. Er was telkens hevige ruzie tusschen de schippers, die in ongeduld voor den wal, onder de lossing of om leeg de haven uit te komen, elkaars tuig beschadigden, en soms morde algemeene ontevredenheid onder hen, dat ze hier dagen wachten moesten eer zij aan de beurt waren, zich zooveel goede reizen voor andere fabrieken zagen ontgaan, en ze kwamen in troepen naar de fabriek en drongen aan, gulzig naar verdiensten: dat er meer ploegen aan 't lossen gezet zouden worden; maar hun werd kortaf gezegd geduld te hebben, dat de lossers voltallig waren en er geen plaats was voor meer ploegen. In deze dagen werd er woedend gewerkt op den loswal, de dragers voort gejaagd door de ontevredenheid, de verbittering der schippers, die uitvoeren, als ze eindelijk aan de beurt waren, over de dagen die ze verloren hadden met het liggen in dit verdomde gat. En de lossers, gewillig, spanden woest zich in, sleepend de volle manden uit de ruimen; de meiden woelden met de gewonde klauwhanden tusschen de harde, saamgepakte bieten, hollend de buiken der schepen uit, uren lang gebukt, de gezichten purper in de bloedgolf van heur zwaar werkend lichaam. | |
[pagina 34]
| |
Nu in den killen Noord-Oostenwind, schuifstroomend in lange tochten onder den lagen grijsdampigen wolkrook, wapperden de kleeren der lossers, klapperden de smalle vleugels, beefwijzend aan de masttoppen, gierden de zwiepende touwen, en in de breed wiegelende boomkruinen, haveloos in dun vergeeld gebladerte, ging een hol geruisch van donkere windzuchten, die de takgeraamten doorsnoven. Er was een gedruisch van angst in het sombere herfstlicht, oproer van wind en wolken, dreigend met regenvlagen, en er werd haastig gewerkt in angst voor regen, die nu al koud stip-druppelde in 't windstroomen. En tegen den middag opeens kwamen ze aan in de groote verdonkering door zwarte wolken: grijs voortrookende vlagen, stuivend in rookgolven over de weiden, stuivende nader en nader in een geloei van storm-onrust. Dondersnuivend door het hooge schommelend geboomt, sloeg een zware bui neer over de kade, kletsend in de gezichten der dragers, doorweekend onmiddellijk de kleeren der meiden; en als weenend geklaag was in het grijze licht over de haven, waar de schepen zwart glansden, de wind gierend door het druipende tuig schoof. Overal voorzichtig stappende op de glibberige | |
[pagina 35]
| |
loopers gingen de lossers nog onder de manden, zwaar door de natte bieten. Suizend sloeg de regen neer over het gewoel op de verre kade, de arbeiders grijs-koud geeselend; doch het lossen ging voort. In de schuiten sloegen de meiden den bovenrok over het hoofd en werkten nu mismoedig onder den kouden slag van 't nat, dat de bieten glibberig maakte; maar de lossers, verbitterd door dezen tegenstand van den hemel, wilden niet stoppen, en dampend gingen ze door de vlagen, die de wolken laag neerdreven naar de vlakte, grijzen nevel opslaande over de landen. Dan ruischend kwam opeens een heftiger bui neer, zware neerstraling van ijskoud water, druipend uit de lucht in oordoovend geroffel, die de dragers deed weifelen, verblind door den stuivenden regen die slijk spoelde uit de bieten over hun schouders. En nu langzamerhand, aarzelend, gooiden lossers de manden neer, hingen hun natte jas, die onder de boomen lag, om en bleven staan, ontevreden, moedeloos. Hier en daar ging een schrikvloek in 't geruisch van 't water als een drager uitschoof op een glibberigen legger, en onwillig staakten ze het werk, kwamen de meiden de schuiten uit, druipend, de natte haren in het glimmende gezicht, de beenen zwaar van | |
[pagina 36]
| |
vettig kleislijk, en haastten zich naar de keten. Meer en meer werd de kade ontruimd, ten laatste achterblijvend in verwarring van 't plotseling verlaten werk, grijsdampend onder den regen, breed druipend nu onophoudelijk in koudgrijze straling uit de rookende wolkdampen, die de kille Noord-Oostenwind over de landen joeg.
In keet twee drong alles om het gloeiend gestookte fornuis, en damp van drogende kleeren doorwalmde het schemerlichte lokaal. Vloekend op het weer, zich betastend, kletsend de hand op hun natte dijen, hun natte armen, stonden mannen en meiden bijeen, beurtelings rug en buik wendend naar de starre hitte van het loeiende fornuis. In den hoek bij het raam zaten Jans en Bet stil pratend, de beenen in beslijkte slobkousen gestrekt, plomp onder de korte blauwe rokken uit, heur groote, grove gezichten gewasschen door den regen, ongewoon frisch. Zij zaten hier groot voor het raam, 't bovenlijf met de zware borsten breed onder den mannenkiel, van achter los uit den schortband, de roode werkhanden, als handen van mannen vol litteekens en schaafwonden, op de knieën, pratend over Jaonus en Hannes. Jans, de donkere oogen onder heur zwartglan- | |
[pagina 37]
| |
zend haar glinstrend naar Bet, het gezicht grof vroolijk in ingehouden lach, vertelde dat Hannes toen zij van morgen beneden kwam gevraagd had of ze meeging van avond, buiten de poort, dat zij maar: ‘Ja’, gezegd had en Bet even verwonderd: ‘Oe dà zò? E-t-ie dan 'n 'ogsken op-oe?’ en Jans, onverschillig in heur breede schouders, schaterde: ‘Wee-'k nie, zò mar vor de leut!’ Ze spraken nu heel vertrouwelijk over de jongens met: ‘den dieje van mijn’ en ‘den dieje van jou’, geheel met hen bezig in het dampige hok waar rumoerig nu de mannen ruzie-praatten in donkeren kring om het fornuis, waar de kleeren zwaren stank stoomden, die binnenkomenden tegensloeg en hun gezichten vertrok in afkeer. Op de kisten in haar nabijheid kwamen nu dragers zitten om een stuk brood te eten, altijd hongerig, brokken afscheurend met sterke tanden, groot kauwend, den mond open zonder gedachten, en nu kwam ook Jaonus eens naar Jans en Bet bij het raampje, ging stram zitten op zijn kist tusschen hen in, den arm om Bet, die zich dadelijk los rukte, verlegen voor al de oogen die zagen. Jans stond nu op, verlangend naar Hannes, | |
[pagina 38]
| |
dien ze had zien gluren, een grooten, schuchteren jongen met wezenloos gezicht, overdonsd door blond vlas, witte wenkbrauwen boven lichtblauwe oogen, geel blond haar op zijn zwaren schedel. Zij zag hem nu tusschen de mannen, doch begrijpend dat hij niet komen durfde om de anderen, ging zij zelf naar hem toe, wenkte hem uit den kring en begon met hem te praten, lachend nu om de afspraak, die niet kon doorgaan, en Hannes, zwaar voor haar, zag haar roodblozend gezicht in haar natglimmend zwart haar, heur donkere oogen onder zware wenkbrauwen, heur lustige lippen telkens strak om wit tandgeglim, en hier in 't warme donker kwam in zijn armen de lust tegen zich aan te drukken deze lachende meid, die hem deed beven opeens in koorts van verlangen.
Buiten sloeg de regen zwaar neer op het dak der keet en de steenkoolhoopen. In de donkere gangen blonken plassen, rillend onder den tocht der windvlagen. In de keet was nu gegons van stemmen als in een herberg. De gezichten bloedrood in de hitte, de dijen gloeiend, bleven nog een twintig oudere dragers om het fornuis; de meesten | |
[pagina 39]
| |
zaten op de kisten, afwachtend; maar de stormende wind joeg uit de grauwdampende luchten de regenvlagen neer over de fabrieksdaken, en langs de ramen der keet dropen schuimende stralen. Het zwerk werd donkerder nog en er kwam onrust onder de mannen, die scholden op het weer, dat hen uit het werk hield. Toch bleven ze in de droge, warme keet, angstig voor 't koude nat buiten, de kleeren klam warm nu op 't lijf, rustend in 't vertrouwelijk schemerlicht: maar opeens in de deur donkerde de zware, misvormde gestalte van den baas, die ruzieachtig orders gaf in den donkeren stal. ‘Allo kerels, dà kan zoo nied - oor! De vaste ploegGa naar voetnoot1) mot vooruit!’ Toen er stilte bleef, driftig: ‘Begrepe!?’ En een ploegbaas, onverschillig: ‘Zoo, zoo! Haas-ie mar niet!’ Uit den kring tredend, donker om 't fornuis, het gezicht zoekend naar zijn volk op de kisten: ‘Vooruit jongens’. En donker opstaand uit de schemering sloegen twintig lossers de jassen om, zetten de regen- | |
[pagina 40]
| |
zware draaghoeden op, drongen naar de deur, gevolgd door de meiden, en buiten gaande gaven ze zich aan den kouden regen, die hun kleeren kil doorweekte, dadelijk neerdroop van hun hoed op borst en rug, en ze gingen snel, wadend door diepe plassen, tusschen de koolhoopen, ontmoedigd door dit stortbad uit den hemel, dat hen het werk zoo bemoeilijkte, naar de verlaten kade, glanzend, week modderig, een wijde poel. De meiden, Jans en Bet en zes andere, gingen de loopers af, het slijkerige ruim in, en in het eentonig geroffel van den regen, in zware somberheid van den laten herfstmiddag begonnen de lossers het werk, de manden druipend van slijk dragend naar een der goten, kleine beek, die in snellen stroom de neerbotsende bieten overweldigde, meesleepte naar de fabriek, driftig rumoerend boven het eentonig geruisch van den neerstuivenden regen alom. De meiden, de mouwen opgestroopt, de armen bespat, zwaar staande in de glibberige bieten, gaven moeielijk de lekkende manden op en plomp, wankelend gingen de dragers de ladders tegen, langzaam rijzend naar den grijzen druipenden hemel, dragend hun last naar de goot tusschen de hooge bietenmuren. De twintig mannen werkten in de suizende regens, omrookt door haastigen | |
[pagina 41]
| |
wind, die de manden zwaar aanduwde, droegen uit twee schepen het voedsel voor de fabriek, zwart onder de lage wolklucht, tot haast aanzettend door korte stoomfluitstooten, die telkens om meer bieten vroegen. Ze werkten drie uur. En bij den eersten fluitstoot, waarschuwend dat de nachtploeg opkwam, die van de voorraadhoopen de goten vullen kon, gooiden ze de manden neer en gingen achter elkaar, gebukt onder den smadelijken regen, de beenen stram in de stijfnatte kleeren: gingen naar de keet, versuft door dit werk, afgemat door het gezwoeg in den zwalpenden wind, en de meiden, de rokken zwaar van water, de slobkousen kletsend bij iederen stap, kwamen achteraan, de haren in 't gezicht, ontredderd, rillend van kou.
* * *
Het bleef veertien dagen regenachtig. Breed aanjagende Noord-Westerstormen dreven oneindige wolklegers over de doorweekte, overstroomde herfstweiden om de fabriek, die voortwerkte nacht en dag, daverend in de verre doodsrust der vlakten. Maar voor de zwaarste buien gingen de lossers | |
[pagina 42]
| |
nu niet meer uit het werk, verbitterd, tartend de regenvlagen, hardnekkig voortdringend in de rukkende winden, die hen buiten adem joegen, de manden deden wankelen op hunne schouders. Zij zaten 's middags in de keten, tot het hemd toe nat, en oudere dragers vloekten op de krampen, die hun armen en beenen verstarden in pijn. Doch gewillig begonnen ze telkens weer, voortdurend gejaagd door onrust, door het gevoel van verantwoordelijkheid voor den regelmatigen gang van het werk op de kade en 't verlangen een goede week te maken. 's Avonds nà zessen loeide het fornuis in de keet, vol zware koolbonken gepropt, walmde een droge verstikkende warmte in 't vertrek. Om de enorme kachel werden hemden, boezeroenen en broeken te drogen gehangen, die stankwalmden in het zwart schemerig hol en, terwijl de regens ruischten op het dak, bleven mannen wat praten, droomerig mompelend, de oogen pijnlijk van slaap, die hen langzamerhand neerdrukte op hun stroozak. Bij het kleine raam in zwakke avondschemering bleven Arjaon en Bet lang bij elkaar, tot het geheel donker was en ze knikkebolden, Bet moeielijk opstond en slaperig heur weg zocht | |
[pagina 43]
| |
tusschen de kisten, naar de ladder, zuchtend zich werkend naar den zolder, zwart donker onder het groote windsuizende dak. Als het 's avonds een oogenblik droog was, slenterden zij vaak om de fabriek, van verre kijkend naar het gewerk der menschen in de hel lichte lokalen, het wondere drijven der machinerieën, altijd beangst den opzichter of den directeur te ontmoeten; maar telkens kwamen ze er terug, groot naast elkaar, de reusachtige jonge arbeider en de plompe meid, breed in haar werkbuis, en meestal bleven ze staan voor de wijd gapende poort van het ketelhuis, waar de stokers werkten voor laaiende, gloed-uitschijnende vuren. Soms in 't donker tusschen de steenkolen, waar het geraas der fabriek slechts zwak kwam, schrikten ze Jans en Hannes op, die altijd buiten de keet gingen of het regende of niet, een donker plaatsje zochten in een cokesloods, waar zoo laat niemand kwam; en de paren bleven naast elkaar giechelpratend over de ontmoeting, Hannes verlegen, moeielijk sprekend, Jans schreeuwerig, grof, haar jongen aanzettend vertrouwelijke bekentenissen te doen, die ze zelf deed als hij niet sprak, bukkend in gelach dan. En Jaonus en Bet, langzaam slenterend, gin- | |
[pagina 44]
| |
gen rustig verder, zeer vertrouwelijk in hun gedachten voor elkaar. Er leefde wonderlijke teederheid telkens in hun langdurig zwijgen, zachte liefde, die ze elkaar zeiden door een stillen lach, door vlak naast elkaar te loopen, Bet's schouder tegen zijn arm, en in de eenzaamheid der donkere pleinen om de fabriek ver van hun dorp, na lange, donkere avonden, als zwarte stormwindstroomen loeiend aanjoegen uit woeste wolkluchten, gierend zich scheurden aan den hoogen wankelenden fabrieksschoorsteen, sloten ze hun huwelijk, alleen in het woeste avondleven van een rumoerigen herfstdag, overeenkomend met een enkel woord later den pastoor te gaan spreken en den burgemeester van hun dorp, als de bieten gelost waren en ze voorgoed naar Heyde teruggingen. In de keet aten ze voortaan naast elkaar, in de schuiten maakten ze elkander het werk zoo licht mogelijk. Bet waschte zijn beslijkte slopkousen en boezeroenen mee, sneed zijn brood, al geheel zijn vrouw, doende na 't zware dagwerk de kleine werkjes aan zijn kleeren, gevend hem ernstig de kleine zorgen bij eten en uitkleeden, de oogen zwaar van slaap, de lendenen stram van het langdurige werk in de schepen.
* * * | |
[pagina 45]
| |
Jans en Hannes zaten 's morgens om acht, 's middags om twaalf en vier uur bij hen in de krooi. Ze plaagden elkaar soms, stoeiend, Jans dan verhalen doende waarbij de mannen groot schaterden, de meiden uitgierden in gelach, maar de groote, blonde jongen bleef licht verlegen, angstig soms voor 't gulzig begeeren van deze meid, die hem ophitste door haar gelach, zwaar vleezig voor hem, altijd gereed hem in haar armen te nemen; doch als het avond werd, de dragers zich strekten op hun stroozak, slaapgeluiden leefden in 't donker der keet, wijde stal waar de nachtrust was van zwaarslapende mannen, slopen ze naar buiten, verlangend naar 't groote donker in de loodsen, waar hij haar omversmeet, haar neerdrukkend onder zijn reuzig lichaam, zeer vrij in 't donker alleen met haar, en laat in den avond slopen ze terug naar de keet, onverschillig, tastend naar hun bed zonder: ‘Goeien nacht’, geheel bevredigd, afkeerig van elkaar, in hun bedstee dadelijk in verlammenden slaap. En 's morgens ontwaakten ze met moeite, minuten zwijmelende over den vloer, zonder bewustzijn, nog bezeten door looden vermoeienis; maar buiten in den regen of den kouden wind werden ze wakker langzamerhand, zwaar wer- | |
[pagina 46]
| |
kend, vermijdend elkaar aan te zien in de luide zichtbaarheid van 't bleeke daglicht.
* * *
Het lossen was nu zes weken in vollen gang, en op de pleinen waren enorme bastions gebouwd, die de muren der fabriek verborgen, waarboven alleen de donkere, dampende daken uitlagen als boven vestingwallen. De dagen waren korter geworden. In de luchten gingen reuzige herfstwolken, woeste dampgolven; over de dampende weideverten smeulde 't dood grijze winterlicht, langzaam komend en lang stervend; de zon, dagenlang weg in droefheid achter de blauwgrauwe waterdampen, trok log door de nevelige wijdte, troosteloos; en onder deze lange droefheid der hemelen ging het loswerk rumoerend over de slijkerige kade, dompig in het herfstlicht onder de zwartwarrige boomkruinen, zuchtend in onrust van storm. In de smadelijke regens dezer najaarsdagen, die zweepten en doorweekten de lossers en meiden, hen verkleumend en ademloos jagend, hen afmattend, druipend van modder, die opspatte onder hun zwaren stap en uit de manden dreef, | |
[pagina 47]
| |
ging het werk regelmatig voort, van 's morgens zeven als het nog schemerde, tot 's avonds zes als 't donker viel, en de losplaats verslonsd lag, rommelig in verwarring van 't hardnekkig gevecht tegen den arbeid, een modderpoel, gekneed door de rustelooze voeten der dragers en wit glanzend onder 't langzaam wegkrimpende licht aan den Westerhemel. De arbeiders, ontmoedigd door de hardnekkige regens en stormen, spraken weinig in de keet bij 't middageten, en 's avonds na zessen werd de lamp bij het fornuis niet aangestoken, vielen de dragers na 't koffiedrinken op hun bedden, dadelijk slapend, en ook Jaonus en Bet bleven niet lang bij elkaar, te ruw aangevallen door den slaap, die om hen hing als verdooving, en soms opeens sliepen ze in, geleund tegen elkander. Als Bet later wakker werd wekte ze Jaonus, haakte zijn schoenen los, trok ze uit, duwde hem achterover in zijn bedstee en ging het donker in, tastend langs de muren, moeizaam de ladder beklimmend. Ook Hannes en Jans bleven vaak in de keet 's avonds, te moe van 't werk, moe van elkaar; doch na drie of vier avonden verdwenen ze weer, uren wegblijvend in 't donker, in 't verre wereldgeraas der winden, buiten. | |
[pagina 48]
| |
Van lieverlede werd de wind scherper, was er 's morgens dun rijp over het scheepswant en het houtwerk op de kade. De handen der meiden verstijfden om de halfbevroren bieten, en ze vloekten ongeduldig om de vorst, die hen in de vroege morgenuren deed klappertanden, den rug kil onder den werkkiel, huiverig in de scherpe koude, die nu neerzeeg uit meestal stille winterluchten, donkerblauwe, bezield door bolle, sneeuwwitte wolken. En de bewegingen der dragers werden korter, heviger in deze prikkelende herfsthuivering, in den ijlen frisch geurigen vlakte-wind, en in 't dun blauwe licht, helder wuivend uit klare blauwvlakken van den regen-gewasschen hemel, werd de aanval op de schepen krachtiger, gingen de ploegen rapper af en aan over de leggers, waren de schepen sneller leeg; en als de schippers te lang talmden hun schuit te brengen voor den wal of leeg achteruit te halen, kwam er uit de groot saamstaande groep dragers ruzie van ongeduld om de vertraging, die geld kostte. En het werk ging vroolijker, op den wal lachte weer lichte blijheid om de verdienste van mooi geld zonder te veel moeite, gingen na den middag eentonig, als langdurig geklaag, veldliedjes op in 't ijle, stille herfstlicht boven de woelige | |
[pagina 49]
| |
scheepsrijen, vielen er gekke woorden tusschen meiden en jongens, onder 't opgeven der manden. En om zes uur was er vroolijkheid van volbracht werk op den drukken wal waar de ploegen haastig dooreen liepen, inrukkend naar de keten de lossers en meiden, razend hongerig van 't werk in de koude, verlangend naar de warmte; bleven de ploegbazen op de kade een oogenblik praten met den opzichter en den directeur, jong ongeduldig heer, gevreesd om zijn wreede drift, die hem arbeiders deed wegjagen op staanden voet, den winter en de armoede in. Bij het kleine raam in de keet, ros gloeiend soms in ver brandend winteravondrood, was ruwe vroolijkheid onder de Heyders, de zes dragers en twee meiden; werden de hompen brood sterk afgescheurd tusschen gretige tanden, hielden zware werkklauwen blikken kruiken vol lauwe koffie gulzig aan de zuigende lippen. Er was lachende blijdschap in de nevelige schemering hier bij 't raam, waar meiden en mannen reuzig-groot opzaten, zware werkmenschen, schonkig in hun beenderen, breed in hunne zware werkleden, om het genoegen van 't samenzijn en 't genoeglijke dat komen zou als 't donker was om de fabriek en Jaonus en Hannes alleen gingen met 'r meiden, heel vertrouwelijk, waar | |
[pagina 50]
| |
't niemand zag, en de vier overige jonge gasten, die wel wisten dat hun maats een oogje hadden, maakten toespelingen onder grof geschater, waartusschen meiden, schreeuwerig gierend, dubbelzinnige zetten loslieten, stamelend in gelach; doch Bet naast Jaonus bleef kalmer, geheel vertrouwd al met de gedachte dat zij zijn meid was, zich geheel gevoelend als zijn vrouw, reeds ingeleefd in zijn eenvoudig dierleven van arbeider, die werkt, eet en slaapt.
* * *
Rooie Mie, de meid uit de tweede keet, was een paar dagen ziek en ze bleef in heur bedstee op den zolder, lusteloos, beenen en armen zwaar in loome ziekelijkheid, die haar neerhield op heur lompen, plomp liggend in heur zwaar beenige leden, in 't schemerig slaaphok, de rosse haren verward in 't bleeke gezicht, groenbleek opeens achter den jammerenden blik der bleeke oogen. De meiden uit de keet kwamen haar telkens bezoeken, angstig klimmend in de stilte van den zolder, grijs hol onder stoffige binten, somber behangen met bevende spinnewebflarden, bang haar dood te zullen vinden, akelig in 't donker hok; en telkens deed Mie, de haren woest in 't | |
[pagina 51]
| |
groene gezicht, gevlekt door sproeten van zonnebrand, het zware lijf groot in de wanordelijke kleeren, heur beklag, dat ze nu ziek moest worden, midden in de drukte, opgewonden om 't uit te gillen in 't getob van heur zwaar werkende koortsgedachten over 't werk in de keet, dat nu een ander doen moest, die niet zoo kon als zij en telkens vloeken kreeg van de manskèrels, dat hoorde ze wel; en de meiden, groot om haar in angstigen kring in koude van frissche buitenlucht, meegebracht van de kade, troostten haar: ‘Toe, toe, dà sà wel terechte komme!’ Aarzelend gingen ze heen, hongerig, of haastig naar de haven te komen, achter hen de klagelijke oogen van Mie, die moedeloos terugzakte, heur plomp vleezig lichaam zwaar opbultend in het donkere gat. Ze lag hier uren lang, haar kruik naast zich, te vechten tegen de koorts, die haar telkens weer zocht in haar bed, haar zwaar afmatte tot ze in slaap viel, doch als ze dan wakker schrikte door 't rumoer ònder, waar de ploegen aten of naar 't werk trokken, schrijnde schreiend hartzeer in haar om heur machteloosheid, die haar neerhield, terwijl het werk riep in de keet en aan de haven, en in hevige begeerte naar genezing richtte ze zich op, moeizaam, stroohalmen in heur warrig, ros- | |
[pagina 52]
| |
rookend haar, jak en rokken wanordelijk, heur kousen gezakt van haar zware beenen en, het hoofd gedrukt in den donkeren hoek van het slaaphok, reusachtig geleund tegen den valen muur in de diepte, bad ze om beterschap: ‘Onze Vader’s en ‘Wees gegroet’-jes, leefde haar verlangend gefluister onafgebroken in de stilte van het schemerige zolderhok, hol gapend onder grillige dreiging der ongeschaafde daksparren. Doch in de keet waar zij niet meer zorgde, geoefend in het werk, liep de boel in de war, en de arbeiders, zeer conservatief, vonden niets goeds: de koffie te slap of te sterk, de èrpels te hard of te week, en donkere vloeken regenden over de angstige meid, een jonge zwarte slons, wanordelijk in heur kleeren, ongewasschen, die altijd in heur haren krabbelde. Er was ruzieachtig ongenoegen onder de mannen, die het vreten minachtten omdat Mie het niet gekookt had, en ze gingen dadelijk na 't eten weg, onvoldaan, spuwend naar de jonge slons, die onverschillig bukkend tusschen nog half volle ketels en 't fornuis, zich hun minachting van 't lijf vloekte, schreeuwend dan later naar Mie door den zolder heen, woedend, dat ze blij zou zijn als díé beter was en ze hier weg kon uit dien verdomden rommel. | |
[pagina 53]
| |
En dagen lang was er mistroostig nadenken, soms uitbarstende ontevredenheid onder de dragers en meiden, prikkelbaar door 't zware werk dat hen afmatte, gepijnigd door deze hinderlijke verandering in 't rustig regelmatige leven der keet, het eenige wat hen eenigszins schadeloos stelde voor de hardheid van den bovenmatigen arbeid, die hen opat, terend van hun vleesch, dat wegkromp van hun zwaar gebeente, hun gezichten verhardde in scherpe beenlijnen, de oogen wegtrok in de kassen onder 't beenen voorhoofd. Zoo den vierden dag was er 's avonds na 't eten een heftig bulderend standje met de jonge meid, éen oogenblik in woesten opstand tegen het ongenoegen der mannen, dan echter het gevoel van heur onmacht en haar nietswaardigheid rijzend boven haar drift, die snel neerzonk voor de dreigende koppen der lossers; en wanhopig opeens jankte ze, donker ros verlicht, groot onder heur hangende haren, de jonge, magere leden van onvolgroeide werkslons in haar vettige lompen: loeide het uit dat ze gezocht werd, dat ze niet meer wou in de keet; en in 't bulderend rumoer der jouwende manstemmen, in het donker gewemel der reuzige, schaduwdonker gezetenen op de kisten kwam Mie, moe, in haar slordige kleeren, lang- | |
[pagina 54]
| |
zaam de ladder af, groot in 't geel rosse weenen der lampen, die slingerden onder de bakken aan weerszijde van het ruïneuse, zwart gesmookte fornuis, en plots ging haar stem rood schor boven het rumoer los: ‘Nò, nò, houd-oe smoel zè'k, 'k ben à klaar!’ En nu, groot stond ze in de beefschemerige avondkeet, in wolk van groote menschen, zij ernstig door 't leven lange dagen in ziekte op den eenzamen zolder, en verwondering der mannen en meiden ging in de stilte opeens naar haar heen... Dan gonsde blijdschap op uit de moede monden in de avondkeet, bevend van schemer, en oude Sjaon de mandenwasscher, stram gebukte werker, stond op van zijn kist, moeielijk richtend naar Bet den kleinen grijsvermagerden kop, dooden schedel, afgekloven door den jarenlangen hartstocht voor den arbeid, een flits blijdschap in de klare, wijze oogen en zei: ‘Goed, goed, dochterke, ze kannen-oe mar nie misse.’ Blijde gingen nu schreeuwen van meiden en kerels door de schemering naar haar toe, maar onverschillig schudde zij de blijdschap der anderen om haar genezing van zich af. Wat verlegen ging zij zitten op een emmer bij het fornuis, zich nu weer gevoelend in heur huis van alle | |
[pagina 55]
| |
dagen toen ze geheel gezond was. Opeens klaar wetend dat de dood naar haar gegrepen had op den donkeren zolder, boog ze het hoofd naar de borst, in zich schreiend van dankbaarheid om haar genezen, en in het blijde geruisch van 't gepraat der opgevroolijkte mannen, in den donkeren kring der meiden, groot nieuwsgierig om haar heen, zei ze stil, liedje van dankbaarheid, de heilige klanken van het: ‘Wees gegroet’ zwaar rustend op den emmer, in zich zelf gekeerd, gesloten voor de belangstelling en 't gevraag van stille gedachten der meiden.
* * *
Nu ging het leven der keet weer gewoon voort, Mie snel beter wordend, doch den eerstvolgenden Vrijdagavond maakte ze nog bezwaar naar het dorp te gaan, anderhalf uur de polders in om tabak voor de ploegen, en goedig bood Jaonus, die een nieuwe spa koopen wou voor het polderwerk in 't voorjaar, aan den inkoop te doen. Hannes, verlangend een avond verlost te zijn van Jans' liefkoozingen, sprak met hem af, geheimzinnig, dat hij mee ging. Na het avondeten gingen ze samen op weg | |
[pagina 56]
| |
in den stil-kleurigen avond, langzaam stervend onder klaren groenblauwen hemel, in 't Westen doorweekt nog door den wegkrimpenden dag, doorvonkt al in 't Oosten door bleeke, weifelende sterren, en zwaar in den pas gingen ze over den grindweg, wit heendrijvend in de wijde avondblauwe vlakte zonder nevels, die donker uitlag alom, gestoord hier en daar de breede omzwaai der vlagende velden door een donker opgaand groepje wilgen of een boerderij, eenzaam in verre rust. Zwijgend liepen ze naast elkaar, licht gebukt als onder de mand, den linkerarm zwaaiend, donker voortstampend over den grindritselenden weg; maar opeens schril uit de verte kwam gillend geroep, schel als gefluit uit de wijde luchten der vlakte, en bewoog achter hen een klein zwart figuurtje op den weg. Nu zagen ze iemand komen, zwaar dravend uit alle macht en Hannes, ontmoedigd, de oogen schuw in Jaonus' vragend kijken: ‘da's Jans’. En dadelijk stapten ze voort, ontevreden gestoord te worden in 't rustig gaan; maar Jans, woest aandravend, gierend van lachpret om haar haastig geloop achter de jongens, haalde hen in, dadelijk groot meestappend, hijgend, plagend nu Hannes: | |
[pagina 57]
| |
‘Nie gedacht, è? A' ge zonder mijn aan de leutGa naar voetnoot1) wil gaon, mot-te vroeger opstaon, jong!’ Hannes, verlegen, betrapt, liep zwijgend, 't gezicht naar de verte, waar de dag stierf in zwak saambrandende kleuren, de vlakte donker uitlag onder 't laat stervend kleurenlicht; en den grond slaande met de zware voeten gingen ze in den sterrenavond, roerloos over de wereldvlakte, naar het dorp in de verte, dat ze naderden over den lichten weg, regelmatig stappend, deinend de zware lichamen, lichtgebogen als onder de mand. Om hen heen na een uur was het groote donker, het laatste zwakke licht overstroomd door den blauwzwarten winternacht, stil koud, zonder wind onder blauwzwarten hemel, levend van flitsende sterren, en ernstig trokken ze op het dorp aan, dat al zwak lichtte in de donker hangende lucht. Voorzichtig gingen ze de dorpstraat in, schemerlevend hier en daar onder een straatlantaarn, een armen schijn uit een winkeltje of herberg waar stilte bleef achter zachtgeel gloeiende gordijnen, en in een kleinen rommeligen winkel, volgepropt met giftig suikerwerk, klompen en kruidenierswaren, kochten ze tien pond tabak | |
[pagina 58]
| |
in groote geelpapieren zakken met een barbaarsch zwart merk er op, die Jaonus plofte in de diepte van een rood-wit geruite kussensloop. Ze vulden de benauwde ruimte voor de toonbank geheel, vreemd denkend hier in dit vreemde dorpshuis waar ze niemand kenden, droomerig in 't gele licht van 't winkeltje, de twee uren gaans zwaar in de beenen. Verder het dorp in, in een kleine smederij waar de smid en zijn knecht werkten aan het aanbeeld in den wildrooden schijn van 't vuur, koos Jaonus zich een spa uit heel den stapel dien de smid voor hem neerlei op den grond, schop voor schop in de hand nemende of hij spitte, haar dan overgevend aan Hannes en Jans, die haar later weer neerlegden, gewichtig zonder spreken; maar eindelijk vonden zij er een, die ze heel gemakkelijk in de vat verklaarden, die Jaonus ook kocht, haar aan een touw over den rug hangend als een geweer, en nu verlicht gingen ze heen, de straat weer in. Op 't eind van 't dorp voor 't rood gloeiend bovenlicht van een kroeg bleef Hannes staan, ging opeens naar binnen zonder spreken, en Jaonus, den zak met tabak en de spa op den rug, volgde hem met Jans, die behoedzaam nà kwam, schuw glurend wie er zaten. | |
[pagina 59]
| |
Er was weinig volk. In een hoek zaten vier schippers, zwaar beschonken, ruzie-schreeuwend in de kleine bedompte kroeg, geel gloeiend onder een enorme helle olielamp, en naast de deur aan een tafeltje onder het raam dronken ze een borreltje in éen teug, nà slikkend, de keel schroeiend. Ze lieten nog eens vullen, ernstig in de dwaas lachende kroeg, behangen met schelle platen, doorschetterd door 't spiegelglas van 't buffet, en na den tweeden borrel, aangenaam warmend, namen ze er nog een, de gezichten minder strak nu, woorden al in de lippen, en ze bleven zitten, pratend eerst, schreeuwend later in de felle hitte der rookerige herberg naar de dronken schippers, na een half uur zelf beschonken van jenever, die nu zoet gleed in hun heete kelen, hen lach-vroolijk maakte, 't denken verlichtte door ongekende, blijde klaarheid, die hen verteederde. Ze bleven, druk pratend, Hannes en Jans zeer lief voor elkaar, telkens de armen om elkaar heen, vergetend dat ze niet alleen waren, en na een uur eerst, op aandringen van Jaonus die een half fleschje in zijn zak stak voor onderweg, vielen ze de deur uit, achter hen de lachpret van den kastelein die de wacht hield bij de schippers, nu stom-dronken, met moeite overeind | |
[pagina 60]
| |
blijvend op hun stoelen, knorrend in zware verdooving van drank. Gearmd gingen ze het donker in, wankelstappend; maar telkens in verteedering waren Jans en Hannes in elkaars armen, kussend, stamelend. De dun koude nachtlucht, roerloos onder den zwarten hemel, bedwelmde hen nu zwaar, en moeielijk kwamen ze voort, verlamming in de beenen, die hen slierde over den weg. Telkens omhelsden Jans en Hannes elkaar in verteedering, Jaonus vergetend, langzaam bijkomend uit hun verdooving als hij hen voorttrok, schreeuwde dat ze verder zouden gaan. En na een uur sukkelen in den stillen, wijden nacht, doodsch over de zwijgende vlakten, week de zware bedwelming van drank, de nacht strak staande om hun moe lichaam, en een kwartier gingen ze gestadiger voort. Maar Jans bleef uitgelaten, telkens heur armen om Hannes' nek, die nu niet meer buigen wou, zingend telkens een barbaarsch liedje. Langzamerhand toch zagen ze den stillen lichtschijn der fabriek afwalmen tegen de zwarte luchten; hoorden ze nu en dan lang loeiend geroep van een stoomfluit, drijvend uit in de verre rust der nachtvelden; maar opeens bleef Jans staan terwijl de mannen stroef voortgingen zonder om- | |
[pagina 61]
| |
zien, en plots zong ze weer, gillend, plomp dansend in haar korte rokken, de ijzerbeslagen schoenen dof ploffend in den rullen weg. Geprikkeld door dit woest lawaai vlak bij de fabriek, stonden de mannen stil, zagen haar nu dansen met de jeneverflesch in de hand, en vloekend op zijn zak slaande waar ze niet meer was, ging Jaonus naar de meid en nam ze haar af. En nu dronken ze om beurte groote slokken, die hen de keel verschroeiden, gingen gearmd verder, weer dol dronken, stotterend, zwijmelend. Jans strompelde moeielijk mee, opeens verlamd door bedwelming, struikelend telkens, zwaar hangend tusschen de slingerende mannen, die haar nog meesleepten; doch in woeste rukken sloeg haar log-loom lijf voor en achterover, en opeens lachgierend viel ze neer, plomp voorover op den weg, zwart neergesmakt door dronkenschap. De mannen, hoog-donker in den nacht, zagen haar liggen, zwaar-zwart op den weg, stamelend, telkens opnieuw beginnend heur liedje, en ze bukten om haar op te richten, een arm grijpend of een been, doch ze konden niet, zelf te dronken, naar den kop een golf bloed, die hen verblindde, deed zwijmelen. Toen opeens Jaonus met zwaren slag, de ijzeren schoenen knarsend in 't grind, log neerdreunend als een vallend last- | |
[pagina 62]
| |
dier naast haar, rauw vloekend; doch haastig opstaand bukte hij over haar heen en rukte haar op de beenen, haar stompend. Dwaas lachend viel ze terug, hardnekkig heur liedje wauwelend, gillend om Hannes opeens, hem aanmoedigend naast haar te komen als vroeger; maar Hannes, afkeerig ondanks zijn roes, sloeg den arm om Jaonus' nek, verlamd, trok hem neer op den weg, en hier lagen ze, bewusteloos in zwaren slaap van dronkenschap.
* * *
In de keet was Bet opgebleven. Zij zat bij het fornuis met ouden Sjaon den mandenwasscher, die niet slapen kon door de jicht, kramptrekkend in zijn magere, stramme leden. Ze wachtte tot tien uur, telkens stemmen hoorend tusschen de steenkoolhoopen; maar om kwart over tien was er nog niemand en ging ze de deur uit, de zwarte gangen door, de razende, hevig werkende fabriek langs en den weg op, besloten hen tegen te gaan, wel vermoedend nu dat ze in een herberg zaten op 't dorp. En ze ging snel het verre nachtdonker in, de rumoerende fabriek, lichtdampend naar den | |
[pagina 63]
| |
nachthemel, achter haar, en telkens bleef ze stil, meenend hen te hooren zingen, doch telkens weer viel de wijde stilte der doode velden om haar. Tot eindelijk diep in de donkere verte ze Jans hoorde schreeuwen, en voorzichtig ging ze nu verder, telkens duidelijker het gekrijsch van Jans, naderend uit het nachtdonker, en ze bleef staan, verre stemmen duidelijk woorden tot haar overjagend nu, hoorde, stil lachend, dat ze dronken waren en bleef luisteren naar de wauwelende stemmen, tot om haar heensloeg gebrul van ontevredenheid, rumoerend geschreeuw van Jaonus boven het gegil van Jans uit, en in heftigen angst, die haar koud omspande, hoorde ze iemand vallen, schuifelend, en draafde hen te gemoet, woest ongeduldig hem te sleuren van Hannes, met wien hij moest vechten!.. Doch ze hoorde al niets meer, de stilte kwam suizend om haar als gesmoor van doodsangst, en met loome beenen, schreiend, ging ze 't donker in, de oogen brandend in 't zwart gewemel voor haar. En opeens schokschrikkend zag zij ze, donker hun lichamen tegen het wit van den weg, en toen ze bukte, groot angstbrandend in looden benauwing, de handen bevend in vreeskoorts, dacht ze aan de messen en gilde het uit: ‘Jizès Kristès! Jaonus! Jaonus!’ hem schuddend, | |
[pagina 64]
| |
radeloos, huilend van schrik in de wijde nachtstilte, en langzaam werd hij wakker, na een half uur haar herkennend, zeer lief voor haar. Zij, bevend, gelukkig dat ze alleen dronken waren en niet gevochten hadden, schreide stil van blijdschap. Na een uur waren ze op de been, nog zwaar beschonken, loom voortgaande, gesteund door Bet die hen overreedde overeind te blijven, en toen begon Jans weer te zingen, wiegelend, plomp opspringend, de voeten ploffend in het grint; maar Bet en de mannen bleven ernstig, moeilijk voortgaande, de hoofden moe op de borst, gebroken door afmatting van dronkenschap.
* * *
Den volgenden morgen was er donkere stemming onder de Heyders. Jaonus, Hannes en Jans lamlendig, Bet ontevreden op haar vrijer, die toegestaan had, dat Jans mee ging naar 't dorp en zij in de keet kon blijven. Doch bij 't gaan naar de losplaats kwamen de jongens naast haar: Hannes verlegen, schuin uit glurend naar haar boos gezicht, en Jaonus stootte haar eens aan, pijnlijk lachend, den kop mahonierood gloeiend, de oogen dof, diep onder het zware voorhoofd. | |
[pagina 65]
| |
‘Nò, nò, kèk mar zò sip nie, kommede week meû-de gij mee. en zij, blij dat hij haar nu aansprak, lachtte eens, zei dat ze niet mee wòu, dat een borrel haar geen drie uur loopen waard was. Dan Jans, hard lachend, zware handen kletsend op de dijen: ‘Mar ne vrijer derbij wèl!’ In overeenstemming weer gingen ze verder, ernstig, krimpend onder den kouden slag der wintermorgenschemering, als rook aandampend uit gele gloeiing in 't Oosten over wit berijpte vlakten, roerloos alom: eindeloos blanke zee van landen, vlagend om de hooge machtfabriek. Over de kade in nachtdonker der beweeglooze boomkruinen, tusschen zwarte verwarring der scheepstuigen, begon het werk weer, voorzichtig in de gevaarlijke schemering; doch toen de zon, in verren brand van rosgoud, licht joeg in de wijde hemelen, leefde weer het haastig gewoel over den wal, hernieuwden de lossers den aanval op het werk, aandragend rusteloos in haastig beweeg het voedsel voor de altijd vragende fabriek.
* * *
Langzaam gingen de dagen naar December, en de spitse scheepsmasten stonden niet meer | |
[pagina 66]
| |
over de gansche lengte der lange haven de winterluchten in. Alleen in de vaart vóor de fabriek lagen de schepen nog kort op elkaar, de schippers hun vaartuigen opdringend naar de kade, verlangend gelost te worden en uit dit benauwde gat te zijn, waar hun tuig zoo leed en de boorden schaafden in 't hardnekkig gedrang. En de lossing ging nu wat rustiger, niet meer het kokend ongeduld der geldbegeerige schippers uit den druksten tijd om de fabriek, het naderende einde der groote werkzaamheden reeds als stil droeve berusting in het gedempte winterlicht der korte dagen. Nu waren de voorraadhoopen opgebouwd tot in de kleinste hoeken van het bergterrein, zwaar overdekt met de rijke opbrengst der polders, en de lossers moesten honderden meters afleggen over de loopplanken, vèr leidend over de topvlakten der verre stapels, eer ze hun mand leeg konden kippen op een nog niet volbouwd gedeelte. In de stille hoogten gingen de gestalten klein tegen de kleurige en wolk-grijze winterluchten, stil droeve verhalen van lichtbrand en kleurgloeien, kort oplevend, langzaam doovend met het moede komen en gaan der verre winterzon. Thans, nu de schippers rustig bleven, zette de | |
[pagina 67]
| |
losbaas telkens uitbulderend in gekijf de dragers tot meer haast aan, al berekenend welke ploegen hij de volgende week zou kunnen afdanken als de schepen zoo ver opgekort waren, en de mannen, gewillig, gingen sneller de leggers op, gevoelig voor verwijten, beangst voor hun goeden naam als drager; doch in de grijze sneeuwdreigende dagen van December sloeg de snelle, snijdende vlaktewind de meiden in de kille holen der ruimen, en stokte het opgeven als de verkleumde handen der vrouwen niet omgrijpen konden de spijlen der manden. Dan om twaalf uur, als de stoomfluit grof loeide uit de ijle winterluchten, haastten de meiden zich de schepen uit, stram de ladders beklimmend, moeielijk dravend, de handen onder de schort, de voeten stampend op den harden grond, en in groepjes van vier of vijf stormden ze naar de warmte, vluchtend voor de koude, die viel uit de grijze, doodsche sneeuwluchten in de kleine donkere wereldholte.
Deze dagen jammerden de meiden in de scheepsholen, de handen bevriezend om de ijsharde bieten, die ze loshakken moesten met handspaken; toch, als het werk niet opschoot, bulderde de opzichter, wantrouwend, het baardgezicht dreigend achter zijn hoogen schouder | |
[pagina 68]
| |
als de schoft van een stier, dat er wat voortgemaakt zou worden, en zwijgend haastten de meiden, ijverig bukkend, de paarse gezichten klaaglijk, en de dragers, gezweept door de bitse koude, die in den wind sneed of roerloos hing in 't wolkdonkeren, draafden onder de manden, uitputtend de laatste schepen, wit berijpt voor den wal. Deze vulden de vaart met donker, somber leven van scherpgespannen lijnen en strenge masten, boven rumoerig rommelige dekken, geheven door den plomp rondenden opstand der steile boorden, en de gestalten der dragers daalden en stegen boven het zwart gapende ruim. Soms, in angst het werk te moeten opgeven tegen deze nijpende koude, die hen martelde in de holten der schuiten, begon een meid stil te schreien, het strakke gezicht nat van tranen op eens. Langzaam gingen de dagen in de eentonigheid van 't maandenlange werk, dat nog niet voltooid kon worden; want telkens weer in de eenzame verten om de haven gingen enkele masten van komende schepen de lucht in, en de meiden, zat van den zwaren, eindeloozen arbeid, gebroken door 't bukken over de eentonige manden, gegeeseld door de koude dezer hardvochtige Decemberdagen, vloekten, verwenschten de volle schuit, | |
[pagina 69]
| |
die moeizaam aankwam, plomp dringend door de dunne ijsschaal, die elken nacht zich weer aaneen voegde, het open water stollend onder den ijzigblazenden wind. Nu was het heen en weer gaan der dragers een ernstig bedrijf in de zware, kille winterschaduwen der enorme bietenbergen, als vestingwallen om de witdampende fabriek, die, grijs klompig in tartend opstaan van morsige muren, de golvende, onregelmatige daken opbeurde naar den zwaren rookstraal uit den schoorsteentoren, terwijl gebukt onder de manden de dragers gingen in de onophoudelijke beweging van het werk waaraan ze zich gaven in berusting van lastdieren, verstompt en bevredigd. Zelfs heldere zonnedagen, koud levend onder bleek gouden hemel, staande over de velden, brachten geen vroolijkheid onder de arbeiders, die het groote loswerk dreven, nog steeds ophoogend de voorraadstapels, waaraan de fabriek aldoor knaagde, die zware muren ondermijnend, de bieten neerruischend in de snelle goten, kleine beken, ze drijvend in een fellen stroom van geel slijkwater naar de machines, die rusteloos aten, nacht en dag. 's Avonds in de keten werd weinig gesproken, de rustige verwachting van wat er gedaan | |
[pagina 70]
| |
zou worden, als het loswerk afgeloopen was, reeds in de langzame gedachten der arbeiders. De meiden gelukkig in de warmte, die het volgepropte gloeiende fornuis nu zwaar afwalmde, waren vroolijk, vriendelijk tegen jonge gasten, waarmee ze stoeiden, een oogenblik vergeten de ellende van het werk in de schepen, die ze vermagerde, de gezichten verstarde in klagende lijdzaamheid. Op deze avonden, in 't donker, ver van de lampen bij het kleine, tochtige raam waar de vlakte-avondwind klaagde, schikte Bet zich tegen Jaonus, uren lang bij hem blijvend in stille vreugde van haar groote liefde, volkomen toewijding aan dezen ernstigen reus, bekend om zijn zwaar, onvermoeid gewerk, dat hem nooit te zeer afmatte, waarover hij steeds zegevierde met de zware gebaren van zijn grof spierig lichaam, gegroeid onder de luchten der wijde polderlanden, hoog en breed geheven onder den druk der lasten, die hij droeg van zijn jeugd af, en waaronder hij zich opgericht had, vast op de plompe beenen, schonkig als een jonge stier.
Tusschen Hannes en Jans was niet meer de goede verstandhouding van vroeger; ze bleven uren lang in de keet zonder dat hij haar een | |
[pagina 71]
| |
woord gaf, verzadigd van haar, moe en afkeerig nu van de lange omhelzingen in 't donker der cokesloodsen. Jans vleiend, onderdanig als een jonge hond, bleef bij hem, helpend aan zijn kleeren, gevend hem allerlei kleine diensten, die hij nauwelijks duldde, gemelijk, prikkelbaar haar altijd om zich te zien, verlangend voorgoed van haar af te komen; doch zij in hem deze gedachte radend drong tegen hem aan, liefkoozend, haar donkere, brandende oogen onder heur gitzwart haar fel op zijn ontevreden gezicht, hem soms meetroonend weer naar buiten, hangend dan aan zijn onwilligen nek, zich geheel onderwerpend om hem terwille te zijn. Den volgenden dag schold hij haar grof, haar zweepend met woedende oogen, lust in de vuisten haar tegen den grond te slaan.
Den laatsten Zaterdag dat alle ploegen werkten, waren directeur en opzichters al vroeg op de kade. Ze gingen langs de schuiten in aandachtig eerbiedige stilte der lossers, vol angstig ontzag voor den jongen Heer, die nu beslissen zou wie nog een week aan 't werk blijven konden, en aan 't eind der kade bleven ze staan, de oogen vol gedachten over de drukke losplaats, wanor- | |
[pagina 72]
| |
delijk, donker onder leiblauwe sneeuwwolken, die hoog over den horizont zwollen, somber grijsnevelig licht dreigend over de weiden om de haven. Dan opeens de directeur, dringend: ‘Krijge de vier bedankte ploege 'r werk nou klaar tege de avond?’ en de baas, grommerig, niet op zijn gemak onder het commando-gepraat van den geduchten ‘oude’: ‘Zeker, netuurlijk meneer, as ze mar ànpakke; mar dan mot 't gauwer gaan as nou.’ Weer de directeur driftig, in opstand: ‘'t Mot klaar hoor, we motte nou afwerke!’ De baas, breed in zelfvertrouwen nu, onmisbaar voor 't werk: ‘Dà zà nie an mekeere.’ Ze gingen terug langs de schepen, voorzichtig over de loopers, en bij een groote tjalk, dwars voor den wal, voer de baas zwaar bulderscheldend uit tegen den ploegbaas, zelf onder een volle mand, dat-ie niet opschoot, dat er geen ruimte zou zijn van avond, en haastiger gingen de lossers over de planken, dravend, en bukten de meiden over de manden, ze volproppend, de bieten tassend tot een hoogen kop. Terwijl over de kade joeg een stilte van vrees en ontzag, ging sneller het werk in krachtigen aanval, lossers | |
[pagina 73]
| |
en meiden voortgejaagd door de boosheid van den baas, die nu standjes maakte in 't bijzijn van den ‘oude’, en dezen dag ging het lossen vlug voort onder de zwarte sneeuwlucht, waaruit nu en dan kleine sneeuwvlokken stoven, neertrillend over de losplaats, de bietenhoopen, de weiden, een luchtige, bevende mist, de luchten doorhuiverend, doovend de geluiden als in doeken; en de dragers gingen haastig de schepen in en uit, dravend, fluks de manden op den rug uit de handen der meiden, groot opstijgend in den stillen sneeuwval boven de gapende luiken. Nog eenmaal leefde de kade op in de somberheid van den wintermiddag, gingen de mannen allen, groot armzwaaiend, vast stappend, sterk klimmend tegen de loopplanken, hoog beklimmend en overschrijdend de bietenhoopen, licht bestoven door de dunne sneeuw, die teer beefde uit de stille luchten alom, en in een laatste, krachtige inspanning voltooiden de lossers den arbeid in een laatsten algemeenen aanval, trokken heen en weer, de ruige koppen omlaag, het plompe lijf licht gebogen als in berusting. Op de voorraadhoopen gingen dof in de stilte van den weenenden sneeuwval de kletsende slagen der leegstortende manden, het korte sappige barsten der zware bieten, die braken als glas, toonend smet- | |
[pagina 74]
| |
teloos wit vleesch, glanzend van suikersap, en een zoete damp ging op boven de hoopen, een zware geur van bieten, gezwollen door het bloed der vette polders.
's Avonds om half vijf werd er gefloten voor de lossers en riep de baas de ploegen bijeen op de kade. Een donkere bende groepte nu om hem heen, afwachtend wat hij zeggen zou, verlangend te weten wie gedaan zouden krijgen of nog een week aan de verdienste konden blijven, en in een algemeene stilte, in grijze schemering, dampend uit de lage, zwarte wolkluchten, riep zijn stem klein uit den dichten omstand der mannen dat de drie ploegen uit Hammel en eene uit Mase niet meer hoefden op te komen. Donker gemompel van spijt ging los over de aaneengedrongen groep, overstemd opeens door gedruisch van blijdschap van lossers en meiden die bleven, blij nog een goede week te kunnen maken, en in den stil aandampenden nacht haastten de twee honderd arbeiders zich naar de keten om te eten en zich gereed te maken voor den tocht naar huis, naar kleine onbekende dorpen in hoog-Noord-brabant, halve dagreizen van de fabriek, waar ze heengingen om Zondag te houden, trek- | |
[pagina 75]
| |
kend door de besneeuwde velden in gelijkmatigen pas, moeizaam voortdeinend het zware lichaam van uit het werk keerend lastdier.
* * *
's Maandags begonnen de drie overgebleven ploegen, die 's nachts uit de dorpen waren teruggekomen, de lossing der laatste schepen, nog kort opeengedrongen in de haven, donker in wanordelijk tuig tegen de verre, witte vlakten, breed-ijl aanschimmend uit de lichtgrijze, eentonige wijdte, onder loome, grauwe sneeuwwolken. En zwak was nu het beweeg der drie ploegen, overgehouden om te eindigen het groote werk van maanden, dat hier geleefd had in storm en regendagen, in zongloeiing en snijdende ijswinden, onafgebroken, altijd de kaden bezittend, de grond dreunend in zwaar getrappel van heen en weer trekkende lossers; nu droevig ging de stervende arbeid in de lange somberheid der winterdagen, komend en gaande over de doode landen, oneindig, gestrekt onder de tochten der winden, die aanschoven uit onbekende wereldverten. In de keten waren lange stilten 's avonds, de dragers, ernstige mannen, beluisterend het heen- | |
[pagina 76]
| |
gaan der weenende dagen naar de onbekendheid, de wijde leegte van den winter, donker in de toekomst als vage angst voor werkeloosheid en armoe, die in de achterbuurten der kleine dorpen van Noord-brabant de gezichten der werkers en kinderen verbleekt, de magere honden doet huilen in de roerlooze stilten der doode dagen. Bet en Jaonus waren meestal bij elkaar, gedurende lange avonden bij het kleine raam, waar het klagende winterschemering snel vervaagde en uitdoofde in den uit het Oosten aanwuivenden nacht, rustend, tevreden bij elkaar te zijn in de omhuiving van elkaars genegenheid, rustige liefde als van man en vrouw aan elkaar gehecht door jarenlangen vertrouwelijken omgang, die niets verbergt. Hannes en Jans leefden nu in voortdurende oneenigheid: hij alles in 't werk stellend om haar van zich af te schudden, zij hardnekkig opdringend, altijd bij hem als een angstige hond, die bedelt om een liefkoozing: maar soms schold hij grof, duwde haar weg, in opstand tegen deze meid, die zich verzette, jammerde dat ze niet wegging, hem later voorzichtig naderend weer als hij mismoedig zat na een ruzie. Hij verzette zich, opgewonden, bevend in gevaarlijke woede van weerspannig beest, die zijn armen | |
[pagina 77]
| |
doorschokte als heftige begeerte haar neer te slaan; doch zij hield aan, bleek van angst, ziende dat hij toch ontsnappen ging, vrij gelaten eindelijk door het werk, dat hem gevangen hield in de keet bij haar. Op een avond gierde er woeste ruzie los in den hoek der Heyders, waar zij naast hem was gaan zitten, want nu ranselde hij haar, woest, verlangend voorgoed van haar af te komen, en hij schold grof in de stilte der keet, waar de mannen, zwijgend, onverschillig toezagen in 't gele schemerwuiven van 't lamplicht; doch opvliegend, groot voor hem in òpbranding van woede, jankte ze het hem in 't gezicht dat hij het ‘jong’ dat ze van hem krijgen moest ook zoo schelden kon, en hij woest, ontkende kort in een vloek, zijn afkeer naar haar spuwend. Een zwaar gelach ging op in de holle keet, geel dampig in het zwakke lamplicht, hartelijk gelach om deze grappige ruzie, maar Jans opeens gebogen in wanhoop, klein voor Hannes onder heur losse haren, hief het lijdende, tranen-druipende gezicht naar hem op, smeekend. Doch hij duwde haar opzij en ging de keet uit, het donker in, achter zich het geschater der maats. In de keet zat Jans nu moe naast Bet, snikkend, zich bukkend in de wanhoop van haar gedachten, in koorts van angst voor de lange winter- | |
[pagina 78]
| |
maanden, dat zij het kind zou voelen groeien in haar, reeds schreiend voor de zonnige lentedagen van tobbend klagen, zich nu al gezweept voelend door de verachting van haar ouders en broers, wien ze een ‘opvreter van een ander thuis bracht’, zelf niet meekunnend in het groote werk der polders, weerhouden door het smadelijke kind, dat haar doodde, en ze bleef roerloos op de kist bij het raam, stond niet op toen de plaatsen om haar ledig werden, zwaar gesnork opging uit de bedsteden. Ze bleef hier heel den nacht, wachtend op Hannes, die in de ontruimde keet een bedstee had opgezocht, schreiend en biddend, haastig prevelend, vurig vragend te mogen sterven, koortsachtig schuddend in heur verwarde denken een plan van moord op het kind, dat ze haatte.
* * *
Langzaam ging de week heen onder zwaar bewolkte sneeuwluchten, loome, booze wolkrooken, bleekgrijs in de gapende groeven, blauwzwart in de zwangere òmbollingen, traag trekkend voor stuwing van kouden tocht, die ijl streek over de sneeuwen velden, soms breede vakken van den donkerblauwen hemel bloot schoof, spoedig toch | |
[pagina 79]
| |
weer overdekt als de dampen uiteen woeien in gelijkmatig witte vacht, die roerloos den hemel overdekte, het gansche laag opstaande gewelf, somber over de velden, waarin de fabriek donker lag, wonder gebouw van arbeid. Den laatsten Zaterdag werd er maar tot twaalf uur meer gewerkt. Den vorigen namiddag waren de drie ploegen begonnen aan de twee laatste schepen, diep ingezonken nog tusschen het ijs naast de ledige, opeen liggend log-stil in de bevroren haven, die ze niet meer verlaten konden. Haastig groeven ze de ruimen leeg, verlangend van het werk af te komen, de fabriek te verlaten, die hen nu niet meer noodig had, zoo machtig opstaand in de bergen van bieten, haar voedsel, door den langdurigen, hevigen arbeid der lossers òm haar opgehoopt, waarvan ze nog zwelgen zou als de arbeiders al heen gegaan waren in de vragende verten der roerlooze vlakten, om nieuw werk te zoeken op de velden, die het zweet van den dierarbeider wachten om bevrucht te worden en voort te brengen het voedsel der volken. Ze werkten onafgebroken, nog eenmaal voortgaande onder de manden, dampend van zweet, opgewonden door de hitte van 't werk, dat zij dreven eendrachtig naar zijn voltooiing, vechtend | |
[pagina 80]
| |
voor 't laatst tegen de verslindende fabriek, die reeds hol-gapende gaten vrat in de bietenlagen, meters hoog over de verre pleinen; en nog eenmaal ging over de besneeuwde kade de adem van 't groote werk, de voeding der fabriek: de plompe, schonkige sjouwers, groot onder de mand, den beenigen kop gebogen onder den last, loopende werktuigen. Om twaalf uur daalden de laatste dragers van de hoopen, licht gebogen, groot bewegend tegen de bleeke winterhemelen, langzaam terugkeerend van den laatsten gang, achter hen rumoerend in de stilte der velden de smadelijke fabriek, die, nog vretend van hun werk, ze nu liet gaan, hen overlatend aan de omstandigheden der onbekende dagen, hen loslatend weer in 't onopgemerkte, verwoede gewoel van den strijd om brood, die de wereldvlakten beroert, de velden weekt van zweet en tranen.
* * *
Na den loeienden stoomfluitstoot gingen de lossers en meiden naar de keten, in donkere groepen over de witschaterende sneeuw, die een brand van schel licht opkaatste, doelloos, bevrijd opeens van den dwang van 't werk, licht ontsteld | |
[pagina 81]
| |
door de gapende leegte om hen, waar geen werk was dat op hun lichaam wachtte. In de keten werd het nu een wanorde, een dooreen rommelen van kisten, stroozakken en kleeren; en een droge rook van duf stof, opgejaagd uit de stille hoekjes, dampte grijs op in de rumoerige loodsen, donker en laag als stallen. In keet twée, in de groote verwarring van het overhaaste vertrek, rumoerig als de aftocht na een gevecht, hielp Bet Jaonus bij het inpakken van zijn goed, rustig, gebukt over zijn kist en lijfzak, en hij keek tevreden toe, zijn nieuw bruin wambuis aantrekkend, zijn schoenen vaststrikkend, en toen hij gereed was, groot staande in de schemering bij het raam, zag hij het wilde opstaan der mannen, druk in de keet, zingend en kijvend in bedwelming van vrijheid, opgewonden door de vreemde zwijging der winterdagen, die geen zekerheid gaven nu of nog werk zou gevonden worden. In plotselinge teederheid, in een rust van volkomen vertrouwen, voelde hij Bet naast zich, zag haar geknield voor zijn kist, het gezicht onder haar losrakende verschoten haren, aandachtig gebogen, en bukkend, zijn hand op haar schouder, kuste hij haar in zoete weening van liefde. | |
[pagina 82]
| |
Om vier uur trokken de drie laatste ploegen de fabriekspoort uit, gingen in verwarring den weg op. Meiden en dragers schreeuwden naar de ramen in den frontgevel der fabriek, waar arbeiders wuifden, kennissen; maar een dertig mannen gingen al voort, regelmatig deinend in zwaren pas, en langzamerhand kwamen de achterblijvers nà, zich aansluitend, aansluitend, de meiden achteraan, en regelmatig in gelijken pas trokken ze heen, honderd arbeiders, vale bende in kleikleurige kleeren. Donker trok de troep voort, de wijde sneeuw-begraven velden in, de mannen licht gebogen en arm-zwaaiend, werktuigelijk voortgaande als onder een last, de meiden stram stappend, licht gebukt, de heupen geknakt door 't langdurig bukken. Om hen de stervende winterdag, die wegkromp naar het Westen waar achter de koude wolken heel ver de zon moest ondergaan, al gevolgd door een stillen vriezenden nacht, donker opkomend; achter hen de fabriek wit dampwolkend om den zwart besmookten schoorsteen, die grauwe rookvegen streek tegen de avondlucht, langzaam wegzakkend in de nauwe horizontwelving, laag over de wintervelden, trokken de arbeiders voort naar de zwijgende avondverte, | |
[pagina 83]
| |
droef-donkere bende. Achteraan naast Rooie Mie, moeielijk voortkomend, de haren verward om het hoofd, de oogen groot, donker brandend onder het beenige voorhoofd, ging Jans, met lijdend gestaar stil klagend naar de voorste rijen, waar Hannes liep naast Jaonus, beiden groot stappend, het gezicht naar den grond, licht gebogen, het schonkige lichaam gereed den last der zware vrachten opnieuw te ontvangen. |
|