| |
| |
[pagina t.o. I]
[p. t.o. I] | |
| |
| |
| |
Ter inleiding.
In December van het vorige jaar is de schrijver van dezen bundel novellen gestorven.
Heel jong nog, maar éven drie en twintig jaren, is hij heengegaan, latend, met deze schetsen, de enkele vroege uitingen van de kunst, die hij eenmaal had kúnnen geven.
Wij, die het voorrecht hadden zijn vriendschap en zijn vertrouwen te bezitten, begrepen dat we deze uitgave niet konden laten gaan, zonder er in het kort bij te zeggen wie de auteur was.
Dit - vóór zijn werk de figuur van den jonggestorvene plaatsen - gebeurt niet om invloed op een beoordeeling te oefenen, het wil vóór al voorkomen de navrante mogelijkheid dat zij, die hem betreuren, hooren zouden van aanleg en belofte in zijn werk en daarom de aansporing om maar voort te gaan zóó.... En het wil óók trachten waardeering te wekken voor een talentvollen jongen man, die niets meer zal kùnnen geven, maar wiens werk, hier bijéén, en het beste wat hij geven kòn, het toch wel door allen, die oorspronkelijkheid in literatuur liefhebben, zal doen betreuren dat hij zoo jong gestorven is.
Niet langer dan enkele maanden heeft hij inderdaad gewerkt; wat hier gegeven wordt - met nog een paar aan periodieken afgestane schetsen - vormt den arbeid van den laatsten zomer zijns levens.
| |
| |
Een gelukkig toeval had hem in April en Mei van het vorig jaar in kennis gebracht met mannen van literatuur, die den aanleg tot iets zéér goeds in zijn eerste kleine schetsen zagen en hem moed en vertrouwen gaven in een jonge artistieke kracht. Door hen vooral is hij zich zijn kunst bewust geworden - dadelijk heeft hij zich aan het werk gezet en met koortsige haast, alsof hij gevoelde dat er geen tijd meer te verliezen was, schreef hij een aantal schetsen en novellen - d' opzet voor gróóter werk, maar een verbazende massa arbeid omdat hij, telkens wijzigend en aanvullend, herhaaldelijk copieerde en re-copieerde.
Wat hij in ettelijke jaren levens in een fabrieksmilieu aan indrukken had vergaard - hij zag scherp en gevoelde diep - begon hij uit te zeggen. Zijn illusie was te schrijven den grooten roman van Arbeid, die in jong-Holland nog immer ongeschreven is. En hij had het gekùnd, als niet de wreede dood hem ontijdig geslàgen had.
Dit is nog jeugdwerk, het zal op vele plaatsen uit zijn stijl kunnen blijken, maar ook werk van een eminent beginner, dit zal moeten blijken uit de wijze, waarop hij de dingen doorzien en doorvoeld heeft.
Hij was een natuurtalent, één die alles van zichzelf had. En eerlijk, ongewoon. In wat hij beschrijft is zijn leven gegaan. Er was geen perversiteit in hem.
‘Ik wil zien wat ik zeg en zeggen wat ik zie.’
Eén die als ik zijn vriend was, schreef me, kort na zijn dood:
‘Hij was 't gepersonifieerde willen en kunnen. Hij dacht spoedig en goed, verklaarde hoe menschen voelden - zei dit precies zóó, als was hij de onderganer van het évenement. Wat kon hij werken, slaven - dagen en nachten! 't Werk joeg hem op uit 't bed, joeg hem van tafel naar z'n kamertje; ik voel me daarboven op dat kastje als een koning, als een keizer, zei hij. Dat kamertje waar m'n kinderen komen, waar
| |
| |
mijn gedachten komen, geen wereld kan me dat geven, wat ik daar genoten heb. Ik ben diep ongelukkig als ik er weg moet, in verrukking denk ik er aan terug. Dat kamertje! Daar heb ik geweend en gesnikt over 't wereldleed, daar heb ik een passie in me voelen groeien voor 't wereldrecht; m'n kamertje! Dat sta ik niet af voor een keizerrijk. Hij meende, de arme groote jongen, dat hij geen dweper was! En hij dweepte met de lucht, de zon, het licht, met 'n boek, met pas gehoorde muziek.’
Een dweper wàs hij. De liefde voor wat hij mooi vond was vol dweepzucht. Als zijn jong gevoel getroffen was, kon hij zijn vreugde uitzingen met een ontroerende innigheid:
‘Alweer een brief van iemand (zoo schrijft hij mij naar aanleiding van een pas gelezen boek) die deze week zoo innig gelukkig is geweest, zoo trotsch als een koning, zoo teer liefelijk als Christus, zoo deemoedig als een zoete nonne, een bruidje rein van Jezus zoet. O, wat deze week mij gegeven heeft, zou ik het missen willen voor al de schatten, o, wat deze lange goudzingende dagen mij gezegd hebben en gegeven, hoe zal ik dat allemaal uitzeggen en opstapelen als gouden vaten en parelsnoeren voor je oogen?
Zoo heb ik God gezien en Zijn hand heeft mij beroerd en ik heb voelen leken, tranenbeken als droefheidvloed, tusschen mijn handen, als liefdepanden, voor Jezus zoet.
O, dat het zoo goud brandend heerlijk was, dat ik moest buigen klein en zeggen: God, zal ik dan sterven zoo? is dit dan zoo Uw godenlach, die arme mij, die kleine mij, hier zwijmelend neer doet zinken, zoo wilt Gij dan mijn zoete smartetranen drinken?
En telkens is 't in mij opgesnikt, zoo'n zaligheid, dat ik mijn handen heb gedaan voor mijn gezicht en ben gaan huilen, overgegeven aan zaligheid zonder denken.
| |
| |
... Dan ben ik gaan bidden, lachend stil in teederheid en liefdebeving voor dien man, stil gezeten, om te sturen mijn gedachten naar de wachten van zijn ziel, om te melden dat in de waatren van mijn rust een gouden traan van zijne liefde viel....’
Maar èrnstig was hij vóór al. En met den ernst van een jong-getroffene, die misschien al om zich het aanhuiveren van een vroegen dood voelde.
‘Ik leef in lange dagen, schrijft hij me, ik werk veel en ben er soms gedrukt onder. Alleen vanmorgen heeft de Kroniek me door een vloekpartij op de bourgeois een oogenblik opgemonterd en ik ben trots als een keizer de huizen voorbijgestapt waar de kerels wonen. Dat wordt een ontzettende passie in me, een lange heete koorts van rechtvaardigheid. Ik denk tegenwoordig veel en somber, ik kom zoo diep in het leven en in de groote vragen, ik geloof soms erg duidelijk te zien, maar ik ben bang dat men mij niet zal willen begrijpen. De menschen zijn zoo terre à terre. Ik doe niet wat netjes en aardig is, het leven is alles, maar niet netjes en aardig óók niet en daarom kan je het niet aardig geven.
In deze afwisselende stemmingen is hij aan het werk gegaan en hij is begonnen kunst te maken, kunst, een passie voor de verdrukte mannen van arbeid, die hij liefhad, omdat zij voor hem het groote leven waren en omdat zij geplaagd en gepijnigd werden.
Lange brieven schreef hij aan enkele vertrouwden over zijn plannen en over zijn werk.
Zoo aan den heer Van Nouhuijs, die hem geraden had zijn krachten te concentreeren tot het schrijven van een Roman van den Arbeid:
‘Wat u zeide over het eigenaardige in mijn werken, dat
| |
| |
telkens tot iets fragmentarisch voert, d.w.z. dat de verwachting van een vervolg, 't verder uitzeggen van het begonnen verhaal opwekt, kan ik geheel met u eens zijn.
Ik probeer te loopen. Ik voel dat ik het wel leeren zal, begrijp dat ik het vroeger heel goed heb moeten kunnen en dat ik nu door wat snelle oefening repeteeren moet, tot ik weer geheel in mijn vroeger element ben.
Zoo heb ik nu 't begrip van het trachten literatuur te maken, d.i. het concentreeren der werelddingen, der wereldgeluiden, lichten en stemmingen in mijn hoofd, en het weergeven daarvan....
Schetsen zooals Nachtfeesten, Wijding, zijn pogingen tot zingen, waarbij ik telkens een oogenblik merk dat het wel gaan zal, dat het gaat, dat God roept uit de holten der eeuwige werelden en tot mij, kleine, bevende, grootmachtig uit zegt wat er is, wat er geleden wordt, dat hij den wind tot mij laat spreken, de rivieren, de blanke luchten en de menschen die voorbijgaan met groote stemmen, groot als de oneindigheid van zwarte nachten onder inktdonkere, geel bestarde hemelen.
Maar het wordt mij te machtig soms. Ik moet dan het werk weg doen, de lange zinnen waarin mijn hart klopt, die door mijn ziel voortgestuwd worden zooals het hart het bloed voortperst door de aderen. Ik kan de groote stemmen niet meer aanhooren, die mij doen krimpen van ontroering: van angst, van afschuw, vreugde en trots soms.
Ik zit neer: moe - opgewonden - overspannen - geslagen door de aanstormende emoties, die op mij afkomen en mij omringen, die met mij spelen als de hooge winden der wijde vlakten met het kleine lijf van een muis, haastig voortritselend tusschen de grashalmen en.... ik beklaag mijn jeugd, die zoo donderend-ernstig is, die mij doet gaan, denkend en somber, tusschen de onbezorgde stemmen van mijn vrienden,
| |
| |
en ik aarzel verder te gaan, laat de pen los, maak er mij maar eens af te vertolken verder voor menschen wat God zegt in den wind der dagen waardoor mijn leven gaat’....
Van andere stemming is een brief aan mij, die ook van deze dagen moet zijn (naar aanleiding van ‘Nachtfeesten’):
‘Ja, 't is waar, erg skizmässig, maar waar 'k pret in heb, is dat jij er in gevoeld hebt wat ik er zoo graag in heb willen geven, een schreeuw van geestdrift voor den arbeid, een monument, al is 't gebrekkig, voor de werkers. Ik heb met houtskoolpoeiers aan m'n duim maar de poppen aangezet op 't teekenpapier, dat is zoo, dat gevoel ik duidelijk.
Heb je kunnen vinden den ouderdom van Ouden Piet en Arjaon, hun ruzie als begin van verval, als gevecht op den rand van een dak? En heb je gezien de alliantie van Hein en Driek, die victorie van jonge menschkracht op de arbeidsmarkt en viel je in 't oog de stemming van Kees als hij wint, zich sterker voelt dan anderen, als hij 't gevoel krijgt voor zijn liefde, van zijn groote kracht die hij in de fabrieken dondert als zware stoommacht, die de muren doet schudden? Dit zijn de feesten eigenlijk en nu bedenk ik nog dat ik voor zoo'n schetsgeval te veel motieven op mekaar heb geduwd.’
Hij voelt zich dan sterker worden, ook technisch vooruitgaan. In een enkele weken ouderen brief schrijft hij me:
‘Ik ben nu aan een novelle bezig die wel eens heel lang kan worden.
Tot nog toe werk ik er gemakkelijk aan, met zoo'n verwonderlijke juistheid en duidelijkheid van weten en visie, dat het me zelf telkens licht verwondert. 't Is erg vreemd, ik heb nog nooit mijn kunst zóó gevoeld als een vrouw die in liefde heur armen wijd voor me opent, in volkomen overgave, als deze enkele dagen. Ik voel mijn geest, mijn verstand-weten
| |
| |
door de wereld gaan hoog, alles ziend, alles wetend van groote hemelvreugde, die bedwelmt als een bad van zon na een dag in zwart donker, van godensmart weenend majestueus als een God weent. 't Is wonderlijk, maar ik voel me blij dat 't zoo is, een helder uitzicht is mij deze dagen gegeven op wat ik met mijn kunst doen kan, een rustige zekerheid dat 'k haar meester word, dat ik ze eenmaal geheel bezitten zal als een slavin die ik kan laten dansen mooi, kan laten schreien mooi, kan laten lachen duivels, kan laten schreeuwen tegen de menschen als een reuzin van ur-kracht, bewassen met het lange harde haar der vooreeuwen tegen die arme schrik-achtige dwergen. Daar wind ik me niet voor op, heelemaal niet, dat is nu alles een heel natuurlijk deel van mezelf, eindelijk tot mijn eigen bewustheid gekomen.
En toen hij zóóver was heeft hij zijn pen neergelegd, toen kòn hij niet meer, toen is hij ziek geworden.
‘Ik rust hier in deze stille plaats wat uit, schrijft hij me nog, in September. Ik luier, kom op teas, maak visites, eet, wandel, lach, heb meisjes lief als zoete domme kindertjes zoo teer en mooi, om mooi te zien in kleuren zacht doorlichte kamers en daar al achter, dat 'k werktuigelijk drijf, is weenen lang en zacht gedrup van tranen en tasten van gedachten ver, in wereldruimten wijd, waar nooit gedachten gaan van deez' gewone doode lieve menschen, die weten niet waar toch mijn ziele schreiend vraagt en zich niets anders dan dit rustig doodzijn wenschen. Mijn tranen heet gaan om hun doode trekken neer en in mijn armen arm wil ik hun doode mooi verwarmen, doch niemand ziet mij aan en kust mij in erbarmen en snikkend stil zit ik maar bij hen neer.
Dat lucht wat op.’
Kort daarna is hij gestorven.
| |
| |
Als de schetsen in dezen bundel maar voor een deel bewijzen kunnen, wat in hem de literaire kunst verloren heeft, zij zullen zeker getuigen, dat hij nobel dacht en hoog voelde, dat zijn fantazie eerlijk en zijn sentiment zuiver was.
In dezen, met zooveel moed begonnen arbeid, waarover te spoedig de sterke hand verlamd is, moge men zien groenen de kiemen van de mooie toekomst, die hij zich droomde.
Bij voorkeur uit de brieven over zijn werk, zijn plannen en zijn verwachtingen, in spontaneïteit geschreven en daarin dus zuiver gezegd zijn intiem denken en gevoelen, moest getracht worden een schets te geven van zijn zoo zeer merkwaardige pensoonlijkheid, liever dus dan met opmerkingen, die men niet onbevooroordeeld 'hoeft te achten. Dit auto is de waarheid.
De lezer van deze novellen kan nu weten met welke illusies Van der Vijgh zijn werk begon en hij zal dan wel iets meer in hem zien dan eenvoudig een talentvol beginneling.
De wil en het kunnen zijn, in eersten bloei nog, door den dood verstikt.
Voor ons blijft, met de diep-weemoedige herinnering, het betreuren dat Van der Vijgh niet lang genoeg heeft mogen leven om, voor alle menschen, te bewijzen, wat wij alleen beweren kunnen - maar met volle overtuiging beweren - dat hij was een zeer buitengewoon begaafd en - dit nù voor al - een superieur mensch.
Henri Dekking.
|
|