| |
| |
| |
Verklarende woordenlijst.
N.B. Gelijk reeds in de Inleiding werd aangestipt, zijn met het oog op den niet-vakkundigen lezer in dit glossarium ook die termen verklaard, welke voor de beoefenaars der waterbouwkunde geen geheimen bezitten. Eveneens scheen het wenschelijk om ten behoeve van dezen en in het algemeen van hen, die minder vertrouwd zijn met het oud-Hollandsch, tevens die termen van rechterlijken of anderen aard te verklaren, waarvan het juist begrip den gewonen lezer van 's Rijks geschiedkundige publicatiën geen moeilijkheden pleegt te veroorzaken. - Bij uitdrukkingen en woorden, wier beteekenis óf niet te geven was óf slechts gissenderwijs wordt verklaard, en bij diegene, die wel gelijkluidend zijn doch in beteekenis verschillen, alsmede waar het nog verder nuttig leek, is naar de bladzijden van den tekst verwezen.
| |
A.
Accident bijkomstige omstandigheid. |
Achterdeel schade, nadeel. |
Achtergang zie gang. |
Achterhaelen overtuigen van schuld, berispen. |
Achterheer zie herre. |
Achterkaede verschkade. Bij het indijken van een schorre haalt men den voor het opwerpen van den zeedijk benoodigden grond (specie) uit dat deel van het schorre, dat men niet binnen de bedijking opneemt. Opdat men uit dit onbedijkt blijvende deel geregeld de specie kan halen, wordt het omringd met kaden, verschkaden geheeten, die aansluiten tegen de voorversching van den aan te leggen zeedijk en hoog genoeg zijn om de zomervloeden af te weren van de aldus omkade gedeelten, of zoogenaamde dijksputten. V. |
Adresseren 56, 101, 237, aanstellen tot een post; 218 aanbevelen voor een post. |
Adverteren onderrichten, waarschuwen. |
Aeleijnde uiteinde. |
Aenchieringe taxatie. |
Aenclamp 309, 341 zooveel ais: afdeklaag of wel een lage nol of dam met flauwe beloopen om in gevallen gaten verder grondverlies te voorkomen. V. |
Aenlegginge breedte in de zate. V. |
Aenstaen 290 gevaar loopen, aan gevaar bloot staan? |
Aenveerden iemand komen aanspreken. |
Affhouden afhouwen. |
Affcalven naar omlaag schieten van den grond bij slootkanten en oevers. |
Affkeggen 310, 369 schuins afloopen, schuins doen afloopen als een wig of keg (gissing van Dr. Boekenoogen). |
Afflegh, afflegsel 349, 368 laag? |
Afftrassoneren afpersen. |
Aggeren 1 het kenteren der vloeden (wantij) in een doorgaande kreek d.i. een kreek, waar het water van weerskanten in binnendringt. V. |
Actie hebbende recht, aanspraak hebbende. |
Alleleens op dezelfde wijze, eenerlei. |
Altijt althans. |
Anderhalff schat zie uutleggen. |
Arbitrale correctie, zie correctie. |
Argeweren bewijsgronden aanvoeren, redeneeren. |
Artijckelbrieff reglement op den dienst
|
| |
| |
en de tucht van het krijgs- en zeevolk. |
Aveel winterkoolzaad. |
Avewijs onwijs, verkeerdelijk wijs. |
| |
B.
Baender, baenen gebruiker, gebruiken van bouwland. |
Baerd 33, 185 damplank. V. |
Bailliu rechterlijk ambtenaar, die bij de rechtspraak het landsheerlijk gezag vertegenwoordigt. |
Bast touwwerk, dienende om over de naden van twee tegen elkandersluitende planken te leggen. Vgl. het bestek eener houten sluis in den Oranjepolder onder Biervliet (18 Nov. 1617) art. 17:... ende alle de plancken, die sullen komen op de slaghgebinden sullen gemest (lees: gemost) ende geterret worden over pladt ende over kant, ende men sal alle de naeden van het deksel en weegers callefaten drij voeten voorbij het versche slachgebind ende met basten daerover genagelt, ende daerover van het eene eijnde tot het ander tingelen met tingels van 4 duijmen breet’; alsmede het bestek van een sluis in de dijkage van Bonavontura bij Puttershoek van 10 Juli 1591 (Algem. Rijksarchief, aanwinsten 1900, XXXII, 3) art. 28: ‘noch sal men die twee slachgebijnden ende schoffgebijndt rontsom, soo wel dexels als weegers, wel tarren ende mossen ende wel vast genagelt op de stijlen, ende boven in de spont van den voorseijden slachbalcken ende van binnen rontsom dvoorseijde slachgebijnden ende schoffgebijndt well dicht drijven ende tingelen met bast ende loede (d.i. looden) tingelen daerover, alles werckelijck dat het water ende wint houden zall.’ |
Bastaertdam secundaire dam van geringer afmetingen dan de hoofddam (kruisdam) en loodrecht op dezen staande. V. |
Bastaertduijckeldam, bastaertduijckeldammeken 15 denkelijk hetzelfde als bastaertdam, zie dat woord. V. |
Basten de naden met bast, touwwerk beleggen, tingelen. |
Bedrijff 64, 76, 90 rechtsmacht; 280 bestuurder, opzichter. |
Bedrive bestuurder, opzichter. |
Bedwingen dwingen, noodzaken. |
Beeren te keer gaan, geweld maken. |
Begaen bij iets komen. |
Beganckenisse ommegang voor de schouw of inspectie. |
Begressen met gras begroeien. |
Behalven ter zijde |
Beharnasschen (van een dijk) bekleeden. |
Beijntel beitelschip of zoogenaamde Keulsche aak. |
Becomen, becommen 163, 174, 198, 249, 349 bij iets komen, bereiken; 354 te hulp komen? |
Becrachtigen overweldigen. |
Becrammen zie crammen. |
Becroon beklag. |
Belaeden zijn 161 zich bezwaard gevoelen? |
Beloop glooiing. |
Beoorberen benuttigen. |
Beprouven ondervinden. |
Berd 249 denkelijk een houten model. Vgl. de penningmeestersrekening van den polder Kruisland bij Steenbergen over 1570/71 (Algemeen Rijksarchief, Nassausch domeinarchief no. 3570) ‘van dat bij ordonnantie van den dijckgraeve betaelt is aen Hans Wilicx, vorster van Steenbergen, die tot Antwerpen aen de ingeniariën gereijst was omme die patronen ende berderen dienende tot tbesteden van der nieuwer steen(sluijse) te haelen enz.’ |
Berderen van planken. |
Bereije berrie, draagbaar. |
Bereijwerck 64, 65, 76 gebied, terrein van het in te dijken land? Het woord komt ook voor in den vorm van beriwerck in het octrooi van bedijking van den polder Westland en St-Ontcommers onder Steenbergen, uitgegeven door Jan van Polanen en Hendrik van Boutersem, heer van Bergen op Zoom, op 1 Mei 1376 (Algem. Rijksarchief, Nassausch domeinarchief no. 3572) ‘ende vielt dat eenen aerbeijder binnen den voirseijden lande ende sinen beriwercke enich ghebreck hadde aen ijemende van sinen arbeijde, die sal die voirseijde dijckgrave
|
| |
| |
berechten metten scepenen voirseijt op een boete van II schellingen zwarten’; ‘ende alle twisten die ghevallen sullen binnen den voirseijden lande ende sinen beriwercke int ghemeijne, die sal men beteren int ghemeijne, ende die ghevallen sullen int gheheele, die sal men beteren int gheheele, ende berechten metten dijegrave ende sceponen voirseijt ghelijc als sijt ordineren sullen, tot XXVII schellingen zwarte toe’; ‘ende alrehande oerbaren die men doen sal binnen deser (sic) voirseijder vorsen lande ende beriwercke ende die ghescien moghen tot ee(n)ijgher tijt, daer orbare an gheleghen is deser voirseijder vorsen lande ende beriwercke, sal men doen bij rade des dijckgrave ende scepenen voirseijt ende der meester meninghen van des lants luijden voirseijt’; ‘ende alrehande orbare die men doen sal binnen deser vorsche ende beriwercke ende die ghescien mach tot enigher tijt, daer orbare an gheleghen es deser voirseijder vorsche ende beriwercke, sal men doen bij rade des dijcgrave ende der scepenen, ende si moghen daertoe roepen die sij willen’. |
Bereijwercker, bereijtwercker 65, 76 zie de Toevoegsels en verbeteringen. |
Berm strook grond met horizontaal of nagenoeg horizontaal bovenvlak, dienende tot steun van een daarboven gelegen talud of glooiing van een dijk of ander aarden lichaam. Zie verder de verklaring in het tractaat zelf op blz. 148. |
Berooven zie rooven. |
Berrije 205, 206 vloer. V. |
Beschadigen 63, 75 in rechte aanspreken? |
Bescheren afzetten, plukken. |
Beschudden, beschutten 79 beschermen; 216, 339 afweren. |
Beslaen 39, 54 beweiden; 243 opslaan, opstapelen? |
Besneden nauw, beperkt. |
Besorgen vreezen. |
Besoucken beproeven. |
Bestandt maken vrede, wapenstilstand sluiten. |
Bestedinge aanbestedingsperceel. |
Betame voegzaam, gepast. |
Beuselen 309 den gek steken? |
Beverschen, bevorsen door het leggen van dijken enz. aan het zeewater onttrekken; bedijken, dichten enz. |
Bewinterdijcken van een winter - d.i. volslagen zeedijk voorzien. |
Bleck, blick nog onbegroeide aan- en opgewassen, boven water gelegen, grond. |
Blockeel 177, 178, 245 wellicht zooveel als: horizontaal balkje, waarop een as rust. V. |
Bodemgelt inkomend recht op bier. |
Boij, Boije (Jan) 104, 105, 113, 123, 307 zie boijen. |
Boijen 56, 103, 104, 112, 123, 279, 313. Dit woord wordt in de woordenboeken niet vermeld. Aan de beteekenis van: den baas spelen, gelijk die voorkomt in de uitdrukking ‘Jan Booi is baas’ d.i. Jan Rap speelt er den meester (Woordenb. der Ned. Taal III, 34), valt op de aangehaalde plaatsen niet te denken, dunkt mij. Veeleer schijnt het woord daar gebruikt in den zin van: op het dreigement van staking door de aannemers en polderjongens hun aannemingssommen en daggelden verhoogen. |
Boockhamer hamer om te beuken. |
Bord, borderen plank, van planken. |
Borrie berrie. |
Bot plotseling, eensklaps. |
Bot bieden, bot geven speling, ruimte van beweging geven. |
Bots pal, rechtstreeks op. |
Botte draagkorf. |
Bouteijnde stoppel- of aardeinde. |
Boutis steen die met de langste zijde naar buiten in een muur wordt gemetseld, Fransch boutisse. |
Boutsteen steen, die met den kop naar buiten in een muur wordt gemetseld. |
Bovenbaerd zie baerd. |
Breucke vergrijp, overtreding. |
Bridse bres. |
Bruijsderrie 214 hetzelfde als moeck, zie dat woord. |
Bruijssig uit bruijsderrie samengesteld. |
Buet gebouwtje, dienende tot bergplaats of ook wel tot woning (boet). |
Buijck (van den dijk) dijkslichaam. |
Buijckvast zijn vaste woning hebbende. |
| |
| |
Buijtenvingerlingh zie vingerlingh. |
Bussche, busse vuurroer, geweer. |
| |
C.
N.B. De woorden, die beginnen met Ca, Cl, Co en Cr zoeke men op de K. |
Ccvijl 355 wellevend. |
Charier steenhouwer (Noordfransche vorm van carrier). |
Chieren, chieringe taxeeren, taxatie. |
| |
D.
Dagge dolk. |
Dagh wijdte tusschen de wanden eener sluis. |
Dapper flink, kloek. |
Deduceren vertoogen, aantoonen. |
Derven 159, 313 behoeven; 172 durven. |
Deserveren verdienen. |
Deur (liggende) deur met een horizontale achterhar, die dus draait om een denkbeeldige horizontale as, bij open stand ligt zij in een holte of kas in den sluisvloer; tegenwoordig zijn deze deuron niet meer in gebruik. V. |
Deur (staande) verticale deur, die met de achterhar steunt in een keuspot of op een taats, van boven in een beugel hangt en dus draait om een denkbeeldige verticale as; bij het openen draait zij in een in den opgaanden wand aangebrachte deurkas. V. |
Deur (vorsche) deur aan de landzijde. V. |
Deur (zoute) deur aan de zeezijde. V. |
Diep (doorgaende) kreek die twee uitmondingen heeft, zoodat zij het schorre in twee gedeelten scheidt en het eene van deze beide tot een eiland maakt. V. |
Dijckdilve afscheidingssloot langs den dijk. V. |
Dijckelijcken zooals bij een goed gewerkten dijk behoort. |
Dijckmeester 132, 138, 143, 172 aannemer van bedijkingswerk; 299 bedijker. |
Dijckschacht zie schacht. |
Dijckschap, dijckschaps zooals bij een goed gewerkten dijk behoort. |
Dijckvellinge 287 een recht, volgens hetwelk bedijkers van buitengronden een bijdrage konden eischen van het land, dat door hun onderneming ontslagen werd van het onderhoud van zijn ouden, nu tot drogen dijk geworden, zeedijk; hier: de bijdrage zelf. |
Dijckwerck de specie of aarde waarvan men het dijkslichaam maakt. |
Dilve sloot. |
Discretie (ter) ter beoordeeling van. |
Dissimulatie oogluiking, verschooning. |
Disteren verwijderd zijn. |
Dobbele sluijs zie sluijs (dobbele). |
Doorgaende diep zie diep (doorgaende). |
Doorgaende kreek zie kreek (doorgaende). |
Dorft zie derven. |
Drachsam, drachsamich zie gedraechsaem. |
Drijeschat zie uutleggen. |
Druijpen flauw glooiende, ook de glooiing zelf. |
Duijckeldam dam om het voorland van een dijk of strand tegen afneming te beschermen, of om aanslibbing te bevorderen. V. |
| |
E.
Ebbe (van) met de ebbe meegaande. |
Eeren ploegen. |
Eijnderste achterste. |
Eijngen verengen, vernauwen. |
Empesseren verhinderen, Fransch empecher. |
Engelsche (oude) dezen naam gaf men gedurende de middeleeuwen op het vasteland van Europa aan een munt, die in waarde gelijk stond met een Engelschen penning (penny) of zoogenaamden sterling. In 1434 waren in Brabant geordineerd ‘Engelschen’ van 8 mijten ieder. |
Engeniaerd waterbouwkundige. Vgl. de penningmeestersrekening van den polder Kruisland bij Steenbergen over 1570/71 (Algem. Rijksarchief, Nassausch domeinarchief no. 3570): ‘van dat bij ordonnantie van den dijckgraeve betaelt is aen Hans Wilicx, vorster van Steenbergen, die tot Antwerpen aen de ingeniariën gereijst was omme die patronen ende berderen dienende tot tbesteden van der nieuwer steen (sluijse) te haelen enz.’ |
| |
| |
Enckele sluijs zie sluijs (enckele). |
Erfve, erve de vruchtdragende oppervlakte van den grond in tegenstelling van den ondergrond. |
Et sic de aliis en zoo is het met andere. |
Eterië, eterije 93, 119, 279 in het algemeen verkwisting ten koste van den polder, door smulpartijen en anderszins. |
Etten doen afgrazen, afweiden. |
Ettinge recht van beweiding. |
Eventijt tijdperk van zeven jaar. |
Exceeptio a regula uitzondering op den regel. |
Expediëntie 14 nuttigheid; 33 middel. |
Experiënt ervaren. |
Extenderen uitstrekken, uitbreiden. |
| |
F.
Failliëren falen, ontbreken. |
Falecanten, falicanten, fallecanten, fallicanten schuins afsteken, velkanten. |
Falgiëren zie failliëren. |
Falicant schuinsche kant, velkant. |
Feeck tegen den dijk aangedreven ruigte; het in Zeeland en Westelijk Noord-Brabant nog algemeen in dien zin gebruikte woord veek. V. Een vorm deek met dezelfde beteekenis komt voor bij Beekman, Dijk- en waterschapsrecht in Nederland i.v. deek, deeck. |
Fisenollen 254 hersenschimmen? |
Fust lang platboomd vaartuig, naar gelegenheid door zeilen of met roeiriemen voortbewogen. |
| |
G.
Gaerd dun haringband d.i. afval van voor haringtonnen bestemd hoepelhout. |
Galeere lang, smal oorlogschip, hoofdzakelijk ingericht om met riemen te worden voortbewogen doch tegelijk van zeilen voorzien. |
Galjoen groot zeilschip met drie of vier masten en hoog boord, oudtijds vooral in gebruik bij de Spaansche marine hetzij als oorlogs- hetzij als transport of koopvaardijschip. |
Gang plank tot voetbrug dienende. |
Gebeer het te keer gaan, maken van geweld. |
Gebornt 295, zie de Toevoegsels en verbeteringen. |
Gebuerlijck, gebuerlicken naar behooren. |
Gedraechsaem goed dragend, vruchtbaar. In het Bredaasch dialect gebezigd van een vruchtboom, die wel of schielijk draagt (Hoeufft, Proeve Bredaasch taaleigen, i.v. gedraagzaam). |
Gedresseert (wel) wel behandeld, wel beleid. |
Geerd 255 stang; 368, 384 hetzelfde als gaerd, zie dat woord. |
Gegaet van gaten voorzien. |
Geldedorpel onderste horizontale balk van een gelde- of tusschengebint. V. |
Geldegebint tusschengebint. V. |
Gelooff 101, 123 crediet; 394 invloed, gezag. |
Geluij zie gleu, glui. |
Gemeene landt (bij't) op kosten des polders. |
Gemet. Een Stoenhergsch gemet is groot 41,86 aren. In de omstreken van Nieuw-Vosmeer, Halteren en Wouw wordt gerekend met het Blooisch gemet, dat 39,24 aren groot is, onder Dinteloord, Fijnaart en Oud-Gastel met een gemet van omstreeks 42 aren. |
Generale vloed zie vloed (generale). |
Geprefereert in rechte aanspraak hebbende vóór een ander. |
Gepreflgeert voorafbepaald. |
Gereet 140 contant; 216 geriefelijk; 281, 365 bij de hand zijnde. |
Geringe spoedig, dadelijk. |
Gesienlijck fraai om te zien. |
Gestaen volstaan. |
Gesteert, gestert zie sterten. |
Gesweept eigenlijk: voorzien van zwiepingen d.i. diagonaalsgewijze aangebrachte koppelbalken, waarmede men aan steigerwerk meer stevigheid geeft, dus in het algemeen: vastgezet, gestevigd. V. |
Gevaeder peet. |
Geveerte 139 gezelschap? |
Gevouchelijck geschikt, gunstig. |
Gewapt 29 goed tegen elkander aan geklopt, zooals de werklieden dat met de steekspade plegen te doen om de zoden vast tegen elkander aan te
|
| |
| |
doen sluiten. Prof. Stoett verwijst naar het Oostfriesche wappen: op en neer bewegen, slaan. |
Gierich hebzuchtig. |
Gleu, glui rogge-, haver- of tarwestroo, dat gezuiverd is van alle korte, kromme en brokkelige halmen. |
Grave spade. |
Grinttuel stek, loot van griendhout. V. |
Groeven 5, zie de Toevoegsels en verbeteringen. |
Grond grond- of bestekteekening. |
Grontbraxem, grontbrecxem, grontbrexem oeverafschuiving d.i. het naar omlaag schuiven van een door den stroom ondermijnden oever, of wel: val, d.i. een zijdelingsche bijna horizontale wegvloeiing van een onderzeeschen oever. |
Gruijn gewestelijk: groente (mededeeling van Dr. Boekenoogen). |
Gruijtgelt geld, verschuldigd voor de gruit, een bij het brouwen van bier gebezigde stof. |
| |
H.
Haechkaede hangkade d.i. kade, waarmede men een dijksput dwarsdoor in twee stukken afdeelt, opdat bij doorbraak van de verschkade het ondervloeien van den put tot een gedeelte beperkt zou blijven; soms wordt een hangkade ook aangelegd door een nieuw te bedijken schorre om dit gedeeltelijk droog te leggen en zoodoende het sluiten van de voorversching te vergemakkelijken. V. Vgl. de aanbestedingsvoorwaarden van den zeedijk der nieuwe dijkage van Drenckvelt, Tobe, Cakeloe, Hoochsant en Karckers, d.i. het Prinseland bij Steenbergen, van 1604 (Algem. Rijksarchief, Nassausch domeinarchief fol. 606 verso no. XXXVII): ‘item daennemers sullen met malcanderen op elcke vier bestedingen, min of meer, ter ordonnantie van dijckgrave ende gesworens maecken een dwersof haechcaede van 18 oft 20 voeten toelegghens...ende sullen gehouden sijn die voorseijde haechkaden aen wedereijnden te sluijten.’ Zie ook de verklaring in het tractaat zelf op blz. 148. |
Haerreboom zie herre. |
Hals, halsch (van den dijk) bovengedeelte. V. |
Hangereel in het algemeen hangend gestel waarin zeker deel van een werktuig rust, balkje waarop of hangend gestel waarin een construetiedeel rust. V. |
Hanteren uitoefenen. |
Harboom zie herreboom. |
Harnasschen zie beharnasschen. |
Harre, harreboom, zie herre, herreboom. |
Hellebardier politiediender op het bedijkingswerk. |
Hempte 281 waarschijnlijk een bijvorm van heen d.i. riet- of zeggegras. Vgl. het rapport van de aanwassen van het latere Prinseland bij Steenbergen (van 1566) door Willem de Vos en M. Pigge (Algem. Rijksarchief, Nassausch domeinarchief fol. 537 verso): ‘(de aanwas die) doen ter tijt (nl. twee jaren vroeger) maer doorgaens clap en scelpsandt en was (is) zedert meer dan twee, eenen ende ten minsten eenen halven voet hoichten met goede cleije beworpen, ende seere begint met heen- oft seggorse te bewasschen enz.’ Pigge had in het bijzonder ook opgenomen het aldaar gelegen gors, ‘genoempt de Bernt, al dwelck gorsse (zoo zegt hij) soe verre wij westwaerts ende noortwaerts naer den werf oft stelle, staende opt gorsse genoempt Carkers, ende oock oostwaerts op oversien consten, doorgaens bevonden hebben beset met langen heen, riet ende ander groen, wesende den heen soe hoich ende dichte dattet nauwelicx jae qualijck doenlijck hadde geweest twee oft drie boochschoten lengten daerdoor te connen gaen’. In Noord-Holland wordt heen gebruikt in de beteekenis van: riet (modedeeling van Dr. Boekenoogen). |
Hengelissen 245 tappen en beugels. V. |
Herboom zie herre. |
Herre, herreboom houten of ijzeren stijl; de achterbar, d.i. de verticale stijl aan de achterzijde, draait van onder op een in den sluisvloer bevestigde taats
|
| |
| |
en van boven in een halsbeugel, die in den sluismuur is vastgemaakt; met de eveneens verticalo voorhar sluit de eene sluisdeur tegen de andere of tegen een aanslagstijl in den muur. In Vierlingh's tijd werden de harren, evenals het overige van de deur, steeds van hout gemaakt, bij de ijzeren sluisdeuren van onze dagen zijn zij van ijzer. V. |
Hert zie hort. |
Heusheijt fooi, gratificatie. |
Hiempte zie hempte. |
Hoechkaede (in de marginale inhoudsopgaaf van het Hs. hootkade genoemd) hetzelfde als achterkaede, zie dat woord en verder de verklaring in het tractaat zelf op blz. 147. |
Hoevenaer, hovenaer pachtboer. |
Hoijen zie hood. |
Hoijken 384 hoofdje; 304 inhoudsmaat (hoedje), bevattende voor steenkolen ongeveer 1172, voor kalk ongeveer 970 liter. |
Hoochkade zie hoechkade. |
Hood, hoot, hoijen, hooijen hoofd, hoofden. |
Hoofftdilff, hooftdilve hoofdsloot. |
Hooijen zie hood. |
Hoopperen zie opperen. |
Hoot zie hood. |
Hootdilff zie hoofftdilff. |
Hootcaede, hoothkaede zie hocchkaede. |
Hootlandt de beste van de in een nieuwbedijkten polder te verkavelen landerijen. Zie ook de verklaring in het tractaat zelf op blz. 281. |
Hort oneffenheid (mededeeling van Dr. Boekenoogen). |
Hotte draagkorf. |
Huijve hetzelfde als zeebeck, zie dat woord. |
Hulcke soort van groot zeilschip. |
| |
I.
Impedement hinder. |
Impessement beletsel, hindernis, Fransch empêchement. |
Indercant achterkant. |
Induceren overhalen, overreden. |
Inhabiel verclaeren onbevoegd verklaren. |
Inckele sluijs zie sluijs (enckele). |
Inleggen, inneleggen zie uutlegginge. |
Innecanten inkalven. V. |
Innecavelen inkepen. Vgl. het bestek van een sluis in den Oranjepolder onder Biervliet (18 Nov. 1617) art. 13: ‘in dese stijlen (nl. de twee schofstijlen, aangebracht op de dorpels van de schoftgebinten der sluis) sal men wercken een sloove, lanck als de dorpels, swaer 7 ende 9 duijmen, ende sal met het eijnde in de stillen (d.i. stijlen) gelogeert (lees: gelegert) werden met een wouwestaert, ende soo diep ingecavelt werden als datter blijven zal een duijm van de sponde, daer de schofdeure ingaen zal, ende dat op de hoogte van de geldeslooven om de deckplaeten op te leggen’. |
Innelaeten inkepen. |
Innclegeren zie legeren. |
Innemen, innemer, inneminge bedijken, bedijker, bedijking. |
Innercant zie indercant. |
Innespoorsel 268 denkelijk: inkassing van de bekleeding van het buitenbeloop in de dijkszate. V. |
Innesporen de graszoden gedeeltelijk ingraven. |
Inneweelen uithollen van kolken of putten (wielen) door het overstortende water. V. |
Inslach veevoeder. |
Insporen zie innesporen. |
Interest, intrest schade, nadeel. |
Intoge anker, bestaande in een horizontalen balk die in een richting, rechthookig op de vleugels, tegen de palen eenor beschoeiing wordt aangebracht om te voorkomen dat deze tengevolge van den gronddruk voorover komt; van achter wordt deze balk met een, achter ankerpalen aangebracht, kruishout verbonden. V. |
Invaderende 131 aanvallende. |
| |
J.
Jachtschor 178 wellicht: schrankschoor d.i. schuine klamp bij schuttingdeuren, die de twee horizontale klampen verbindt, of schuine klamp bij sluisdeuren, die de bovenste en onderste horizontale regels overhoeks verbindt; hier: de schrankschoren, die in de sluiswanden zijn aange- |
| |
| |
bracht van het deurgebint af en als zoodanig bestemd zijn om het deurgebint meer stevigheid te geven. V. Vgl. het bestek van een steenen sluis te Charlois van 24 Oct. 1598 (Algem. Rijksarchief, aanwinsten 1900, xxxii, 3) art. 20: ‘men sal oock maecken in elcke deur (der sluis) een overhoecx jachtschoer van 8 duijm breet ende vijff duijm dick, lanck van den ondersten clamp tot den bovensten (de lengte wordt niet nader opgegeven), op die regels innegelaeten met vallende lippen op tanden om die regels soo luttel te crincken (krenken) alst moegelick is enz.’ |
Jan Boij, Jan Boije zie Boij, Boije (Jan). |
Joannes in eodem 43, 380 even ver als te voren; letterlijk: in hetzelfde hoofdstuk van het Evangelie of den Brief van Johannes. |
Justifieren 108 met juistheid vaststellen? |
| |
K.
Calengieren schelden, berispen. |
Calff koppelbalk tusschen twee stijlen. V. |
Calffaten met werk dichtstoppen, breeuwen. |
Camer (van een sluis) koker. |
Canneel kanaal. |
Cant et cant 203 tegelijk, meteen. |
Cappruijnken mantel met kap. |
Capraven dakspar. |
Carbeel schoorbalk, korbeel. V. |
Carolusgulden zilveren muntstuk ter waarde van 20 stuiver. |
Cattebeck, cattebol soort van zinksteen. Vgl. Boxhorn, Chronijcke, blz. 105: ‘sincksteenen die cattebollen genaemt werden’. |
Cause hebbende recht verkregen hebbende. |
Causeren beschuldigen. |
Kemp hennep. |
Kerffhoudt 182, 183, 208, 209. De beteekenis van dit woord is mij op de aangehaalde plaatsen niet duidelijk. V. |
Kesp. Met kespen bedoelt Vierlingh balken, die dwars op de as van de sluis in de fundatie voorkomen, en die onderiing verbonden zijn door zandstroken of kloosterhouten. Op de kespen bevestigt men den bodem of vloerplanken. In het Theatrum machinarum universale van Tileman van der Horst en Jacob Polleij (Amst. 1743, 1774) II fol. 1 wordt onderscheid gemaakt tusschen kespen en slikhouten. De eerste komen volgens de aldaar gegeven beschrijving boven de vloerplanken (vgl. ook hetzelfde werk, deel I plaat II en deel II plaat II) dus ter plaatse waar men tegenwoordig de zwalpen aanbrengt. Het woord slikhout of slikbalk wordt in dat werk gebruikt in de beteekenis van zandstrook. V. |
Keure 74 reglement, ordonnantie; 124, 129, 220, 306, 310 gesteldheid, wat afmetingen, aanleg enz. betreft, zooals de keur, ordonnantie, het bestek of dijkrecht voorschrijft. |
Keure (te vollen) in afmetingen, aanleg enz. beantwoordende aan de voorschriften van de keur, ordonnantie, bestek enz. |
Kielen, kielspit een kleine wigvormige greppel uitsteken om een werk uit te bakenen; greppel om stilstaande plassen in schorren af te wateren, om perceelen af te scheiden, of onder nieuwe dijken uitgegraven ter verbinding van den grondslag met het daarboven komende aarden lichaam. V. |
Kiste ruimte tusschen twee dammen of bermen, die met klei, zoden of steen wordt gevuld. V. |
Clamp horizontale houten plank, rib enz. dienende tot het verbinden van twee of meer planken, balken enz., bij sluisdeuren de horizontale regel of balk, waarop de planken zijn bevestigd; op blz. 308 zooveel als: afdeklaag of wel een lage nol of dam met flauwe beloopen, dienende om in gevallen gaten verder grondverlies to voorkomen. V. |
Claveren klauteren. |
Cleesen, cleesten ziften. |
Clergie geestelijkheid. |
Clerck 162 geleerde. |
Clincket kleine deur in een grootere. |
Cloisterhout, cloosterhout vierkant bezaagde balk tot koppeling van kespen,
|
| |
| |
en daarmede verbonden door loeven en voorloeven, bouten en treknagels. |
Koeck ronde harde plek in hout (mededeeling van Dr. Boekenoogen). |
Collatie recht tot benoeming van den parochiegeestelijke. |
Collegeren, colligeren bijeenzamelen. |
Cols, kols 177, 182, 189. Bij de oudere constructies draaiden de achterharren van de sluisdeuren van onder op een prop in een kom of zoogenaamden keuspot, die geplaatst was in den sluisvloer, en van boven in een halsbeugel. Misschien bedoelt Vierlingh met het woord kols den keuspot of wel keuspot en halsbeugel te zamen. V. |
Commere zie compere ende commere. |
Commodieus, commodieuselijcken geschikt, dienstig; op geschikte wijze. |
Commoditeijt gerief. |
Communeren het samenspannen of ‘conclave maken’ van de aannemers bij aanstedingen .V. |
Communicatie beraadslaging. |
Compere ende commere vriendjes die iemand door voorspraak aan een post helpen. |
Consuis kwanswijs. |
Conterland, contreland het buitendijksch gelegen land, ook maaiveld of meiland geheeten. V. |
Contreleuren, controleuren berispen, de les lezen; het woord wordt in Westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen nog in die beteekenis gebruikt. |
Cordewagen kruiwagen. |
Corenaerde, coreneerde grond, die uit akkerland wordt gehaald, in tegenstelling met buitendijks gehaalden. |
Correctie straf; ter correctie onder verbetering; op arbitrale correctie op straffe, door den rechter naar bevind van zaken te bepalen. |
Corrigeren straffen. |
Kouck zie koeck. |
Craeghen, craghen een dwarsdam aanbrengen in gaten om ze voorloopig af te sluiten. V. |
Kraeck soort van groot koopvaardij- en oorlogsschip. |
Cram hetzelfde als beugel, zie crammen. V. |
Crammen met een krammat voorzien d.i. bekleeden met een laag of mat van stroo of riet om een dijksglooiing tegen den golfslag te beschermen, bij welk werk de band van glui (of beugel), die de mat samenhoudt, door middel van een daartoe dienend werktuig, kramspade geheeten, in den grond wordt vastgestoken. V. |
Cramspaede zie crammen. |
Kreek (doorgaende) zie diep (doorgaende). |
Cribbe lage dam om den stroom te leiden. V. |
Crijgel, crijgelheijt hardnekkig, koppig; hardnekkigheid, koppigheid. |
Croon gouden Fransche munt, die hier te lande veel voorkwam, misschien echter bedoelt Vierlingh een sedert 1559 in Brabant geslagen gouden muntstuk, dat ongeveer 3,1 gram woog en 2 gulden waard was. |
Cruijsdam lange (hoofd)dam, op slikken gelegd ter bevordering van de aanslibbing. V. |
Kwartiermeester. Kwartiermeesters worden herhaaldelijk vermeld in de penningmeestersrekeningen van den polder Kruisland bij Steenbergen over 1568/69 en 1570/71 (Algem. Rijksarchief, Nass. domeinarchief no. 3570). Zij behoorden daar niet tot de bezoldigde ‘officiers’ of ambtenaren der dijkage, doch namen met dijkgraaf en gezworens deel aan het opmaken van bestekken, het berekenen der kosten en het aanbesteden en opnemen der aan te leggen bruggen en sluizen, de voorbereidende werkzaamheden voor het dichten van dijkbreuken, en dergelijke meer. Mogelijk vervulden zij in opdracht van de ingelanden dezelfde functiën, waarmede in sommige waterschappen de hoofdingelanden waren belast. |
| |
L.
Lampraije soort van palingachtige visch, lamprei. |
Landmeester een in sommige waterschappen (in Zeeland en Voorne) met het technisch of finantiëel beheer belast ambtenaar. In den polder Kruisland bij Steenbergen was het, zooals de penningmeestersrekeningen over 1568/69 en 1569/70 aantoonen,
|
| |
| |
een andere naam voor den penningmeester. De landmeesters schijnen hier en daar ook hevemeesters (of henemeesters?) te hebben geheeten, vgl. het octrooi van bedijking van het Noordland bij Bergen op Zoom van 12 Maart 1460 (Algem. Rijksarchief, archief der Commissie van Breda no. 327 fol. 135 verso): ‘item zullen dijckgreve ende scepenen bij der meester menichsten (sic) van den breetsten geërft stellen ende ordineren twee hevemeesteren (henemeesteren?), bi welken alle saken den lande aengaende geregiert sullen worden, dairbij die dijcke, holen (d.i. heulen), sluijse, veldamme ende al dat daer aencleeft gemaict sullen worden, schoten te ontfangen ende uuijt te gevenne, den dijckgreve ende scepenen daeraff bij den geërfden aldaer rekeninge ende bewijs te doenne duechdelic als dat behoeren sal’. |
Landvest hetzelfde als intoge, zie dat woord. |
Lancke zijde. |
Lauderen prijzen. |
Lay van boven naar beneden loopende scheur, zie Grandgagnage, Dictionaire etymologique de la langue wallonne: laie fente traversant la couche du haut en bas. |
Leechschat aandeel uit de opbrengst van uitgedolven moer of darink, aan den landsheer of andere rechthebbenden te voldoen. |
Legeren plaatsen, in verband brengen (van balken enz.). |
Lecker kwajongen. |
Lecxem, lexsem lek, zuiger. V. |
Leuvensche penning, zie penning (Leuvensche). |
Liberaal goedgeefsch, mild. |
Lijden gaan. |
Limiteren 3 grenzen. |
Lith 228? |
Loën meervoud van loije, zie dat woord. |
Loije geul in buitendijksche gronden, die een door-, in- of uitgang vormt; in het algemeen: watergang. |
Loode zie loije. |
Loos (van water) vrij. |
Lortsen oneerlijk zijn in den handel. |
Luetelen aan iets rukken, heen en weer rukken, vgl. De Bo, West-Vlaamsch Idioticon: lutteren, lutsen zachtjes aan iets schokken, aan iets roeren dat het wiegelt. |
| |
M.
Maijelant hetzelfde als conterland, zie dat woord. |
Malum regimen generat morbum, morbus autem mortem, - mortem autem cruces een slechte manier van leven veroorzaakt ziekte, ziekte echter den dood - den dood echter kruisen, kwellingen. |
Mannen uitruster, voorzien van manschappen. |
Marcquier 228? |
Mededeelder, medeelder mededeelnemer, compagnon. Vgl. de aanbestedingsvoorwaarden van den zeedijk van den Oranjepolder onder Biervliet (1617) art. 3: ‘item de aennemers zullen gehouden wesen, soo haest als zij eenige bestedingen aengenomen hebben, te verclaeren de naemen ende toenamen van haere mededeelders ofte mackers om die te boecke te stellen, dewelcke mede verbonden zullen staen als (de) principaele aennemers enz.’ |
Medestelder 115 zie de Toevoegsels. |
Mediëren halveeren. |
Meeldijck hetzelfde als middeldijck, zie dat woord |
Meeps dun, klein. |
Meeste grootste. |
Meester aannemer. |
Meet sponning. V. |
Meetkens strookjes bouwland die door ondiepe greppeltjes van elkander zijn gescheiden, in Westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen akkertjes genaamd. |
Meijer lager rechtelijk ambtenaar. |
Meijlant zie maijelant. |
Mengat dam waarover gemend wordt, zie mennen. |
Mencken verminderen, iets afhouden van geld. |
Mennen per wagen vervoeren. |
Messelen 186, 187. Een goede verklaring van dit woord is mij niet bekend. V. Waarschijnlijk is het een bijvorm van
|
| |
| |
messeeren, dat voorkomt in het bestek van een sluis in den Oranjepolder onder Biervliet (18 Nov. 1617) art. 7: ‘ten 7den sal men op de cloosterhouten stellen 46 geldegebinten... alle de gebinten zullen gevroght werden onder ende boven met pinnen ende gaeten, de pinnen dick 1½ duijm, ende de bovenpinnen sullen lanck wesen... ende men sal de bovenste pinnen messeeren van achteren 1½ duijm, ende zullen van boven geslooten worden met een houten nagel’. |
Messie werf van een hofstede. |
Meuselaer soort van klein bier. |
Middeldijck droge, niet aan zee palende, dijk. |
Middeldilve middelsloot. |
Middellant de tweede qualiteit van de in een nieuwbedijkten polder te verkavelen landerijen. Zie verder de verklaring in het tractaat zelf op blz. 281. |
Mineren verminderen, afnemen, doen afnemen. |
Mincken zie mencken. |
Misch, missen mest, mesten. |
Misselijck, misselijcken misschien. |
Missen zie misch. |
Mitant midden. |
Moeck soort van slappe darink. Vgl. Anthonis de Jonge van Bruijnisse (1607-1669), Staatkundig Zeeland (in een 18de-eeuwsch afschrift berustende onder de papieren van Van de Spiegel op het Algem. Rijksarchief) blz. 198: ... ‘niettemin als de dijcken te din of te zwak van aarde, ook te vers en onvaste zijn, kan een hooge vloet, lange staande, wel daardoor weegen (zich een weg banen) en sitten, insonderheijt als er derrink, meuck of andere spijse in gemengt is’. |
Moeckig zie moeck. |
Moescoppen uit stelen gaan, stroopen. |
Molster de hoeveelheid meel, die een molenaar uit den meelzak mag nemen voor maalloon. |
Monster doen aanwijzing doen. |
Moock zie moeck. |
Mueselaer zie meuselaer. |
| |
N.
Naderschap, naederschap, naerderschap recht van naasting. |
Nam authore Catone: ut cura ingenium sic et manus adjuvat usum want zooals Cato zegt: gelijk nadenken en studie het verstand ten goede komen, zoo bevorderen handelen en doen de practische bedrevenheid. |
Neer draaistroom. |
Neeweerdich 40? Het zinsverband duidt aan dat Vierlingh hier bedoelt: kleigrond, door zijn gehalte aan zand genoegzaam getemperd om gemakkelijk beploegd en bewerkt te kunnen worden, ‘zachte grond’ gelijk men in Westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen zegt, in tegenstelling met ongetemperde, sture klei, steenhard in droge en taai in natte seizoenen en dus moeilijk te bewerken. Mogelijk schreef Vierlingh: morweerdich (uit murwe aarde bestaande). |
Neren een neer of draaistroom maken. |
Neringe (soute) het stoken van zout uit darink. |
Neringhe 392 hetzelfde als neer, zie dat woord. |
Nochtans daarenboven. |
Noes, noesch, noesheijt, noesicheijt schuins, schuinschheid. |
Note opbrengst van land, oogst. |
Nuesch; nuesicheijt, nussicheijt (met) schuinsch; in schuinsche richting. |
| |
O.
Oeveren overschieten. |
Officier ambtenaar. |
Olm molm van vergaan hout. |
Ommegaen, ommeganck, schouw drijven; inspectie, schouw. |
Onbegrepen zonder dat er aanmerkingen op vallen. |
Ondergaen zich aanmatigen. |
Ondercotich 138 eigenlijk: onder de huid voortzwerende, hier: ondermijnd. |
Ondersijpen ondervloeien. |
Ondoen zie ontdoen. |
Ongepaelt 33 zie de Toevoegsels en verbeteringen. |
Ongesien onfraai. |
| |
| |
Ongesweept zie gesweept. |
Ongevouchelijck zie gevouchelijck. |
Ongeweelt zonder dat er een put of kolk (wiel) is gevallen. |
Onland slecht, onvruchtbaar land. |
Onnae op verre na niet. |
Onsienelijck onfraai. |
Ontdoen verhinderen. |
Ontrooven van de dekzoden berooven. |
Ontscheijden vaneen scheiden. |
Ontseggen ontraden. |
Ontsitten een taak ontgaan. |
Ontspringen, ontsprinken dóórgaan. V. |
Ontweelen 36 door het vallen van een kolk (wiel) ontvallen. |
Oor doorstekend eind van een horizontale rib of balk in metselwerk. |
Oorberen benuttigen. |
Oorloff afscheid. |
Oort vierde deel van een munt, in het bijzonder van een stuiver, zie ook ortken. |
Opentempelen door middel van tempels d.i. houten balken, schoren of stutten, openzetten. |
Operelle, opperelle oprit, opril. |
Opereren uitwerken. |
Ophouden 5 omwoelen? |
Opperlant 282 blijkbaar hetzelfde als hootlandt, zie dat woord; op blz. 369 is het blijkbaar synoniem met voorhooffd, zie dat woord. |
Oprel zie operelle. |
Opstrecke hindernis. |
Optempelen zie opentempelen. |
Optooge oprit, opril. |
Ordonnantie schikking, ordening. |
Ortken een op het laatst der 15de eeuw voorkomend muntje van zeer slecht zilver (later bestond het uit koper) ter waarde van 1/4 stuiver. |
Overen zie oeveren. |
Overgaen dichten. |
Overcraegen zie craeghen. |
Overleijden overgaan. |
Overloeden 67 overlaadden? |
Overscheeren, overscheren overspannen. |
Overslaen ramen, berekenen. |
Overtellich bovenmatig, buitengewoon groot. |
Overveste gerechtelijke overdracht van eigendom. |
| |
P.
Paelen uitbakenen. |
Paellinckplanck zie palinckplanck. |
Paijement termijn van betaling. |
Paleren een schoon aanzien geven. |
Palinckplanck, palinckplancken damplank, dikke plank voor kistdammen; van zulke planken voorzien. |
Pan 11 stilstaande put in het schorre. V. |
Panne 177, 189 kom waarin de spil of taats van de har eener sluisdeur draait, keuspot. V. |
Pari passu op gelijken voet. |
Parpeijn, parpijn 205, 212, 215, 226, 231, 248. Naar het schijnt bedoelt Vierlingh hier hardsteen, die voor fundeermgen werd gebezigd in plaats van heipalen. Vgl. J. Ermerins, Verhandeling over het kasteel Rammekens in Verhandel. Zeeuwsch Genootschap III (Middelb. 1773) blz. 139: ‘deze fondamenten rustten op geene paalen, ten minste zoo mij uit voorgemelde rekening (nl. van den bouw van het fort) genoegzaam gebleken is, maar men schijnt den grond zoo diep mogelijk te hebben uitgehaald tot op de zandlaage of derrij, en dien toen met puin en brikken te hebben gevuld en effen gemaakt, waarna de grond met parpeinen ende schorren’ werdt belegd, daardoor men zekerlijk zeker soort van groote steenen of zarken heeft te verstaan omdat zij eigentlijk genoemd worden ‘Rijssels perpeijn, platte fondeerschorren’. Op blz. 143 zegt Ermerins: ‘ik vinde dat de steen, daaraan (nl. aan het fort Rammekens) verbezigd, waren Rijsselsch perpeijn, platte fondeerschorren, nijeuwe ende oude Vlaemsche ende Zeeusche brijcken oft backsteenen, dobbele IJsselsteen, Vlaemsche, Brabantsche en Betuijnsche (van Bethune afkonistige) orduijn enz.’ |
Patron bestek. |
Peijl, pijl 205, 206, 317, 330, 331 paal; 286, 291, 317 peil. |
Peijlen, pijlen 204, 205, 217 palen heien; 111, 286, 290, 291, 310 meten. V. |
Penant, pennen 226, 228. De beteekenis van dit woord is niet duidelijk. V. |
| |
| |
Penning (Leuvensche) waarschijnlijk een te Lenven geslagen penning sterling, zooals er bekend zijn van hertog Jan III van Brabant. |
Perijckel van (tot) voor risico van. |
Perpeijn, perpin, perpijn zie parpeijn. |
Petijtsche steen hetzelfde als boutsteen, zie dat woord. |
Philipsdaelder groote zilveren munt, onder koning Filips II in Noord- en Zuid-Nederland geslagen, die in 1583 f. 2: 2, in 1610 f. 2: 10 waard was. Oorspronkelijk werd zij uitgegeven voor 25 stuiver. |
Pijl zie peijl. |
Pijlen zie peijlen. |
Picken maaien met een korte zeis, in Westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen pikke genaamd. |
Pilaer, pileer steunmuur, conterfort. V. |
Pinne (verstaelde) 177, 189 stalen tap van een in een holte draaiende verticale as, taats. V. |
Plaetinge beschoeiing met platen of dikke planken. |
Planteijt overvloedig. |
Platteforme bestek- of grondteekening. |
Plompen, plompdijck, plompwerck los storten van grond (plempen); dijk welke op die manier is gewerkt; plempwerk. |
Policie bestuur. |
Polsen in het water plassen, roeren. |
Pond swarte. Ongetwijfeld = pond ‘swarte tournois’, waarmede in de middeleeuwen veel werd gerekend. Met ‘zwarte’ werden munten aangeduid van slecht gehalte, veel meer koper dan zilver bevattende, en wier kleur dus donker was als koper in tegenstelling met de witte kleur van zilver. De waarde is mij onbekend. |
Poot in den grond gestoken uiteinde van de gluibanden of beugels, waarmede bij het kranunatten het stroo in den grond wordt vastgestoken. |
Postponeren achteruitzetten. |
Preaviseren zich te voren beraden. |
Precaveren, prescaveren verhoeden, voorkomen. |
Prijseringe taxatie. |
Principiis obsta, sero medicina paratur cum mala per longas invaluere moras ga het kwaad te keer in zijn eerste opkomen, wanneer het door lang talmen kracht heeft gekregen komt men met het geneesmiddel te laat. |
Probberen bewijzen. |
Procederen voortkomen, overgaan tot. |
Proeven ondervinden, ervaren. |
Prompte 141 waarschijnlijk hetzelfde als het Zeeuwsche woord prommeling d.i. rommel. |
Proponeren uiteenzetten. |
Propooste zijn (uut den) van het onderwerp afdwalen. |
Prouven zie proeven. |
Puije houten of steenen kaaiwand. |
| |
Q.
Quant et quant 291 tegelijk, meteen. |
Quartiermeester, zie kwartiermeester. |
Qucue d'aronde zwaluwstaart. |
Quid sit juris, quid sit facti 341 hoe het met het geval is gelegen uit rechtskundig oogpunt beschouwd, hoe wat den feitelijken, zakelijken toestand betreft. |
Quidam zeker iemand. |
Quote aandeel. |
| |
R.
Rabat, rabatte rechthoekige sponning, deurkas. V. |
Rabatten 244 sponnen? V. |
Rabauw deugniet, boef. |
Rachter breede dikke plank. V. |
Raedelspaen gescheurd, gebarsten, vgl. Boekenoogen, Zaanlandsche volkstaal i.v. ratelspanig. |
Raeckelspaert 247 denkelijk corrupt voor raedelspaen, zie dat woord. |
Raeme 209 dwarsdoorsnede? V. |
Raije raai d.i. loodrecht op de dijksrichting staande richtingslijn, ook: gedeelte dijk door twee zulke richtingslijnen ingesloten. V. |
Ramponneren havenen, vernielen. |
Ranckaren 326 wellicht een frequentatief van ranken d.i. kronkelen als een wijnstokrank (gissing van Dr. Boekenoogen). |
Rapier lange houw- en stootdegen. |
Reep hoepel. |
Regiment 29, 219 inrichting, toestand; 254 leefwijze; 49, 56, 93, 304 bestier. |
| |
| |
Regimenthebber bestuurder, beleider. |
Reck uitgestrektheid. |
Reccuvrement, recouvreren terugwinning; herkrijgen, terug bekomen. |
Relief 229 bestek, model? |
Remiteren (hem) verwijzen naar. |
Rensche gulden de Duitsche goudgulden, in 1522 waard f. 1: 10, in 1579 f. 2: 3. |
Resumeren 197 kortelijk aanroeren, 376, 393 herhalen. |
Rietschalich onderhevig aan rietschaalde een bijzondere ziekte van bet hout. Volgens De Bo, West-Vlaamsch Idioticon i.v. rieschaalde, bestaat bij een rietschaligen boom de bul van binnen uit twee, drie, vier of vijf ringvormige schalen of lagen, die als concentrische pijpen rondom het hart in elkander liggen maar weinig of niet aaneengewassen zijn, zoodat de planken, die men van zulk hout zaagt, slecht samenhouden en in stukken en splinters vallen. |
Rietspiet zode, gestoken uit met riet bewassen groud? V. |
Rijden met de zee gemeen liggen. |
Riolleken slootje. |
Rischalich zie rietschalich. |
Roede de Putsche roede (12 voet) is 4.0687, de Rijnlandsche (12 voet) 3,767, de Amsterdamsche (13 voet) 3,68, die te Breda (18 voet) 5,682 meter, zie Staring-Van Wieringen, Binnen- en buitenlandsche maten, munten en gewichten, 4e druk. |
Roese 113, 121 zie de Toevoegsels en verbeteringen. |
Roet niervet. |
Roijal waterloop, greppel. |
Rooven afsteken van grond, van zoden. |
Rucht hetzelfde als het middelnederlandsche roect in de uitdrukking mine roect: het kan mij niet schelen. |
Rudich schurftig. |
Rueren door heen en weer wrikken in den grond drijven. |
| |
S.
Zate, saete grondslag of staal van een dijk. |
Saeticheijt van eerde 313 ruimte, overvloed van grond? V. |
Santplaete 206, 213, 215, 221, 222, 224. Een bepaalde definitie is uit de beschrijving in den tekst niet op te maken, op blz. 222 schijnen dunnere slikhouten of planken te zijn bedoeld, doch op blz. 206 en 215 kunnen geen slikhouten met het woord zijn aangeduid. V. |
Santpoeck, santpoock zandplaat. |
Schacht zie blz. 88 noot 1. |
Schaepstal dijksput d.i. het omkade gedeelte van den buitendijks blijvenden grond, waaruit men de specie voor den dijk haalt. V. Zie ook de verklaring in het tractaat zelf op blz. 148. |
Schaliedecker, schaliëndack leidekker, leien dak. |
Schars lasch. Vgl. het bestek van een sluis te Charlois van 24 Oct. 1598 (Algem. Rijksarchief, aanwinsten 1900, XXXII. 3) art. 4: ‘daerover sal men leggen aen elcke zijde drie santplaten, die lanck sullen wesen dat se comen aen elck eijnde buijten trechtstaen van de sluijs 12 voet... men sal dese santplaten maken elck niet meer dan van drie stucken aen malcander verscherst met een haecklas van drije voet lanck, geslooten en gespijckert naer behooren, mits dat die lassen sullen leggen verdeelt int verbant enz.’, en art. 9: ‘item noch sal men wercken ende leggen over alle dese slijchouten op elcke zijde van de sluijs een streckende cloosterhout van lengte als de sluijs, van twee ofte drie stucken aen malcanderen gescherst met tanden ende haecklassen, welcke lassen lanck sullen wesen vierdalven voet’. |
Scheeren, scheren spannen. |
Scheijtdilve scheidingsloot. |
Schelling zwarte 63, 64, 77. Een ‘schelling zwarte’ is 1/20 deel van een ‘pond zwarte’, geen muntstuk, want zwarte schellingen hebben zeker niet bestaan, de schellingen werden nl. steeds geslagen van goed zilver, niet zooals de ‘swarte tournois’ met zooveel koper vermengd dat zij in het gebruik een donkere (zwarte) kleur aannamen. |
Schennen beschadigen, benadeelen. |
Schermplancken planken, aangebracht
|
| |
| |
ter weerszijden van een sluis ter plaatse der waterkeeringen om het achterloopsch worden te beletten. V. |
Schijnen openbaar worden, blijken. |
Schinckeldijck dijk, die twee andere verbindt. |
Schoe ijzeren lade, die op de dekplanken is aangebracht en waarin het ondereinde van de schorer steunt. V. |
Schoofdeur schuif, d.i. regelwerk van stijlen en regels met een beschieting van planken voor keering van het water. V. |
Schooffdeurgebint, schooffgebint gebint voor de schoftkas. V. |
Schooffstijl stijl, waar de schuif tegen aanslaat en bij het ophalen of neerlaten langs glijdt. V. |
Schooftdorpel drempel van de schooftdeur, zie dat woord. |
Schoonen baten. |
Schoordijck dijk met weinig of geen voorland, zoodat het water bij gemiddelden stand tegen of dicht bij den dijksteen staat. |
Schor steen, brok steen, puin. |
Schore balk die, in schuinsche richting aangebracht, een ander constructicdeel steunt. V. |
Schout rechterlijk ambtenaar die bij de rechtspraak het landsheerlijk gezag vertegenwoordigt. |
Schueren in de schuur bergen. |
Schuetich schietende, zijn schoot hebbende. |
Schutten afweren, tegenhouden. |
Schutter gerechtsdiender. |
Scieringe zie chieren. |
Zeebeck, zeecappe dijksverhooging boven de kruin. V. Zie verder de verklaring in het tractaat zelf op blz. 316. |
Seech, seechelijck zachtjes weg. |
Zeecappe zie zeebeck. |
Seffens tegelijk, aanstonds. |
Sege, segelijcken zie seech, seechelijck. |
Seggen 95 landen met zeggegras begroeid? |
Segspiet zode, uit met zeggegras bewassen grond gestoken. |
Sententie 276 stelregel; 277 vonnis. |
Zijdtbaerd hetzelfde als schermplanck, zie dat woord. V. |
Sincken inklinken. V. |
Sinckgat gat, bij welks ontstaan tegelijkertijd een put of wiel in de zate van den dijk is uitgehold. V. |
Sinckroer kort, in den bandelier gedragen, vuurroer. |
Scape (ter goeder) in goeden behoorlijken vorm. |
Scapvloet 61 vloed die de op het schorre grazende schapen wegdrijft? V. Opmerking in dit verband verdient het woord scadevloet (of stadevloet?) voorkomende in het octrooi ter bedijking van het Westland en St-Ontkommerspolder bij Steenbergen, uitgegeven door Jan van Polanen en Hendrik van Boutersem, heer van Bergen op Zoom, op 1 Mei 1376, waarvan een 15de-eeuwsch afschrift berust op het Algem. Rijksarchief (Nassausch domeinarchief no. 3572). Daar leest men o.a. het volgende: ‘voert wie tot Steenberghe portere es ende ghoet ligghende heeft buijten daer vierscaren van Steenberghen, tusschen Steenberghen ende daer Moerstraete zuuijtwaert ommegaende op Cailwijnsberch ende van Caelwijnsberch ommegaende westwert ten Sant berghe toe ende van den Santberghe streekende op Steenberghe, die sal van drie ghemeten alsoe vele cost doen als van eenen ghemete binnen der vriheit van Steenberghen ghelegen, alsoe verre alst met eenen scadevloet (stadevloet?) bevloeijen mach, dat es te weten twee voeten op eenen maelvloet, enz.’ Een scadevloet (of stadevloet?) schijnt hier dus aan te duiden een vloed, die twee voet hooger oploopt dan de maalvloed d.i. dan het gewone dagelijksch hoogwater. |
Scrijven 243 aanteekening houden, opschrijven van het aantal kavels hout (gissing van Prof. Stoett). |
Slachdorpel houten dorpel op den sluisvloer, waartegen bij opkomenden vloed de deuren aanslaan. V. |
Slachgebint geraamte of samenstel van balken (stijlen, boven- en onderdorpel) ter plaatse van de deuren. V. |
Slack, slackuert traag; trage kerel. |
Slegge houten hamer. |
Slijckhout kesp. In het Theatrum machinarum universale van Tileman van der Horst en Jacob Polleij (Amst.
|
| |
| |
1743 en 1774) wordt slijckhout of slikbalk gebruikt in de beteekenis van zandstrook, en de naam kespen gegeven aan de balken op de vloerplanken. V. |
Slijckvloedich, slijckvoordich, slijckvoorig. Zoo heeten de gaten die door den dijk zijn gevallen en waardoor het land wordt bezouten, maar zóó dat het staal van den dijk vrij blijft van putten of wielen en dus geregeld bij elke ebbe droog valt. V. |
Slijckvoordich, slijckvoorig zie slijckvloedich. |
Slomte kromte. |
Slooff, sloove balk, waarmede de palen van beschoeiingen, jukken, vleugels enz. worden afgedekt. |
Sluijs (dobbele), (inckelle) sluis met twee kokers; met één koker. |
Smijten slaan. |
Smouten 29 insmeren met vet tegen ongedierte? |
Sober, soberheijt slecht, min; slechtheid, minheid. |
Zoetelaer winkelier van levensbehoeften voor de polderwerkers. |
Soetelaerskaerff zoetelaarskerfstok. |
Solvent soliede. |
Somerdijck, somerpolder dijk die alleen bestand is tegen de in den zomer voorkomende vloeden; polder die slechts door zulk een dijk wordt beschermd. |
Sommier kort. |
Sonnewachter stempelbalk tusschen de beide vleugels eener sluis om overzetting of uitwijking te voorkomen. V. |
Sophisterie haarklooverij. |
Sorgen bezorgd, beducht zijn. |
Soute deur zie deur (soute). |
Zoute neringe zie neringe (zoute). |
Spaciëren wandelen. |
Spaerlijcken schraaltjes, in geringe mate. |
Speckdam dam die uitgespaard wordt in den put, waaruit men de dijkspecie haalt. V. Zie verder de verklaring in het tractaat zelf op blz. 148. |
Speckhout het onmiddellijk onder de schors van een boom liggende hout, ook spint geheeten. |
Speckig spintig. |
Speteling, spetteling een met de spade uitgegraven steek grond. |
Spier. Zoo heet in Westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen de taaie, schier geen water doorlatende en bijna niet te bewerken, klei uit den ondergrond. Elders in Zeeland wordt er echter een soort van slappe grond mede bedoeld, vgl. B. Nebbens, Over de redenen en herstellinge der vallen in de zeedijken (Verhand. Zeeuwsch Genootschap, Middelb. 1773, Deel III) blz. 31: (de gronden van de provincie Zeeland bestaan uit onderscheidene soorten van stoffen) ‘een gemeen arbeijder zal ons zeggen dat men aldaar vindt korenaarde, zavel, klei, zand, vaste of losse derrie, alsmede spier waarin men somwijlen een stok tot 8 à 10 voeten lengte met een enkele manskracht op zijn einde kan steken’. Volgens Beekman, Nederland als polderland (2e druk), blz. 229, duidt het woord een vettige klei aan, met veel koolzure kalk, die op de meeste plaatsen in Zeeland in een dunne laag onder den darink ligt. |
Spierich zie spier. |
Spijnt zie speckhout. |
Spit steek grond met de spade uitgestoken en precies zoo lang als deze. |
Sponde sponning. V. |
Spore 179. De beteekenis is op deze bladzijde niet duidelijk. Vermoedelijk wil de auteur zeggen, dat de sloven balken zijn zooals de stijlen. De uitdrukking ‘elcke slooff sal hebben zeven paelen van sporen’ schijnt te beduiden, dat onder elke sloof zeven palen staan, de woorden ‘van sporen’ zouden dan te beschouwen zijn als een noodelooze toevoeging of op zijn hoogst het doel van de palen aangeven; op de palen rust dus de sloof, terwijl verder tegen de palen de planken rusten of gespijkerd zijn. V. |
Spreken op te zeggen, aan te merken hebben op. |
Spuije; spuijevanck spuisluis; spuikolk, houwer. V. |
Stael zie zate. |
Staepvoets op staanden voet. |
Steeckbalck korte steunbalk. V. |
Steeckschoor. Blijkens blz. 209 van het tractaat hetzelfde als steeckbalck, zie
|
| |
| |
dat woord. |
Steerten een staartstuk of tot verbinding dienend uitstekend stuk maken aan een gehouwen steen, om in de steenen van een metselwerk verband te krijgen. |
Steke 190. ‘Gedeelt op de vijff steken’ beteekent wellicht, dat de schoor op vijf plaatsen door korte balken wordt gesteund om te voorkomen dat zij doorknikt. V. |
Steunveer tijveer of tijwachter d.i. stalen veer aan de achterzijde van een sluisdeur, die tot waker dient en waarmede voorkomen wordt dat de deur bij het opengaan vlak tegen den muur aanslaat, opdat het water bij opkomenden vloed achter de deur zou kunnen komen en deze toedrukken. V. |
Stiepen stutten, ondersteunen, vgl. het Friesche stijpje en het middelnederlandsche stiperen, welke beide diezelfde beteekenis hebben (mededeeling van Prof. Stoett). |
Stolpen bedekken. |
Stootvoeg verticale voeg tusschen twee steenen van een laag metselwerk, in tegenstelling van een lint- of streksche voeg. V. |
Stootvoegen zie stootvoeg. |
Stortebedde bekleeding met rijs en steen van een gedeelte van den bodem van een kanaal, waterleiding, kolk, geul vóór een sluis, onmiddellijk aansluitende aan den sluisvloer en dienende om aldaar verdieping of ontgronding door de sterke strooming van het water te voorkomen. V. |
Straffen berispen, de les lezen. |
Streckhout, streeckhout hetzelfde als kloosterhout, zie dat woord. |
Strijckweer borstwering. |
Stuenveer zie steunveer. |
Stueren weerstand bieden. |
Subtijl listig, uitgeslapen; 298 fijn. |
Suijpere 151 waarschijnlijk: zeesluis. |
Suijselbol soeskop, sufferd. |
Suijueren sueeren, het water loozen. |
Sustineren staande houden. |
Suuëren, zuweeren suëeren, het water loozen. |
Zwalusteert een wijze van verbinding, waarbij het eene einde van het hout als de staart van een zwaluw is uitgesneden en in het einde van een ander hout is gevoegd. |
| |
T.
Taer 193. Het bestek van een sluis in den Oranjepolder onder Biervliet (18 Nov. 1617) art. 23 heeft: ‘alle het houdt zal hebben zijn besproken lengte ende dickte, de teere van de saege tot laste van den aennemer’. Blijkbaar is bedoeld: de vertering van kost en drank door de zagers. |
Tacq Noordfransche vorm van het woord tache d.i. volgens Godefroy (Dict. de l'ancienne langue française) een ijzeren of metalen plaat, doch deze beteekenis kan hier niet gelden. |
Tee de snijlijn van de glooiing van den dijk met het terrein, waarop hij rust, of het zoogenaamde maaiveld. Veelal verstaat men onder teen bepaaldelijk de snijlijn van het buitenbeloop met de zate, en noemt men die van het binnenloop met den binnenberm den hiel van den dijk. In de practijk spreekt men intusschen in beide gevallen van den teen van den dijk en ter nadere aanduiding van buiten- en binnenteen. V. |
Teempst zeef. |
Teen zie tee. |
Tengel, tengelen smalle lat of plankje, dat men tot betere dekking of afsluiting aanbrengt over de scheidingsnaden van twee tegen elkander gelegde planken; met een tengel beleggen. V. |
Tijeren gedijen, welslagen. |
Tingelen zie tengel. |
Toeleggens breedte van het dwarsprofiel gemeten op het terrein. |
Toelegh plan, opzet. |
Toetempelen sluiten door middel van tempels d.i. houten balken, schoren of stutten. |
Tonge 221, 226 scheidingsmuur tusschen de twee kokers eener sluis? V. |
Traficque nering. |
Transport, transporteren overdracht; overdragen van eigendom. |
Travailliëren, travilliëren vermoeien, kwellen. |
| |
| |
Tresoir thesaurie. |
Tu videris 221 zooveel als: pas dan maar op (dat men u niet tot zondebok maakt). |
Tuijn horde van rijshout, dat gevlochten wordt om loodrecht in den grond geslagen staken. V. |
Tuijsschen, tusschen dobbelen, bedriegen. |
Tweeschat, twieschat, twijschat zie uutlegginge. |
| |
U.
Uuijtercant buitenkant. |
Uuijtlegginge, uutlegginge zie blz. XIX. |
Uutgever 115 bedijker. |
| |
V.
Vadem de Rijnlandsche vadem is 1,8837, de Amsterdamsche 1,6988 meter lang, zie Staring-Van Wieringen a.w. Welken vadem men in Noord-Brabant gebruikte is mij niet gebleken. |
Vaert zooveel als met één enkele vaart van een schip kan worden vervoerd. |
Val zie grontbraxem. |
Valicanten zie falecanten. |
Valuëren gangbaar stellen. |
Verdrach (sonder) zonder straffeloosheid, zonder verschooning te gebruiken. |
Vergaderinge, vergaeringe naad van achter elkander liggende planken. V. |
Verganck verslijten, sleet. |
Verheelen heel maken wat gebroken is, aaneenhechten. |
Verhevenen de zettingen en omslagen van het schot opnieuw vaststellen in verband met de gewijzigde toestanden, gelijk in Zeeland om de zeven jaar geschiedde. |
Verificeren bewijzen. |
Vercommelen verkillen, verstijven van koude. |
Verleggen 143 afwijzen? |
Verlijken een vergelijk, schikking treffen. |
Verloop 176, 315 helling; 30, 35, 166, 215, 251, 287 met hoogen vloed gepaard gaande stormbui. |
Vermaecken 219? |
Vermacnen van iets gewagen. |
Vermannen aankunnen (mededeeling van Prof. Stoett). |
Vermeet vermetel, onbezonnen. |
Vermogen tegen iets kunnen, iets kunnen verdragen. |
Verporren bewegen. |
Verracijen door de werking van de zonnestralen (middelnederlandsch: raeijen) vergaan. |
Verrasschen overvallen. |
Versch aan het zeewater onttrokken, drooggelegd. |
Verschalen 385 verteren? |
Verschatten taxeeren. |
Verschijnen door den zonneschijn verteren. |
Verseggen zeggen. |
Versen zie vorschen. |
Versien, verzien 320 bewerken; 397 zien. |
Versijpen onder water blijven staan, verdrinken. |
Verslaen 36, 284 weiden, grazen; 129 van span verwisselen. In Zeeuwsch-Vlaanderen wordt het woord nog in de laatstvermelde beteekenis gebruikt, men bedoelt er daar mede: een span paarden van voor een wagen uitspannen en door een ander span vervangen. Dit geschiedt veelvuldig bij het vervoer van aarde voor grondwerk of van andere vrachten; wanneer nl. een wagen ledig van het werk terugkeert naar de plaats, waar men den grond of de andere vracht van daan haalt, en onderweg een volgeladen naar het werk rijdenden wagen tegenkomt, worden de beide spannen verwisseld opdat het eene niet den ganschen afstand met den vollen wagen zou behoeven af te leggen maar, door het andere afgelost wordende, verlichting in zijn arbeid bekomen zou. |
Versoucken onderzoeken. |
Verstaelde pinne zie pinne (verstaelde). |
Verswijmen mislukken, falen. |
Vertransporteeringhe zie transport. |
Vertreck (sonder) onverwijld. |
Vervagen schoonmaken. |
Vervallen bekostigen, betalen. |
Vervoeren op een dwaalspoor brengen. |
Vervorderen (hem) zich vermeten. |
| |
| |
Verwortelen inwortelen. |
Verzien zie versien. |
Vidimus authentiek afschrift. |
Vieren rustdag houden. |
Vierschat zie uutlegginge. |
Vim hoeveelheid van 100 of ook wel 104 bossen rijs. |
Vim vi repellere licet het is geoorloofd geweld met geweld te keeren. |
Vingerlinck boogvormige afdamming of ringkade tot sluiting van een dijkbreuk, vóór een sluis om deze droog te leggen of om nieuwe sluizen in den droge te kunnen maken. |
Visere vizier d.i. inrichting van een meetinstrument om een rechte lijn of een plat vlak te doen samenvallen met een dergelijke lijn of vlak op het terrein, met behulp van draden, kijkers, spleten. |
Vleecke, vleeckplanck vleugel; vleugelplank. |
Vletten met een vletschuit aanvoeren. |
Vleugelgebint houten geraamte van balken en stijlen van den sluisvleugel. V. |
Vloed (generale) buitengewoon hooge vloed. |
Vloede (van) met den vloed meegaande. |
Vloet zie vlot. |
Vlogelgebint zie vleugelgebint. |
Vloijdorpel hetzelfde als slachdorpel, zie dat woord. |
Vlot 174, 263, 332 ligplaats voor schepen, scheepszate; 240, 243 roosterwerk van slikhouten, strekhouten, kespen en balken onder een sluis. |
Vloten vlot liggen. |
Vluecke vleugel. |
Voerloef zie voorloef. |
Voet de Amsterdamsche voet (11 duim) was 0.283, de Putsche (13 duim) 0.33813, de Rijnlandsche (12 duim) 0.313947 meter, zie Staring-Van Wieringen, Binnen- en buitenlandsche maten enz., 4de druk. |
Vogelrije recht van vogeljacht. |
Voirvorsch zie voorvorsch. |
Volenti potenti nihil est impossibile voor een die machtig is, is niets wat hij wil onmogelijk. |
Volgerlant land dat ander land volgde, daarbij behoorde (welk ander land in tegenstelling daarmede hoofdland werd genoemd); het bestond dikwijls uit moerassige gronden. Bij nieuwe bedijkingen noemde men aldus de minderwaardige binnendijksche of buitendijksche gronden of strooken in aangrenzende polders tot aan de scheidende geul, of welke door hun vorming of ligging niet bij de partijen hoofdland konden aangetrokken worden. Zie verder de verklaring in het tractaat zelf op blz. 281. |
Vollen keure (te) zie keure (te vollen). |
Voordicht voorbeeld. |
Voorherre zie herre. |
Voorhooffd, voorhoofft, voorhoot in aanleg verkeerend dijksgedeelte tot inkorting van een te dichten gat. V. |
Voorloef, voorlog kleine inkeping van een stuk hout ter lengte van de breedte van een ander stuk hout, dat over het eerste heengaande er door een uitkeping mede vereenigd wordt. |
Voornemen manier van doen, handelwijze. |
Voorstel, voorstellen 105, 145, 263, 300, 313 gedoente? doen? |
Voorster zie vorster. |
Voorversche, voorversinge, voorvorsch, voorvorsinge dat gedeelte van den nieuwen zeedijk, waarmede de te bedijken schorren het eerst van de zee worden afgesloten. Zie verder de verklaring in het tractaat zelf op blz. 147. |
Vorsche deur zie deur (vorsche). |
Vorschen, vorsen door het leggen van een dijk of dam aan het zeewater onttrekken, bedijken, dichten enz. |
Vorster gerechtsdiender. |
Vorversinge zie voorversche. |
Voulsure 228? |
Vroen zie vroon. |
Vrome baat, nut. |
Vroom flink, goed. |
Vroon land dat vrij is van schot, wijl het den landsheer toebehoort. |
| |
W.
Waerande 80 jachtterrein. |
Waermeester 124? |
Waersman 115, 180, 399. Zie over de verschillend beteekenissen van dit
|
| |
| |
woord Beekman, a.w. op waarschap. Welke beteekenis het op deze plaatsen heeft, is uit het zinsverband niet op te maken. |
Waese 45, 149, 151, 152, 154-156, 158, 160, 164, 165, 167, 326, 327, 334, 335, 338-340, 346, 349. Klaarblijkelijk: een soort van zinkstuk. Vgl. blz. 335 waar Vierlingh schrijft dat op al de daar vermelde ‘waesen’ te zamen, die men na elkander in het gat deed zinken, andorhalf schipvol Vilvoordsche steen werd geworpen, en dat, toen men het gat van weerszijden begon dicht te werken en dit al nauwer on nauwer werd zoodat de stroom er aanhoudend sterker begon door te loopen, de eene vóór de andere nà begon omver te rollen en over te tuimelen. Zie verder blz. 338, waar hij zegt dat, als er van onder een sterke stroom gaat, ‘de wase hem lichtelijck oppe licht ende verdrijft uuijt de gaeten’. Met de ‘liggende waesen uuijten rijsschepen ende van lande op de wellinge gebrocht ende gesoncken’, van welke hij op blz. 158 spreekt, zal hij bedoolen: lichte constructies van rijs of kleine zinkstukjes, die men van de schepen of van den wal op de wellingen (zie dat woord) schoof. Op blz. 160 geven de woorden: ‘liggende waesen, met staecken, tuijnen, gaerden welinééngebonden’ eenig, zij het ook een oppervlakkig, denkbeeld van de samenstelling dezer kleine stukjes. Overigens wordt nergens in het tractaat nauwkeurig de opbouw van de ‘waesen’ opgegeven: misschien heeft Vierlingh daaraan nooit zijn volle aandacht gewijd omdat hij meende, dat dit tot het gebied van de ‘rijswerkers’ behoorde. Nadere bijzonderheden omtrent de ‘liggende waersen’ treffen wij nog aan op blz. 349. Daar vertelt Vierlingh, dat men deze langs staken naar beneden schoof, iets wat alleen mogelijk was bij stukjes, die weinig omvang hadden en licht te hanteeren waren. Alles te
zamen genomen, zou ik dus geneigd zijn den term ‘staende waese’ op te vatten als: soort van zinkstuk, en ‘liggende waese’ als: soort van klein zinkstukje of lichte rijsconstructie. V. Vgl. nog Schiller und Lübben, Mittelniederdeutsches Wörterbuch: Wase Bündel, Faschine; Wasen ein Bündel Reiser, eine Faschine welche vor dem Wasserdamme eingepflöcket wird um die anschlagende Welle zu brechen und zu verhindern dasz der Damm nicht weggespület werde; bewasen mit Faschinen belegen. |
Wang kade langs een binnendijksch water. |
Warant zijn waarborgen, garandeeren. |
Warrevogel dwarshoofd, vgl. warzoeker d.i. ruziezoeker (mededeeling van Prof. Stoett). |
Wateren afwateren. V. |
Wauwesteert zie woustaert. |
Wechdilve langs den weg gedolven sloot. |
Weeg wand. |
Weel 52, 151, 167, 351 bij een dijkbreuk uitgeholde put of kolk (wiel); 156, 158 hetzelfde als welinge, zie dat woord. |
Weelen door ingevallen putten (wielen) afnemen. |
Weelinge zie welinge. |
Weergelt schadevergoeding. |
Weermoer 190 waarschijnlijk contra- of tweede moer bij een schroefbout om het losraken der eerste moer te voorkomen. V. |
Weervast 63 in staat tot tegenweer? |
Weervogel hetzelfde als warrevogel, zie dat woord. |
Welinge, wellinge 21 bij een dijkbreuk uitgeholde put of kolk (wiel). Op blzz. 152, 154, 155, 158, 160, 327, 349, 354, 368 is het denkelijk hetzelfde woord als dat, hetwelk in den meervoudsvorm weliën voorkomt bij Anthonis de Jonge van Bruijnisse (1607-1669), Staatkundig Zeeland (18de-eeuwsch afschrift in de Papieren Van de Spiegel op het Algem. Rijksarchief) blz. 203: ‘de zeewerken (nl. tegen vallen en grondbraken) werden meest gemaakt van rijs, gelegt op verscheijde lange weliën en dan met goe taije ende stijve sooden gevolt, dan eijndelijk, de weliën bijeengebragt en welgeslooten weesende, het geheele werk gesonken, zulks dat de meeste konste bestaat
|
| |
| |
dat het gewigte met goede proportie teegens het rijs werde geëgaleert. De steen in deese sinkwerken is wel beeter als sooden maar valt veel polders te costelijck’. Oorspronkelijk zal welinge dus zooveel hebben beteekend als band van rijshout of teenen, gemaakt in den trant van wat men tegenwoordig een wiep noemt. Deze banden zullen gediend hebben om de rijslagen bijeen te houden van de ‘liggende waesen’ of kleine zinkstukjes, waarvan het tractaat herhaaldelijk gewag maakt. Mijn medewerker, die mij ook op de aangehaalde mededeeling van De Jonge opmerkzaam maakte, vestigde nog mijn aandacht op het woord wele, dat in G. van der Schueren, Theutonista of Duijtschlender (uitg. Verdam) voorkomt met de beteekenis van: reep kabel. V. |
Wervenagel 223 waarschijnlijk: treknagel d.i. vierkante nagel van gekloofd eikenhout, over het middengedeelte aan de vier zijden uitgehold en ter bevestiging dienende van kloosterhouten, zwalpen en vloerdelen op kespen, en van de beplanking van sluisdeuren op regels. V. |
Wijnpijp langwerpig wijnvat. |
Wijsdom gewijsde, vonnis. |
Wijtegebint gebint buiten den sluiskoker, dienende om bij voorkomende reparatie de sluis spoedig van het buitenwater te kunnen afsluiten, hetgeen geschiedt door tusschen twee zulke gebinten een kistdam op te werken. V. |
Winterdijck dijk die in staat is om een polder tegen de hooge vloeden van het winterseizoen te beschermen, volslagen zeedijk. V. |
Worgen een dwarsdam aanbrengen in doorgaande kreken. V. |
Woustaert, wouwestaert hetzelfde als zwalusteert, zie dat woord. |
Wuergen zie worgen. |
| |
| |
Z.
N.B. Woorden die met deze letter beginnen zoeke men op de S. |
|
|