Tractaet van dyckagie
(1920)–Andries Vierlingh– Auteursrecht onbekend
[pagina XXIV]
| |
II.Toen ik van mijn vriend Dr. J. de Hullu de uitnoodiging ontving om Vierlingh's Tractaet van dijckagie van technische zijde toe te lichten, meende ik daaraan te mogen voldoen, omdat ik door mijn werkzaamheden bij de Rijksdomeinen, hoofdzakelijk bestaande in het leiden van verbeteringswerken op de rijksbuitengronden, het opmaken van bedijkingsprojecten voor rijpe schorren, het samenstellen van bedijkingsovereenkomsten, het leiden van de uit te voeren bedijkingswerken en dergelijke meer, met het behandelde onderwerp voortdurend in aanraking kom. Vierlingh's werk, inhoudend alles wat met het bedijkingswezen in eenigerlei verband staat, is ongetwijfeld opgesteld om te dienen tot handboek voor rentmeesters, dijkgraven, gezworenen en waterbouwkundigen in zijn dagen, voor wie, zooals uit het geschrift hier en daar blijkt, eenige technische voorlichting, duidelijk uiteengezet en wèlgestaafd, geen overdadige weelde mocht heeten. Op uitvoerige wijze ontvouwt de schrijver zijn denkbeelden over verschillende waterbouwkundige vraagstukken. Menigmaal vervalt hij daarbij in herhalingen, of gaat hij bij de behandeling van een onderwerp uitweiden over hetgeen hij elders reeds opgemerkt heeft, waaruit weliswaar duidelijk aan den dag treedt, dat hij verder heeft rondgekeken dan in de onmiddellijke nabijheid van zijn woonplaats Steenbergen, doch tevens wordt door dit ‘uut den propooste’ geraken de uitlegging op enkele plaatsen niet weinig vertroebeld. Het door hem geschrevene kan beschouwd worden als te zijn ontleend deels aan de ondervinding, deels aan theoretische overwegingen. Waar hij zijn persoonlijke ervaringen verhaalt, valt het uiteraard niet moeilijk de scheidingslijn te trekken. Dit is echter niet overal het geval en dan wordt het lastig vast te stellen waar de theorie, waar de practijk aan het woord is. Het tractaat, dat over het algemeen een logischen samenhand vertoont, is in de eerste plaats van historisch-technische beteekenis, en de schrijver is er wel in geslaagd den lezer het ‘einheitliche’ van den stand van het bedijkingswezen in de zestiende eeuw met voldoende helderheid voor oogen te stellen; ik heb dan ook bij het nagaan der op dit onderwerp betrekking hebbende litteratuur geen werk van gelijke strekking en gelijken omvang kunnen vinden, waarin zoo ruimschoots aan alles een plaats is ingeruimd. Uit dien hoofde mag Vierlingh's geschrift werkelijk bijzonder merk- | |
[pagina XXV]
| |
waardig worden geacht. Wat meer is, het bezit zelfs nog altijd eenige practische waarde voor den technicus van onzen tijd, die zich in bedijkingszaken wil inwerken, al moge overigens de moderne werkwijze, aansluitend aan den stand van de hedendaagsche techniek, veel verschillen van die van drie eeuwen geleden. Een en ander zal in de volgende bladzijden bij de bespreking der afzonderlijke boeken meer naar voren komen. | |
Boek I.De stof, in het eerste boek behandeld, loopt over: 1o de werken, dienende voor een kunstmatige bespoediging van het verhoogen, uitbreiden en verbeteren van slikken, ten einde deze na hun begroeiing door den aanleg van een ‘loffelijcken winterdijck’ tot ‘corenlande’ te brengen; 2o de verzorging van gorzen en zomerpolders; 3o de werken ter beveiliging van dijken en vóóroevers, die door zich naar den wal verplaatsende zandplaten worden bedreigd; en 4o enkele octrooibrieven van uitgifte voor het bedijken ‘van den souten int versche.’ Volgens zijn geschrift blijkt de auteur de vorming van gorzen toe te schrijven aan de vele slibstoffen, die het rivierwater bevat. Andere oorzaken, zooals de aanvoer van zand, plantaardige en dierlijke overblijfsels uit de zee, die toch ook min of meer hun aandeel bijdragenGa naar voetnoot1), laat hij buiten bespreking. Uitvoerig staat hij daarentegen stil bij de behandeling der middelen om de vorming van buitengronden te bevorderen. Hij begint met een uiteenzetting van den aanleg van ‘cruijsdammen’ op slikken, welke bij laag water niet droog vallen. Daartoe wordt door hem aangeraden het laten zinken van oude schepen en het bestorten van deze met kloetelingen om aldus kunstmatige eilandjes te maken, die de in het water zwevende vaste deelen tegenhouden en doen neerslaan, zoodat plaatselijke verhoogingen ontstaan. Zoodra die eilandjes een genoegzame uitbreiding hebben verkregen, kunnen zij door een lagen verbindingsdam gekoppeld worden. Kennelijk hebben wij hier te doen met een theoretische beschouwing, waarbij de schrijver zich heeft laten leiden door hetgeen hem verhaald was omtrent het ontstaan van den polder van Bonavonture bij Strijen, ‘want (zoo spreekt hij) zoo ick verstaen mach hebben, soo is de polder bij Bonavonture bij Strijen eerst aengewasschen deurdien daer een | |
[pagina XXVI]
| |
schip, gelaeden met sooden om aan den dijck van den lande van Strijen te voerene, bij fortune gesoncken was’Ga naar voetnoot1). Immers die wijze van werken is zeer bedenkelijk en zou bij een krachtige getijwerking allicht ten gevolge hebben, dat zich langs de gezonken vaartuigen geulen schuurden, waarin deze zouden wegslaan. Alleen op zulke plaatsen, waar een zwakke stroom gaat, zou met eenigszins gunstigen uitslag op een dergelijke manier kunnen gewerkt worden. De tegenwoordige werkwijze zou bij eventueele toepassing van die methode medebrengen het laten zinken en bestorten van zinkstukken op de diepe plaatsen en het tegelijkertijd verbinden van deze gedeelten. Het tractaat noemt geen plaatsen, waar de dammen op die wijze gelegd zijn. Wel gewaagt het van een dam op de ‘gorsingen van Cakelo ende Tobe’, doch deze werd gemaakt op een reeds begroeid jong schor, in denzelfden trant als waarin ook thans nog op jonge schorren en hooggelegen slikken ‘slijkvangers’ worden aangelegd. Intusschen is het wel teekenend voor dien tijd, dat er dammen van een lengte van 900 Putsche roeden (plm. 3672 M.) werden gemaakt en dat onze voorouders zich betrekkelijk hooge kosten wilden getroosten voor werken, die alleen in een verwijderde toekomst voordeel konden opleveren. Zoo schijnt de door Vierlingh aanbevolen universeele methode voor het kunstmatig verhoogen van rondom in het water liggende slikken door middel van twee elkaar rechthoekig snijdende ‘cruijsdammen’ met loodrecht op één van die dammen staande ‘basterdduijckeldammen,’ en het bezoden der slikken om een snellere begroeiingGa naar voetnoot2) te verkrijgen, mede de vrucht te zijn van schrijftafeloverdenkingen. Immers de practische uitvoering zou wegens het te verrichten grondwerk zware kosten vergen, wat bezwaarlijk zou strooken met het advies van den schrijver: ‘ten is niet genouch dat men dijckt ende dampt, maer men moet grootelicx toezien dat men alle dinck ten profijte doet’Ga naar voetnoot3), terwijl juist de rentabiliteit door zulke omvangrijke werken in gevaar zou komen. Wat overigens het bezoden van slikken tot bevordering van een sneller begroeien betreft, waarop de schrijver op verscheidene plaatsen de aandacht vestigt, kunnen wij vaststellen, dat hij de aardrijkskundige ligging van het noordwestelijk deel van Noord-Brabant voor oogen moet hebben gehad, waar een veel geringer | |
[pagina XXVII]
| |
tijverschil is dan in de Zeeuwsche zeegaten en het zoutgehalte van het meer slibrijke water ook kleiner is dan in de Zeeuwsche stroomen, zoodat begroeiing er eerder mogelijk wordt. Ongeveer dertig jaren geleden werden met het zetten van zoden voor hetzelfde doel van wege het Domeinbestuur eenige proeven genomen op een deel der onbegroeide slikken in het Hellegat, een inham van de Westerschelde. Deze wezen uit, dat als grens van begroeiing van slikken voor Zeeland moet aangemerkt worden het vlak op omtrent 50 c.M. beneden gemiddeld hoogwater. Daarbeneden verkwijnde na eenigen tijd alle begroeiing op de zoden. Zeer verdienstelijk is dat gedeelte van het tractaat, hetwelk slaat op de behandeling der gorzen. Vierlingh stelt daarin de volgende regelen: 1o dat men alleen doorgaande en dus geen doodloopende kreken behoort af te dammen; 2o dat uit stilstaande putten of pannen het water door greppels naar de dichtstbijgelegen kreken moet worden afgeleid, en dat men daarin volstrekt geen ‘duijckeldammen’ mag aanleggen, die de afwatering zouden belemmeren; en 3o dat de gorzen beweid dienen te worden met schapen of jonge beesten van ten hoogste één jaar oud. Op grond van de verkregen ervaring worden de onder 1o en 2o genoemde beginselen nog steeds gevolgd, terwijl op de Staatsschorren alleen beweiding met schapen wordt toegestaan, omdat het hoornvee te groote putten in de schorren trapt, waarin het bij hoogwater binnenstroomende brakke water blijft staan, wat een nadeelige uitwerking heeft op de structuur van den bodem, gelijk naderhand bij de indijking blijkt. Dit argument wordt, opmerkelijk genoeg, door Vierlingh niet aangevoerd. ‘De meeste hollicheijt ende cracht van watere compt op het hoochste watere, alsdan de voormelte duijckeldam geheel werm ende lauw onder het water liggen soude’Ga naar voetnoot1), hierin ligt voor Vierlingh de hoofdreden om voor de wederzijdsche beloopen der dammen beneden en ter hoogte van laagwater te volstaan met hellingen van 2 op 1. Latere onderzoekingen hebben bewezen, dat de invloed van den golfslag naar beneden sterk afneemtGa naar voetnoot2). Zooals D.W. Johnson in zijn beschouwingen over de ‘shorelines of emergence’ opmerktGa naar voetnoot3), voorkomt ondiep water de nadering van | |
[pagina XXVIII]
| |
lange golven. Houdt men tevens rekening met den regel, dat bij ieder 1/9 deel der golflengte beneden den gemiddelden waterspiegel de middellijn van de ongeveer cirkelvormige baan, die door ieder aan de golfbeweging deelnemend waterdeeltje beschreven wordt, en die de golf helpt tot stand brengen, met de helft afneemtGa naar voetnoot1), dan volgt daaruit, dat de invloed van den golfslag op lage slikken zich inderdaad niet krachtig zal doen gevoelen, weshalve aan de laag gelegen duikeldammen betrekkelijk steile beloopen gegeven kunnen worden. De verhooging van deze dammen moet met de verhooging der aangrenzende slikken gelijken tred houden. Zoodra deze slikken dermate zijn aangewassen, dat de grondhaling kan geschieden uit de wederzijds te graven slooten, dan raadt Vierlingh aan vooral spekdammen daarin te sparen, opdat zich geene de ligging der dammen bedreigende geulen daarlangs vormen. Dit is één van de vele plaatsen, waar de man der practijk aan het woord is. De ‘duijckeldammen’ worden teruggebracht tot enkele typen: 1o ‘duijckeldammen’ van aarde; 2o van ‘rijse’; 3o zulke, die met Vilvoordsche steenen zijn bekleed; en 4o van hout vervaardigde. Met de laatstgenoemde worden ongetwijfeld de zoogenaamde duikelhoofden bedoeld. Het doel van den aanleg dezer dammen was hoofdzakelijk het bevorderen der aanslibbingGa naar voetnoot2). Van groote beteekenis bij den aanleg is de richting. Deze moet volgens Vierlingh zoodanig wezen, dat zij schuins op de vloed- en ebrichting gelegen is, ‘wijsende den ganck van het water een ander gewest’Ga naar voetnoot3), teneinde de neervorming aan de koppen te verminderen. De schrijver stelt zich van deze schuinsche richting veel voor. Dit blijkt o.a. op die plaats van zijn tractaat, waar de oeverval vóór den polder van Scherpenisse tegenover het gat van Lodijke ter sprake komtGa naar voetnoot4), alsmede uit het gedeelte, dat de Vlaamsche hoofden behandelt. In het algemeen beschouwd hebben zulke dammen het groote voordeel, evenals de declinante kribben, dat de stroom van de dammen zeewaarts uitschiet. Wegens de versterkte strooming aan de koppen kan echter de vorming van neren | |
[pagina XXIX]
| |
niet geheel en al worden weggenomen, al zal deze zich ook bij breede riviermonden in mindere mate voordoen. Beschreven wordt verder, hoe bij het overdammen van een diepte tusschen het gors van den Graaf-Hendrikspolder nabij Steenbergen en een daartegenover gelegen zandplaat, werkende van het gors naar de plaat, het zand ‘versmolt gelijck aen een heet ijser de boter’Ga naar voetnoot1), zoodat men om die reden ten slotte voor het welslagen der overdamming van beide zijden naar elkaar toe moest werken. Rationeel is Vierlingh's daaruit getrokken besluit, dat uitstekende hoofden vijanden zijn van daartegenover gelegen platen. J.F.W. Conrad treft hier in onzen auteur een door practische ervaring overtuigden medestander aan inzake de bezwaren die hij, in zijn Waterbouwkundige aanteekeningen over de Zeeuwsche oeververdediging, inbrengt tegen de denkbeelden, verkondigd in A. Magielse's Middel van stroomafleiding tot ontzet der aangevallen oevers in Zeeland. Vierlingh schraagt bovendien zijn stelling nog door zijn mededeeling over hetgeen men had ondervonden bij het ‘Westersche hooft’ van Vlissingen. Bermen voor de oeververdediging werden in de dagen van onzen auteur onvoldoende geacht, wat, in aanmerking genomen de weinig hechte samenstelling, geen verwondering kan wekken. In verband hiermede moge opgemerkt worden, dat voor de verdediging van aangevallen benedenoevers heden ten dage twee stelsels worden gevolgd: 1o dat van de aan elkaar sluitende oeververdediging door bestorting van steenen op zinkstukken, en 2o dat van de vaste puntenGa naar voetnoot2), zoodat Vierlingh's grondgedachte: ‘men moet het water geen fortse aendoen’ dus in relatieven zin is losgelaten. In zijn verhandeling over de zomer- of buitenpolders is opmerkelijk het gedeelte betreffende de help- of loosgaten, die dienden om het bij hooge waterstanden binnengevloeide water spoedig kwijt te geraken. De sluizen hadden daar te geringe afmetingen voor en liepen bovendien door hun constructie gevaar van ondermijnd te worden bij een te sterken aandrang van het uitstroomende water. Tegenwoordig vinden deze hulpgaten geen toepassing meer, zonder twijfel omdat de sluizen door haar diepere ligging en ruimere afmetingen een grootere capaciteit bezitten, terwijl de constructie, doordien men over meer technische hulpmiddelen beschikt en op | |
[pagina XXX]
| |
een rijker ervaring steunt, thans hooger trap van volmaaktheid heeft bereikt dan voor drie eeuwen. Enkele buitenpolders maken voor de suatie gebruik van open uitwateringssluizen, zooals bijvoorbeeld de bekade uiterwaarden bewesten de haven van Genderen, waarmede in steen het denkbeeld van houten verlaten met staande deuren is uitgevoerd. Het euvel van onder- en achterloopsheid treedt niettemin bij zulke constructies nog steeds in sterkere mate op dan bij duikersluizen. Nog moet hier worden gewezen op Vierlingh's raad om de dijkszate ter plaatse van het hulpgat met rijs te beslaan, echter niet doorloopend doch afgebroken door twee kisten, teneinde zoodoende het doortranen van dat gedeelte dijk te voorkomen, m.a.w. om de dichtheid te bevorderen. Geen overtollige toevoeging is verder zijn waarschuwing tegen het maken van zomerpolders op ‘zoute hooge gorsingen,’ waarvan zelfs heden ten dage nog wel voorstanders worden aangetroffen, al zijn het dan ook geen in dijkszaken doorknede technici. Onze schrijver heeft zijn argumenten daarvoor scherp geformuleerd: ‘soo slaet de silte sóó uut (zegt hij) op heete sonnenschijnen, dat het gors op het veld vergaet, verdorret ende hemselven opeet van de silte. Ock vloet het te seer hooch ontrent de zeewateren, waeromme men de kaedijcken soo hooch ende breet maecken zoude moeten als de zeedijcken’Ga naar voetnoot1). Dit laatste is natuurlijk overdreven. Bij het bepalen van de lengterichting der dijken behoort men volgens hem niet alle bochten van het gors te volgen, zooals geschied was bij de dijkage van Nieuw-Gastel, waardoor de dijk te lang werd in verhouding tot de grootere oppervlakte grond, die men verkreeg. Op grond van practische overwegingen wordt dit door Vierlingh ontraden. In lateren tijd is hieraan nader aandacht geschonken. A. Caland geeft nl. in zijn reeds genoemde werk over dijksbouw- en zeeweringkunde een regel aan voor de beste lijn van indijking van schorgrond. Algemeener en vollediger echter is dit vraagstuk opgelost door J.C. Ramaer in zijn opstel Regel voor het op de voordeeligste wijze indijken van een schorGa naar voetnoot2). Eveneens raadt Vierlingh aan om vooral het dijksprofiel van genoegzame zwaarte te maken, wijl bij inundatie het land na wederdrooglegging voor 8 à 9 jaar door de nadeelige inwerking van het zeewater op de structuur van den bodem in vruchtbaarheid achter- | |
[pagina XXXI]
| |
uitgaat, iets waarvan nog in den laatsten tijd een voorbeeld is opgeleverd door de in 1906 herdijkte Bathpolders. Hij besluit deze passage aldus: ‘daeromme advertere ick u: dijckt metten eersten wel uut ruijmer borsen, soo meuchdij u lant behouden’Ga naar voetnoot1). In zijn dagen heette een bedijking voordeelig, als de bedijkingskosten niet meer dan 30 gulden het gemet (omstreeks 75 gulden per hectare) beliepen. De tijden zijn in dit opzicht zeer veranderd. In aanmerking genomen de plaatselijk heerschende landprijzen en tevens, dat een nieuw ingedijkte polder, na aftrek van omtrent 12 procent van de bedijkte oppervlakte voor kreken en lage gedeelten, uit middelmatigén bouwgrond bestond, had dit cijfer in 1914 voor nieuwe polders in Zeeland meer dan twintigmaal zoo groot moeten zijn, terwijl het thans, onder den alles omvattenden invloed van den wereldoorlog, nog hooger zou wezen. Het blijft echter zoo goed als ondoenlijk een bepaald cijfer hiervoor aan te geven, daar in dezen alles afhangt vooreerst van de hoedanigheid der gronden, in de tweede plaats van de voortdurende schommelingen in de prijzen der landerijen, en ten derde van de plaatselijke ligging. Als ervaren practicus heeft de auteur beseft niet te mogen volstaan met het weergeven van slechts één enkelen octrooibrief van uitgifte tot bedijking; hij begreep, dat elke nieuwe bedijking haar bijzondere eischen medebrengt en dus beschouwd dient te worden als een op zichzelf staand geval, waarvoor geen algemeene regels uitsluitend kunnen gelden. De verschillende voorwaarden betreffende de heerlijke rechten, de rechten en verplichtingen der nieuwe eigenaren, het onderhoud, de suatie van achterliggende polders, de afwatering van de te bedijken polders zelve, de aansluiting aan oude dijken, de grondhaling, de benoeming van het dijksbestuur en wat dies meer zij, het toont altegader ten duidelijkste aan, dat de bepalingen, enkele uitgezonderd, moeten ingericht worden overeenkomstig de plaatselijke omstandigheden. Verscheidene van die oude voorwaarden worden, zij het ook in nieuwerwetschen vorm, nog steeds gesteld in af te sluiten bedijkingscontracten en veilingscatalogi, terwijl de wijze van benoeming van een dijksbestuur omschreven is in de polderreglementen. Ongetwijfeld zou de thans gebruikelijke wijze van benoeming der dijkbesturen den schrijver bevredigd hebben, hoewel daarop blijkens de ervaringen, gedurende de laatste twintig jaar in Zeeland en Noord-Holland opgedaan, nog wel iets valt af te dingen. | |
[pagina XXXII]
| |
Boek II.De dijksbouw, de daaraan verbonden, deels maatschappelijke deels technische, moeilijkheden, de bijbehoorende werken, zooals het dichten van groote gaten, het uitbakenen van wegen, het leggen van waterleidingen, het maken van sluizen enz., worden breedvoerig besproken in het tweede boek, dat tegelijkertijd een aantal technische wenken bevat. De dwarsprofielen van dijken hadden toenmaals een ander aanzien dan thans: buitenbeloopen onder hellingen van ongeveer 4 op 1 en 3 op 1, kruinsbreedten van één roede, binnenbeloopen onder hellingen van ongeveer 1¼ op 1, ziedaar de destijds algemeen voorkomende vorm, terwijl het hedendaagsche dijkstype bij de jongste bedijkingen in Zeeland, die voor rekening van de Administratie der Domeinen zijn uitgevoerd, hooge en breede buitenbermen vertoont met kruinsbreedten van twee meter en met hellingen voor het onverdedigde waterbeloop van 5 op 1 en 4 op 1, voor het met steenglooingen verdedigde waterbeloop van 3 op 1 en 2 op 1, voor het bovenbuitenbeloop van 3 op 1 en voor het binnenbeloop van 1¾ op 1. De invoering van deze hooge buitenbermen geschiedde in 1838 ter besparing van kosten bij de verbetering van de zeedijken der calamiteuze polders in ZeelandGa naar voetnoot1). Daar bij stormvloeden de golfslag op deze bermen wordt gebroken, loopen de golven minder hoog op, zoodat men dus met een mindere kruinshoogte kan volstaan. Zij mogen niet verward worden met de door Vierlingh vermelde buitenbermen, want daarmede bedoelt hij een aan den dijksteen liggende strook gors, die niet voor grondhaling mocht worden benuttigd. Deze strook, door de Algemeene voorschriften voor de uitvoering en het onderhoud van werken bepaald op 10 meter, moet tegenwoordig eveneens gespaard blijven. Somtijds wordt deze breedte in de bestekken van bedijkingswerken naar gelang van de mindere of meerdere hoeveelheid beschikbare bekleedingsgrond bepaald op 5 resp. 15 meter. De zwaarste dijkprofielen lagen destijds op het zuidwesten, westen en noordwesten, wat, zoodra wij ons de vroegere situatie van noordwestelijk Noord-Brabant voor oogen stellen, begrijpelijk wordt. Wij zien namelijk, dat de op die windstreken gelegen dijken | |
[pagina XXXIII]
| |
rechtstreeks bloot stonden aan den aanval der golven, die, door de wijde zeegaten bijna ongehinderd naar binnen stroomende, hun vernietigende werking konden uitoefenen. Het meest, en met het volste recht trouwens, schijnt Vierlingh beducht te zijn geweest voor overslag van water, want bij het ‘pijlen’ der hoogte merkt hij op, dat ‘de meeste salicheijt hanght aen de hoochte van eenen dijck’Ga naar voetnoot1). In de zestiende eeuw werden de dijken, zooals uit het tractaat blijkt, in gedeelten van omstreeks 20 strekkende roeden (70 tot 80 strekkende meter), aan meerdere aannemers aanbesteed, waarbij dan uithoofde van hun groote insoliditeit aan éénzelfden aannemer maar hoogst zelden meer dan één perceel werd gegund. Deze kleine aannemers zijn het best te vergelijken met de latere ‘putbazen’, die met hun ploeg van den aannemer van een geheel bedijkingswerk het maken van een gedeelte dijk ondershands aannamen. Natuurlijk was het noodig voor de goede aansluiting van de verschillende perceelen bijzondere bepalingen in de bestekken op te nemen. Zoo bedongen deze o.a. steeds, dat twee belendende aannemers den grond ten minste een halve roede over elkaars perceelen hadden te storten. Voor ieder dijksgedeelte was de betrokken aannemer gehouden om, zoolang wegens den slappen toestand van den grondslag in den dijksput nog geen paarden en kaaren in gebruik mochten genomen worden, te werken met 13 man (één ploeg) en het daarvoor benoodigde aantal kruiwagens. Tot in het laatst van de negentiende eeuw droegen de aannemers van bedijkingswerken het maken van 70 tot 100 strekkende meter dijk, al naar mate van het daarvoor vereischte grondverzet, aan één ploeg aardewerkers op, waarbij dan door de verschillende ploegen om het hardste werd gearbeid teneinde het eerst de vlag op de dijkskruin te kunnen planten. De polderjongens van de winnende ploeg mochten dan de dorstige kelen laven aan het vat bier, dat de aannemer daarvoor als prijs had uitgeloofd. In Vierlingh's tijd werd bij de bedijking van de gorzen, genaamd den Doel, door de aanbesteders een drinkgeld uitgeloofd van 5 karolusgulden voor de het vroegst opgeleverde besteding, van 3 karolusgulden voor de volgende en van 1 philippusdaalder van 35 stuivers voor de derdeGa naar voetnoot2). Wellicht is deze werkverdeeling, waardoor het aantal grondwerkers werd bepaald, te beschouwen als een uitvloeisel van de voormalige afzonderlijke bestedingen. | |
[pagina XXXIV]
| |
De langs den geheelen dijk voorkomende dijksputten werden met het oog op de transportmiddelen, die alleen een beperkt vervoer toelieten, klein gehouden. Zelden bedroeg de lengte, loodrecht op den dijk gemeten, meer dan 20 Putsche roeden (ongeveer 80 meter). Tot meerdere beveiliging tegen het algeheele ondervloeien deelde men ze om de drie bestedingen door hangkaden in stukken af, van omstreeks 2 hectaren ieder. De ligging der dijken op de gorzen moest dus zoodanig wezen, dat vóór elk dijksgedeelte een strook onbedijkt bleef voor den te maken dijksput. Daaraan is ongetwijfeld toe te schrijven het in het oog loopend groote aantal bochten in de vroegere dijksrichtingen. Door het gebruik van werkspoor, kipkarren, locomobielen, locomotieven, heikarren en zandzuigers voor het aanvoeren van grond, heeft de wijze van uitvoeren een volslagen omwenteling ondergaan. Dank zij het gemakkelijker transport op rails is nu het vervoer aan geen beperkte afstanden meer gebonden en kan men dus volstaan met slechts enkele dijksputten van veel grooteren omvang te maken in plaats van de talrijker, langs de geheele lengte van den dijk gelegen, kleine putten van voorheen. Putten met een oppervlakte van 10 tot 20 hectaren, niet altijd door hangkaden afgedeeld, en met lengten, loodrecht op de dijksrichting gemeten, van 200 tot 400 meter behooren thans niet meer tot de zeldzaamheden. De invoering van spoorwegmaterieel heeft dus het schuieren, d.i. het grondverzet per kruiwagen, tot een minimum beperkt en tegelijkertijd het getal grondwerkers aanzienlijk verminderd, hoewel hun aantal uit den aard dor zaak nog altoos groot is. Door deze evolutie in de werkwijze is een zeer belangrijke invloed uitgeoefend op het ontwerpen der dijksrichtingen. Wanneer wij de jongste bedijkingen in Zeeland beschouwen, zooals den Van Wuijckhuisepolder onder Hoek, den Hogerwaardpolder onder Rilland en Woensdrecht en den in 1918 bedijkten polder in het zuidelijk deel van den Brakman onder Filippine en Hoek, dan bespeuren wij daarin opmerkelijk weinig dijksbochten, m.a.w. het vraagstuk, dat bij elke bedijking afzonderlijk ter sprake komt, kan men aldus formuleeren: hoe kan met een minimum grondverzet een maximum oppervlakte van goeden poldergrond worden ingedijkt? Het opspuiten van dijken op lage zandplaten, ter lengte van 800 tot 1000 meter, levert daarbij, mits de ondergrond uit zand bestaat, geen bijzondere technische moeilijkheden meer op. De door Vierlingh medegedeelde bestekken bevatten, wellicht als gevolg der perceelsgewijze bestedingen, een tot in de kleinste bijzonderheden afdalende beschrijving van het maken der versch- | |
[pagina XXXV]
| |
en hangkaden. Tegenwoordig laat men de plaatsen en afmetingen aan het inzicht der aannemers over, wat zoowel zijn licht- als zijn schaduwzijde heeft. Immers aan den eenen kant biedt het gelegenheid om, afhankelijk als deze tijdelijke hulpwerken zijn van de gebezigde transportmiddelen, de wijze van werken door invoering van nieuwere werktuigen te verbeteren, doch aan den anderen kant is het gevaar niet denkbeeldig, dat de met bedijkingswerken niet volkomen vertrouwde aannemers den aanleg dezer kaden te licht zullen schatten en bijgevolg de kans op doorbraken vergrooten. Ongetwijfeld toch vertragen zulke doorbraken de voltooiing van indijkingen, die zóózeer afhankelijk zijn van het seizoen, dat zelfs een gering oponthoud de werken aan groot gevaar van mislukking blootstelt. Niet ten onrechte laat Vierlingh te dien opzichte een waarschuwend woord hooren, en zijn gezegde: ‘want van hondert meesters niet één en sullen haer kaeden oft haechkaeden op heur besteck volmaecken’Ga naar voetnoot1) werpt tevens een eigenaardig licht op de naleving der bestekken in zijn tijd en doet vermoeden, dat men de strenge boetebepalingen niet immer zal hebben toegepast, een vermoeden, dat des te eerder bij ons oprijst, wanneer wij zijn ontboezeming lezen: ‘die 't werck aennemen zijn luijden van alderhande soorte ende van diversche quartieren, d'een volcompt zijn voorwaarden heel, d'ander halff ende die derde loopt wech’Ga naar voetnoot2). De voorversching werd onder het binnenbeloop gemaakt. Met het oog op het profiel der dijken was dit verstandig, omdat men deze aldus zonder veel grondverzet spoedig op de gewenschte hoogte kon brengen. Van wege de hooge buitenbermen wordt de voorversching thans doorgaans aangelegd ter plaatse van het waterbeloop en den buitenberm. Niet zonder gevaar was bij de vroegere werkwijze het verplichte gelijktijdig graven van de bermsloot. Tegenwoordig wordt daar bij de uitvoering zorgvuldig tegen gewaakt, om het gevaar te vermijden, dat zich langs de binnenzijde van den dijk geulen schuren. Wat overigens den opbouw van het dijkslichaam betreft, missen de in het tractaat medegedeelde bestekken bijzondere voorschriften omtrent het ‘scherven’ (fijn steken) van den grond, de dikte der stortlagen, en het bekrammen van de buitenbeloopen bij op schorshoogte aangelegde dijken, altemaal zaken van groote beteekenis voor een goeden dijksbouw. Wel bevatten zij het verbod | |
[pagina XXXVI]
| |
van ‘eenige derrie, ruijchte, vuijlisse oft seck noch geenderhande creijnge in den dijck te brengen, graeven oft eenige leege tonnen daerinne te delven’Ga naar voetnoot1), waaruit meteen blijkt, dat de polderjongens geen knoeierijen schuwden om den dijk maar spoedig op hoogte te brengen. Bekrammen gebeurde alleen, wanneer er moeilijk zoden waren te verkrijgen of weinig voorland was, terwijl de schrijver het bekrammen der met zoden bekleede gedeelten alleen dààr wil gedaan zien, waar de zeedijken door het dagelijksch hoogwater worden bespoeld, in het algemeen dus bij zeedijken, die op zandplaten worden aangelegd, en waar onder de bezoding alleen zand voorkomt. De daarvoor door hem aanbevolen krammat komt in samenstelling het meest overeen met de tegenwoordige winterkrammat. Het bezoden geschiedde met 6 duim (ongeveer 17 c.M.) dikke zoden (kloetelingen). Door het krimpen van den grond zal deze bekleeding in het najaar wel geen fraaien aanblik hebben vertoond. De voor die bekleedingszoden noodig geachte dikte is allengs verminderd. In de achttiende eeuw raadde Ypeij aan haar dikte te bepalen ‘van 3 tot 5 duimen, waaromtrent (zegt hij) deze vaste regel plaets heeft, dat zij dunner moeten zijn, naermate de kleigrond, op welke zij wassen, zwaerder is, en in het algemeen moet deze afsteeking zoodanig geschieden, dat de graswortels in het midden haerer lengte worden getroffen, want de zoden die werkelijk dieper afgestoken zijn, willen zich niet met den onderliggenden grond vereenigen, en worden zij minder diep genomen, dan sterft het gras met zijn wortelen’Ga naar voetnoot2). Ziedaar de destijds ingang vindende redeneering. Blijkens de opgedane ervaring heeft echter bij dunnere bezoding spoediger groei en verbinding plaats, zoodat men bij de hedendaagsche uitvoeringen òf zoden ter dikte van 5 c.M. gebruikt òf ook wel volstaat met het bezaaien der beloopen. Ofschoon in de medegedeelde bestekken het aantrappen van de kleibekleeding niet geregeld wordt, schijnt dit toch gebruikelijk te zijn geweest, want Vierlingh schrijft, dat voor dijken van 12 voet hoogte de besteding dient te geschieden op 14 voet hoogte, van welke 2 voeten surplus hij ½ voet rekent voor het trappen van de grondwerkers en 1½ voet, zijnde ongeveer 12½ procent, voor het inklinken van het dijkslichaam. Bij het opmaken van de grondhoeveelheid wordt tegenwoordig voor de inklinking van het eigen- | |
[pagina XXXVII]
| |
lijke dijkslichaam 10 procent in rekening gebracht voor het zand en 12 voor de klei. Een groote moeilijkheid schijnt in Vierlingh's tijd geweest te zijn het controleeren der hoogten. Bij gebreke van goede waterpasinstrumenten geschiedde dit met een timmermanswaterpas of wel op den horizon. Bij deze laatste methode, waarin ook thans nog ervaren polderwerkers somtijds een groote vaardigheid betoonen, werd, omdat men de ronding der aarde niet in aanmerking nam, de fout begaan, dat men als vergelijkingslijn aannam de scheiding van water en lucht. Ten aanzien van de loonen laat onze auteur scherp uitkomen, dat het den goeden voortgang van een bedijking bevordert deze evenredig te doen wezen aan de verwerkte hoeveelheid grond; hij wraakt het onverstandig beleid van sommige dijkgraven, die een vast dagloon plachten uit te keeren, omdat dit noodzakelijk moest leiden tot lanterfanten. Stellig is aan de handelwijze dier dijkgraven niet vreemd geweest de moeilijkheid om de wekelijks verwerkte hoeveelheid vast te stellen, want zoo eenvoudig als Vierlingh het afschildert is dit niet. Immers bij de berekening uit het ten deele aangestorte grondprofiel staan wij voor een ingewikkeld vraagstuk, vermits elke dijk in aanleg over de geheele lengte verschillende gedaanten aanneemt, zoodat de inhoud slechts zeer approximatief kan worden afgeleid. Niet minder lastig is het om uit de uitgravingen der dijksputten, waarin oorspronkelijk kreken en laagten lagen en die ongelijk uitgedolven worden, de hoeveelheid te berekenen. Bij de tegenwoordige bedijkingen bepaalt men de wekelijks verwerkte hoeveelheid specie naar het getal van de met aarde aangevoerde kipkarren, die door een daarmede belasten arbeider, teller of markeur genaamd, worden opgenomen. Naar gelang van dit getal ontvangen de arbeiders hun loon, en deze manier van doen heeft veel aanbevelenswaardigs, want het blijft onwedersprekelijk waar, dat de uitbetaling per eenheid het beste middel is om den voortgang eener bedijking te bespoedigen, immers ook nu nog gelden ten volle Vierlingh's woorden, dat de arbeiders ‘anders niet en soucken dan langhgeduerich werck te hebbene’ en ‘luttel arbeijts te doen’Ga naar voetnoot1). De loonen, die in zijn dagen met 30 tot 100 procent stegen, vertoonen een sterke tegenstelling met die van heden. Werd destijds een loon van 3½ stuiver per schacht, overeenkomende met 6 2/10 cents per kubieke meter, als goed beschouwd, thans be- | |
[pagina XXXVIII]
| |
dragen de arbeiderskosten per kubieke meter 1 gulden tot ƒ 1.20. Aan het dichten van gaten of geulen schenkt de schrijver bijzondere aandacht. Zijn weldoordacht advies over het sluiten van de Tonnekreek in den Ruigenhilschen polder geeft ons eenig denkbeeld van de toenmaals gebruikelijke wijze van werken op de ‘Hollandsche’ stroomen. Hij raadt aan om eerst door dit gat, dat 21 voet diep was onder laag water, een berm (blinden dam) van goede kleizoden (kloetelingen) tot 4 à 6 voet onder laagwater te storten teneinde aan het uit- en instroomende water zijn ‘fortse’ te benemen, en vervolgens het dan ontstane doorstroomingsprofiel van beide zijden tegelijk in te korten door den aanleg van een tweetal door een aarde- of kleikist gescheiden bermen van rijs tot de overblijvende opening die grootte verkreeg, dat het sluiten in één getij mogelijk werd door over het gat ‘weliën te scheren’ en ‘voorts de liggende waesen, met staecken, tuijnen, gaerden welineengebonden, te sincken’Ga naar voetnoot1). Was deze opbouw tot de laagwaterlijn gevorderd, dan kon daarover ook weer met het verhoogen van de kleikist de voorversching doorgetrokken worden. In dit advies vermeldt Vierlingh nog hoe men veelal de gaten met rijswerk zocht te dichten, wat hij als minder veilig kenschetst. In verband met het sluiten van gaten schrijft hij verder dat men bij sommige bedijkingen hooge gedeelten met kaden omringde, om de door het gat stroomende hoeveelheid water te verminderen en de sluiting te vergemakkelijken, iets dat hij afkeurt. Het aanbrengen van deze hangkaden geschiedt ook thans nog, en kan, mits men bij den aanleg oordeelkundig te werk gaat, inderdaad de kosten loonen. Het groote voordeel daarvan is, dat het de mogelijkheid schept om een nieuwen polder partiëel droog te leggen, zoodat hij bij voorvallende doorbraak van één der kaden slechts gedeeltelijk kan onderloopen; in dergelijke gevallen geschiedt derhalve het opwerpen dezer hangkaden tegelijk met een andere bedoeling. Zij kunnen echter in weerwil van Vierlingh's opvattingen, mits zooals van zelf spreekt op de juiste plaatsen aangebracht, ook voor het in het tractaat aangegeven doel dikwerf nuttig werken. Bestaat het voornemen om in een bedijking middeldijken aan te leggen, dan is het uit economisch oogpunt wenschelijk de hangkaden ter plaatse van deze dijken te projecteeren. Bij het uitbakenen der wegen werd destijds evenals thans rekening gehouden met de verkaveling der ingedijkte gronden. | |
[pagina XXXIX]
| |
Het over den bouw van uitwateringssluizen handelend gedeelte van het tractaat bezit uitsluitend historische waarde; immers de bouw van houten sluizen van eenigszins aanzienlijke afmeting behoort tot het verleden en die van steenen sluizen heeft belangrijke verbeteringen ondergaan. De ingelaschte bestekken van houten sluizen hebben betrekking op de zoogenaamde stijlkokers, dat zijn sluizen, waarvan de wanden bestaan uit stijlen en planken. Tegen het onderloopsworden alsmede tegen het uitwijken van de derrie, indien ten minste de ondergrond daaruit bestond, werden onder de slagdrempels onder het buiten- en binnenfront paling-, baard- of damplanken geslagen, het achterloopsworden bij houten sluizen ging men tegen door schermplanken aan weerszijden van den sluiskoker ter plaatse der waterkeeringen, door het glad afwerken der grondkeerende wanden en het angstvallig vermijden van uitstekende balken en slooven. Ook tegenwoordig worden tegen het onderloopsworden rijen damplanken geheid, zij het ook in grooter aantal, terwijl men voor het achterloopsworden conterforten aanbrengt ter plaatse der waterkeeringen. Worden heden ten dage de uitwateringssluizen om ze te fundeeren vrij algemeen onderheid, anders was dit in Vierlingh's tijd. Hij was namelijk een verklaard tegenstander van het onderheien der sluizen, omdat naar zijn oordeel een in gebruik zijnde uitwateringssluis gestadig aan dreuning onderhevig is, zoodat de palen los in den grond gaan zitten en het euvel der onderloopsheid bevorderen. Deze motiveering toont dus wel, dat het heien toen nog veel te wenschen overliet, want tegenwoordig hebben deze argumenten geen waarde meer. Het geringe vertrouwen in de paalfundaties stelde de zestiende-eeuwsche technici voor het vraagstuk, hoedanig de meest zekerheid biedende fundamenten moesten worden gemaakt. Daar deze afhankelijk waren van de draagkracht van den grondslag en van de hierop komende belasting, had men elk geval op zich zelf te behandelen. Een goede zandbodem, die uiteraard maar zelden voorkwam, leverde de minste moeilijkheid op. Anders stond het evenwel met een bodem van drijfzand, spierachtigen kleigrond of moerachtigen gemengden grond. Om op drijfzand de slikhouten waterpas te houden, bedekte men in den fundeeringsput den grondslag met eene 1 voet dikke laag derrie die, goed aangestampt, tevens een uitnemend middel was voor het stoppen van wellen - voor dit laatste bezigde men ook ossehuidenGa naar voetnoot1) - aan de derrie zogen zich dan de slikhouten vast. | |
[pagina XL]
| |
Bij spierachtigen ondergrond of mook had een zoo diep mogelijke ontgraving plaats benevens aanvulling met zand en droge derrie, m.a.w. grondverbetering. om een aanzienlijke gewichtsvermindering op de sluis te verkrijgen bracht men in zulke gevallen op den sluiskoker, in plaats van grond, goed aangestampt riet aan tot 2½ voet onder de kruin. Bovendien werd het plaatsen van gebouwen in de nabijheid van sluizen tegengegaan. Nemen wij verder nog in aanmerking, dat het roosterwerk van slikhouten, zandplaten, dorpels en vloerplanken breed en zwaar aangelegd werd, dienende voor een gelijkmatige verdeeling van het erop komende gewicht, dan begrijpen wij, dat onze voorouders, de onbetrouwbaarheid dezer fundaties beseffende, de binnen hun bereik liggende voorzorgsmaatregelen namen om het gevaar van mogelijke zettingen in het kunstwerk te voorkomen. In de achttiende eeuw waren de fundaties reeds aanmerkelijk verbeterd. Een uitzondering was het toen, wanneer de slikhouten koud tegen elkaar gelegd werden, rustende op willekeurig geplaatste heipalenGa naar voetnoot1). In de steenen vloeren vormden destijds de zwalpen het eenige in het gezicht komende houtwerk. Van steenen vloeren wordt door Vierlingh nog niet gerept. Tegenwoordig komen ook geen houten zwalpen meer in het gezicht, doch is de steenen vloer afgedekt met een rollaag. In de laatste jaren zijn al verscheidene sluizen gebouwd van gewapend beton. Omtrent de samenstelling der deuren laat het tractaat aan helderheid veel te wenschen over. Er blijkt alleen uit, dat het regeldeuren waren, bestaande uit een voor- en achterhar, boven-, tusschen- en onderregels met een beschieting van planken, met een sponning in de harren en regels ingelaten. Onvermeld blijft overigens of de beplanking op het regelwerk van harren en regels verticaal, horizontaal of diagonaalsgewijze liep. Tegenwoordig wordt de beplanking steeds diagonaalsgewijze aangebracht, waarbij dan de middelste plank, loopende van den hoek tusschen voorhar en bovenregel naar den hoek tusschen achterhar en onderregel, een dubbele dikte verkrijgt en als zoodanig bekend staat onder den naam van schrankschoor. Deze schuinsche richting dient tegen het schranken of doorhangen van de deur. Aan het boveneinde der achterhar bracht men voor het draaien ‘ijzeren ringen’ (tegenwoordig metalen halsbeugels) aan en aan het ondereinde een harmuts, draaiende in een op den bodem van den sluisvloer zich bevin- | |
[pagina XLI]
| |
dende taatskom van ‘clockspijse’. Tegenwoordig rust het ondereinde der achterhar in een metalen kom of schoen, die geplaatst is op een in den sluisvloer ingebouwde metalen taatsGa naar voetnoot1). Bij de bespreking van de keuze der deuren komt Vierlingh tot de slotsom, dat de staande deuren verre te verkiezen zijn boven de liggende, die op den sluisvloer neerslaan. Zijn voornaamste bezwaren tegen de laatstgenoemde zijn, dat zij door de opneming van vocht moeilijk opdrijven en dientengevolge steeds water in den polder inlaten, alsmede dat bij iederen sluisgang het water wegens de beperkte doorstroomingsopening in onvoldoende mate wordt geloosd. De staande deuren (ook thans nog in gebruik) daarentegen zullen, zegt hij, zoodra het buitenwater boven het polderpeil komt, door den overdruk van het buitenwater terstond dichtslaan, terwijl zij in het omgekeerde geval zich terstond zullen openen en daardoor de sluis met volle capaciteit zullen laten werken. Vierlingh's betoog zou onvolledig geweest zijn, indien hij niet gewezen had op het nadeel van staande deuren, te weten, dat men ‘dickwils bevint dat int aenslaen van de deuren het soo dreunght dattet schijnt datter een groot geschut affgaet met deen vóór dander naer toegaende’Ga naar voetnoot2). Teneinde het water gelegenheid te bieden om in de deurkassen achter de deuren te stroomen en aldus de sluiting te verzekeren, werden achter de deuren òf wakers (houten klampen) òf ‘stuenveeren’ (tijwachters of tijveeren) gesteld, waardoor de deuren een kleinen hoek met de sluisas maakten. In Zeeland hebben bij de in de laatste jaren uitgevoerde bedijkingswerken de tijveeren algemeene toepassing gevonden, omdat zij, zooals de schrijver van het tractaat zeer goed uiteenzet, door de veerkracht van het staal bij sterke loozing de deuren verder doen opengaan en zoodoende het doorstroomingsprofiel van de sluis vergrooten. Daartegenover staat echter, dat men ze na verloop van ongeveer twintig jaren geregeld moet vernieuwen. Bij sluizen raadt Vierlingh aan om de buiten- of zoute deuren aan het buitenfront bij de aansluiting der vleugelmuren te plaatsen. Al worden ook eventueele herstellingen en inspecties daardoor vergemakkelijkt, aan den anderen kant zijn echter de deuren meer aan vastvriezen of ‘bevriezen’ onderhevig dan in de kokersGa naar voetnoot3), | |
[pagina XLII]
| |
zij het ook dat dit gevaar bij uitmonding in het gebied van ebbe en vloed, dus in zout water, bij dagelijkschen sluisgang minder is te vreezen. Het plaatsen der binnen- of versche deuren zoover mogelijk binnenwaarts heeft dit bezwaar, dat de hydrostatische druk van het water tegen het gewelf te weinig tegendruk ondervindt. Vierlingh merkt wel op, dat om die reden bij houten sluizen de deuren onder de dijkskruin moeten worden aangebracht, doch beweert, en hierin vergist hij zich, dat zulks bij steenen sluizen wegens het grootere soortelijk gewicht van het metselwerk onnoodig is. Het schoft, dat meestal te veel aan de buitenzijde voorkwam, moet volgens hem dichter bij de kruin geplaatst worden, om het ook bij stormvloeden te kunnen bedienen. Om diezelfde reden brengt men bij de nieuwe uitwateringssluizen in Zeeland, die uit lange gemetselde met een halfcirkelvormig gewelf afgedekte kokers bestaan, de schuiven steeds onder het bovenbuitenbeloop en de deuren ongeveer in het midden aan. Ofschoon onze schrijver zich een voorstander betoont van steenen sluizen, raadt hij bij nieuwe bedijkingen de houten sluizen aan, omdat de dijken gedurende de eerste jaren het meest aan inklinking onderhevig zijn. Zoodra evenwel na verloop van 21 à 35 jaar deze sluizen vernieuwing vergen, behoort men zijns inziens sluizen van steen te kiezen, omdat de grondslag alsdan zijn zetting gehad heeft. Veel tegenstand schijnt hij in dezen van ‘rentmeesters, dijckgraven ende andere officiers’ ondervonden te hebben, die dit uit louter eigenbelang plachten tegen te houden. Intusschen is het niet onmogelijk, dat niet altijd eigenbelang hierbij den doorslag gaf, doch dat tot de keuze van houten kunstwerken mede aanleiding gaven de gebrekkige fundatiemethodes. Dit wordt te waarschijnlijker gemaakt door Vierlingh's eigen opmerking, wanneer hij, over steenen sluizen sprekende, zegt: ‘ende int leggen van uwe sluis en derffdij niet sorgen voor eenich sitten oft sincken’Ga naar voetnoot1). Waar hij te velde trekt tegen houten sluizen, geschiedt het echter hoofdzakelijk op economische gronden. Wegens het vergankelijke der houtconstructie, die volgens hem om de 30 of 50 jaren vernieuwing eischt, nadat men er in den tusschentijd een halve sluis aan heeft moeten verlappen, worden deze sluizen zeer kostbaar. Omtrent haar levensduur kan in het algemeen geen stipt afgerond getal aangegeven worden. Volgens BuchholzGa naar voetnoot2) kunnen | |
[pagina XLIII]
| |
bij balksluizen in zoet water de geregeld droogvallende gedeelten zonder groote herstellingen 30 jaren liggen, waarna de deuren en de bovenbouw vernieuwing vorderen, en mag men den duur van den bodem op 120 jaren stellen. Deze getallen zijn afhankelijk van de zwaarte en de soort van hout. Van sluizen in zout water kan men den levensduur zelfs langer stellen. Vermoedelijk heeft Vierlingh dus bij zijn bepaling van den levensduur het oog gehad op den bovenbouw, het schoft en de deuren. Niet alleen om het mindere onderhoud en de duurzamer samenstelling, maar ook omdat zij dichter zijn dan die van hout, waar immers de krabben onder door kunnen graven, behooren de steenen sluizen naar Vierlingh's oordeel de voorkeur te genieten. De korte acht hij het doelmatigst, wijl die door het mindere metselwerk goedkooper zijn, gemakkelijk zijn te inspecteeren en bovendien gebruikt kunnen worden voor het doorlaten van vaartuigen. Hij vergeet echter: 1o dat korte sluizen hooge frontmuren en lange vleugelmuren behoeven, zoodat er betrekkelijk niet veel minder metselwerk voor noodig is, tenzij voor de vleugelmuren houten beschoeiingen in de plaats treden; en 2o dat het gevaar voor achter- en onderloopsheid en doorkwelling met het beperken der lengte toeneemt. Uit het tractaat ontwaren wij, dat het samenspannen van aannemers bij aanbestedingen, een misbruik dat in onze dagen nog steeds in zwang is, toen ook al voorkwam. Wij lezen, dat de aanbesteder bij het aanbesteden van sluizen een inzetpremie uitloofde aan den laagsten inschrijver teneinde te bewerken, dat ‘de meesteren timmerluijden met malcanderen niet en zouden communeren’Ga naar voetnoot1). Vervolgens geschiedde de aanbesteding bij opbod, zooals tegenwoordig nog wel gedaan wordt bij verhuring of verkoop van landerijen. De bouwheer trachtte dus door het scheppen van tegenstrijdige aannemersbelangen het euvel der opzetten te bestrijden. In onzen tijd, die nog steeds naar een goede oplossing van deze quaestie zoekt, zou dit middel wegens het grootere solidariteitsgevoel tusschen vakgenooten, als gevolg van het vereenigingsleven, geen kans van slagen hebben. Dit behoeven wij niet te betreuren, want evenzeer als het samenspannen van aannemers te laken is, verdient het toegepaste verweermiddel afkeuring, zooals trouwens het geheele hiervóór geschetste stelsel van aanbesteding, omdat door de speculatie op 's menschen neiging tot winstbejag | |
[pagina XLIV]
| |
gestreefd werd naar een zoo goedkoop mogelijke uitvoering van werken. Bijzondere vermelding verdient het in Vierlingh's tractaat ingelaschte bestek van het ‘houtwerck van een groote open sluijse oft spuije’ enz.Ga naar voetnoot1) bij Sparendam, die in 1567 aangenomen werd door Jan Albrechtsz Clock te Amsterdam voor de som van 950 pond van 40 grooten Vlaams. Die sluis was lang 121 Rijnlandsche voet (ongeveer 38 M.), binnen de muren wijd 24 Rijnlandsche voet (7.5348 M.). Er kwamen in voor 3 paar deuren, waarvan het middelste slechts in tijd van nood werd gebezigd. De afmetingen alsmede het aanwezig zijn van een ‘valbrugge’ (ophaalbrug) wettigen het vermoeden, dat hier bedoeld wordt een eenvoudige schutsluis. F.W. Conrad haalt, in zijn Bijdrage tot de geschiedenis der eerste schutsluizen in HollandGa naar voetnoot2), een gedeelte aan van het handvest van Graaf Willem II van 1253, waarin gesproken wordt van ‘te sullen ordonneeren ende doen maecken een watergank, die men heet een spoije of een gat, hebbende in de wijtte vierentwintigh voedt, daer die mereschepen met heur lasten lichtelijken moghen doorlijden, totten Sparrendamme of daerbij, soo waer dat wijs te raede werden.’ Uit de motieven, die daar verder worden ontvowud, besluit Conrad, dat hier met ‘spoije’ een schutsluis, zij het ook een van eenvoudige gedaante, wordt aangeduid en dat dus de uitvinding der schutsluizen reeds vóór 1253 in Holland bekend moet zijn geweest, zoodat aan de Hollanders de eer dezer uitvinding en der eerste toepassing toekomt. Conrad's onderstelling aangaande de beteekenis van den term ‘spoije’ in het handvest van Graaf Willem vindt derhalve een belangrijken steun in het genoemde bestek van 1567. Elders bedoelt het tractaat met ‘spuijen’ ook gewone spuissluizen zooals o.a. duidelijk blijkt uit het tekstverband, waar Vierlingh over spuikommen handelt, voor welke hij wijde spuisluizen aanbeveelt om eene krachtige schuring te verkrijgen. Wegens het vergankelijke der ophaalconstructie bij schuiven raadt hij voor waterafsluitingen schuifdeuren aan, die kunnen glijden over in een sponning van den dorpel aangebrachte draaibare schijven, en die bij open stand in kokers in het dijkslichaam geschoven worden. Het tractaat deelt niet mede of deze inrichtingen metterdaad zijn uitgevoerd. Ondanks de door onzen auteur opgesomde, min of meer | |
[pagina XLV]
| |
overdreven, bezwaren hebben zich in den loop der tijden de schuiven als waterafsluitingen bij spuisluizen gehandhaafd. Wat de dagwijdten van suatiesluizen betreft, worden in het tractaat voor polders ter grootte van 1000 gemeten (omstreeks 400 hectaren) enkele sluizen met een wijdte van 8 tot 9 voet voldoende geoordeeld, en voor polders ter grootte van 1500 à 2000 gemeten (ongeveer 600 à 800 hectaren) dubbele sluizen, waarvan iedere koker de zoo even genoemde wijdte bezit. D.J. Storm Buijsing merkt in zijn Handleiding tot de kennis der waterbouwkunde op: ‘bij het vergelijken van de oppervlakten van meer dan vierhonderd polders met de wijdte hunner uitwaterende sluizen, is het ons gebleken, dat sommige polders naar evenredigheid van 1000 bunders oppervlakte, een sluiswijdte hebben van 7, 8 tot 9 el, andere daarentegen nauwelijks van een el per 1000 bunders, doch het grootste gedeelte tusschen 2 en 4 el’Ga naar voetnoot1). Omtrent de diepteligging van den sluisvloer behelzen de ingelaschte bestekken geene gegevens. Volgens den schrijver mag als regel daarvoor worden aangenomen, dat bij een sluis met staande deuren de bovenkant van den sluisbodem moet strooken met de hoogte van laag water bij oostewind, derhalve met den laagsten waterstand, en bij een sluis met liggende deuren zooveel lager als voor het neerslaan dezer deuren noodig is. Deze lage ligging had ten doel de slikken, breede kreken en lage landen in weiland te kunnen leggen. Om evenwel in droge tijden het land niet te veel te doen uitdrogen werd veelal nog een schuif aangebracht ter hoogte van den gewenschten binnenwaterstand. A. Caland geeft, in zijn reeds aangehaalde Proeve betreffende eenige belangrijke punten der aan zee of aan de monden der rivieren liggende poldersGa naar voetnoot2), antwoord op de vraag ‘welke capaciteit wordt er vereischt voor eene uitwaterende sluis van een' gegeven polder liggende aan zee, zeegaten of riviermonden.’ Hij gaat bij zijn beantwoording uit van de veronderstelling: ‘1o dat omtrent drie vierde gedeelte van de oppervlakte des polders ongeveer 2,50 el en één vierde slechts één el boven dagelijksch laag water ligt; 2o dat de polder een min of meer langwerpig vierkante gedaante bezit, waarvan de lengte omtrent vijfmaal de breedte overtreft; 3o dat het landwater nooit hooger mag stijgen dan 70 of 80 duim boven laag water; 4o dat de sluis | |
[pagina XLVI]
| |
ongeveer op het midden der lengte van den polder ligt, zoodat eene behoorlijke waterleiding van de beide einden des polders het water geregeld naar de sluis voert, terwijl voldoende dwarsslooten (in de breedte des polders gegraven) op die waterleidingen uitlozen; 5o dat de sluis niet verder dan 150 el van den vrijen stroom af ligt, en hare kil of buitengeul ruime gemeenschap met dien stroom heeft; en 6o dat de bovenkant van den onderslagdorpel der deuren 50 duim beneden gewoon laagwater is gefundeerd, en de sluis tusschen hare fronten eene lengte bezit van ongeveer 20 el.’ Hij komt dan tot den proefondervindelijk gevonden regel, dat ‘zoodanig eenen polder volstaan kan met eene sluis ter wijdte van 0.40 el voor 250 bunders; 0.65 el voor 500; 1.10 el voor 1000; 1.55 el voor 1500; 2 el voor 2000; 2.90 el voor 3000 bunders, en voorts, voor elke 500 bunder meerder oppervlakte, 45 duim grootere opening.’ Deze wijdteafmetingen moeten, zooals Caland trouwens ook op blz. 108 van zijn verhandeling opmerkt, de noodige veranderingen ondergaan, zoodra de tot uitgangspunt gekozen veronderstellingen niet meer aanwezig zijn. Zoo komt bijv. de hoogte van den bovenkant van den onderslagdorpel der deuren van nieuwe uitwateringssluizen bij bedijking van rijpe schorren in Zeeland, wier gronden doorgaans gelegen zijn tusschen 3 à 4 meter boven laagwater, te liggen op een hoogte van 1 meter à 1.20 meter boven dagelijksch laagwater, terwijl men om practische redenen (voor herstellingen en inspecties moet een man er behoorlijk door heen kunnen gaan) de dagwijdte meestal niet smaller neemt dan 1 meter. Wijl men zich bij de door Vierlingh aanbevolen diepteligging der sluizen voor een goede suatie vergenoegen kan met een derde van de door hem opgegeven dagwijdten, ligt het vermoeden voor de hand, dat hij bij de vaststelling dezer ruime wijdteafmetingen te rade zal zijn gegaan met hetgeen de practijk hem te zien gaf. Immers afgaande op zijn verhalen omtrent de bij de dijkgraven op dit stuk heerschende denkbeelden, mogen wij veilig aannemen, dat de sluizen in het algemeen niet diep werden aangelegd, weshalve het noodig was door breedere dagwijdten het nadeel der mindere diepteligging weg te nemen. Daargelaten nog, dat men in zijn dagen mogelijk niet wist, dat de capaciteit door dieperen aanleg meer toeneemt dan door grootere wijdten, zullen de technische moeilijkheden, die zich voordeden bij het maken van diep gelegen fundaties, hierbij ongetwijfeld den doorslag hebben gegeven. Van practischen zin getuigt het advies van onzen auteur om groote kolken te maken voor het toestroomen van water, zoodat | |
[pagina XLVII]
| |
bij gesloten stand der deuren het water nog één tot anderhalf uur lang kan bijzakken. Terecht hekelt hij dan ook het onverstand van die dijkgraven, welke kreken bij de sluizen, door de natuur zelve als kolken of boezems geschapen, lieten dichtkarren om er land van te maken. Behalve het aanbrengen van duikeldammetjes in den sluisvliet om het slingeren van het water en het dichtslibben te voorkomen, beveelt hij nog als middel tegen het laatste den aanleg van spuiinrichtingen aan. De ervaring heeft sindsdien geleerd dat het zand vóór de sluis, dat bij krachtig spuien medegevoerd wordt en dikwijls het ontstaan van een put veroorzaakt, veeltijds een eind verder in de geul neerslaat en daar een rug vormt. Uit dien hoofde komen spuiinrichtingen tegenwoordig slechts schaars meer voor. Toch kunnen zij soms nog jaren lang nuttig werken, mits men ze op de juiste plaats projecteert en de uitwateringsgeul smal houdt, wat men bereiken kan door het opzetten van de beloopen met rijspakwerkGa naar voetnoot1). Van historisch-technisch gewicht is ook dat gedeelte van het tractaat, dat over het gebruik van steenglooiingen handelt. Volgens A. Caland zijn die het eerst uitgedacht door Brunnings in de achttiende eeuwGa naar voetnoot2), terwijl F.W. Conrad, in zijn Aanteekeningen omtrent den aanleg van sommige dijken in Nederland en de verschillende wijzen van bescherming der buitenglooiingen aan de zeedijkenGa naar voetnoot3), de eer van hun uitvinding of van hun toepassing toekent aan Pieter StraatGa naar voetnoot4) en Pieter van de Deure in de achttiende eeuw. Leefde men derhalve tot heden toe in den waan, dat de uitvinding en toepassing tot de achttiende eeuw moeten worden gebracht, het tractaat bewijst, dat die ontwijfelbaar zeker tot in de zestiende eeuw opklimmen. In dit verband is het niet van belang ontbloot Vierlingh hier even aan het woord te laten. ‘Nochtans (zoo spreekt hij) zulcke santdijcken, soo gewapent ende geharnast zijnde, in zooverre ghij bevint dat die niet en mogen resisteren oft wederstaen de voormelte noortwesten-, westen- en zuitwestenwinden zonder dagelijcx de zooden oft het cramsel deur te breken, te mi- | |
[pagina XLVIII]
| |
neren ende te putten, soo salt van noode wesen sulcke dijcken te overleggenne ende te bewaerenne met Vilvorsche schorren, steenen ende cattebollen ten minsten van de twee (roeden?) beloops opwaerts, beginnende te setten van boven neerwaerts dat elcke steen bevangen worde contrarie een schaliëndack, opdat de stroom oft slach van dien geene rencontre oft wederstoot en crijge maer effens oploopen mach ende soo te min machts gebruijcken om de steenen te versetten. Want soo ick voren geseijt hebbe dat het water met geen cracht wederstaen en wil wesen maer wel met suptijlicheijt ende soeticheijt, daeromme zoudet oock grootelijcx profijteren dat ghij tvoormelte beloop van den dijcke eerst overleijt met dunne viercante steenen, die wel uuijt de put vallen, effen in zijn verbant, daerop ghij dan de groote oneffene hoeckgewijsde steenen zouden leggen, soo en sou het waeter door de steenen vallende uwen dijck niet connen mineren of natte putten uuijtschueren’. En aan het slot van die passage laat hij nog volgen: ‘ick en zoude niet raden te dijckenne een nijeuwe dijckagie daer veule steendijcx vallen soude, want het steenen van den dijcke cost meer dan het maecken van den principalen dijck’Ga naar voetnoot1). Hieruit blijkt dus ten klaarste, dat de steenglooiingen in haar wordingsvorm, zij het dan ook schaars vanwege de hooge kosten, in de zestiende eeuw reeds voorkwamen. Het zetten der steenen geschiedde van boven naar beneden, en zoodanig ‘dat elcke steen bevangen worde contrarie een schaliëndack,’ m.a.w. de steenen stonden niet zooals heden ten dage rechthoekig op het beloop, waarbij de uitvoering eischt dat het zetten moet geschieden van den teen van den dijk af naar boven, doch zij stonden schuin op het beloop, waarbij elke laag evenals bij een leien dak gedeeltelijk bedekt werd door de daarop naar beneden volgende. Het aldus op iedere laag drukkende gewicht is een goede bescherming tegen de terugtrekkende golf. Tegenwoordig past men deze manier van leggen nog wel eens toe voor tijdelijke bescherming van gaten, in het dijksbeloop door zeevloeden geslagen; zij staat bekend onder den naam van ‘schulpen van steen.’ De eer der verbetering om de glooiing te leggen op een vleilaag mag op grond van het voorafgaande vermoedelijk aan Vierlingh worden toegekend. Daar hij niet rept van de aanwezigheid van een krammat onder de glooiing, noch van een puinlaag op de vleilaag, noch van rechthoekig op het beloop geplaatste steenen tusschen | |
[pagina XLIX]
| |
rijen perkoenpalen aan den kop en den voet der glooiing en evenwijdig daartusschen, mag men, zijn sterk in bijzonderheden afdalende beschrijving in aanmerking genomen, als vrij zeker aannemen, dat deze verbeteringen van later tijd dagteekenen. Zoo de dijkszate bovendien aan afneming onderhevig is, acht Vierlingh het raadzaam den teen met pakwerk en steenen te beschermen en voorts, om den stroom uit den wal te houden, schuins op de stroomrichting staande duikeldammen aan te leggen. Ruim twee eeuwen later, in 1777, werd deze schuinsche richting in dergelijke gevallen aanbevolen door A. Ypeij in zijn Verhandeling over de zeedijken in het algemeen en die der Vijf Deelen in het bijzonderGa naar voetnoot1). Gelijk ik hiervóór reeds opmerkte, heeft Vierlingh in zijn theorieën over de werking van in schuinsche richting aangelegde duikeldammen, hoofden en kribben te veel gegeneraliseerd, want om het even of deze moeten dienen tot bevordering der aanslibbing of tot stroomleiding of ontzetting van door stroomen aangevallen oevers, steeds luidt zijn betoog eender. De practijk heeft echter aangetoond, dat men tusschen al die gevallen wel degelijk onderscheid dient te maken. Betreft het de bescherming van oevers en stranden tegen den golfslag, die uitsluitend op het bovengedeelte zijn nadeeligen invloed oefent, dan behoort de verdediging zich uit te strekken tot deze oppervlakte en past men als verdedigingsmiddel lage hoofden of dammen toe. Meestal zal de afneming van den oever niet alleen door den golfslag geschieden, doch insgelijks door de vloed- en ebbestroomen. Volgens A. Caland is in dat geval de richting der hoofden of dammen rechthoekig op de laagwaterlijn de beste. Mochten deze werken met de hoofdwaterkeering (den dijk) een al te schuinsche richting maken en daardoor zeer lang en kostbaar worden, dan dient hun strekking een geleidelijke ombuiging te maken, zoodat zij ten slotte rechthoekig op de hoofdwaterkeeringen aansluitenGa naar voetnoot2). De golven zullen alsdan, doordien zij rechthoekig over de dammen vallen, in het hooge gedeelte ten slotte bevorderen, dat de strooming in de bovenste waterlagen een richting aanneemt evenwijdig aan de kust. Vierlingh vergeet, dat bij de door hem aanbevolen ‘noesch van ebbe en vloede loopende duijckeldammen’ het water bij het bereiken der hoogte zich recht- | |
[pagina L]
| |
hoekig over deze werken stort, zich dientengevolge onder een hoek op de hoofdwaterkeering richt en zoodoende wel eens het tegenovergestelde zou kunnen uitwerken van wat hij beoogt. Al te veel laat hij zijn gedachtengang leiden door de vrees voor neervorming aan de koppen. Is alleen de benedenoever aan afneming onderhevig, dan wordt de verdediging tegenwoordig alleen bepaald tot in den stroomGa naar voetnoot1). Een universeele richting van kribben voor het leiden van den stroom op rivieren treft men ook thans nog niet aan; men kent zoowel perpendiculaire als inclinante en declinante kribben. Voor het leiden van den stroom van het Veergat naar de Zandkreek werden in 1913 en 1914 een tweetal dammen aangelegd, één, in 1913, van de zoogenaamde Goudplaat af gebogen in de richting van de terugtrekkende ebbe, en één, in 1914, beoosten de uitmonding van het kanaal door Walcheren bij Veere, gebogen in de richting van het instroomende vloedwater. Te oordeelen naar de opgedane ervaring schijnt de eerste dam goed aan zijn doel te beantwoordenGa naar voetnoot2). Uit dat alles blijkt dus duidelijk genoeg, dat er nog geenszins volstrekte eenstemmigheid van gedachten heerscht over de aan dammen en kribben te geven richting, en het is derhalve zeer goed verklaarbaar, dat Vierlingh over dit moeilijke vraagstuk handelend gemeend heeft in de schuinsche richting de oplossing te moeten zoeken. Hoewel het zijn voornemen was in boek III daarop breedvoeriger terug te komen, wat intusschen in den tot ons gekomen tekst van zijn werk niet geschiedt, geeft hij in zijn tweede boek reeds bij voorbaat eenige wenken voor het projecteeren van havens, en voor de daaraan te geven afmetingen. De bij uitnemendheid daarvoor geschikte plaatsen zijn naar zijn inzien de steile oevers van diepten, omdat die de aanwezigheid bewijzen van een voortdurende schuring, wat voor de op-dieptehouding van groot belang is. Ter bevordering van een veiligen ingang raadt hij den aanleg van een hoofd aan. Bij kunstmatige, in vlak terrein gegraven, havens moeten volgens hem de afmetingen verband houden met de grootte van de schepen, opdat deze kunnen draaien. Voorzeker altemaal nuttige en practische wenken. | |
[pagina LI]
| |
Bij de verkaveling van polders onderscheidde men in Vierlingh's dagen twee soorten van grond, nl. kleigrond als eerste en zandplaten als tweede soort. Die verdeeling zal, zoo zij streng werd doorgezet, vaak een onregelmatige verkaveling hebben veroorzaakt. Tegenwoordig wordt de verkaveling niet meer afhankelijk gemaakt van de grondsoort, zij geschiedt regelmatig, terwijl voorts verschillende omstandigheden zooals de plaatselijke behoeften, de ligging van den nieuwen polder ten opzichte van de nabijgelegen dorpen, het vormen van afzonderlijke bedrijven enz. de grootte der kavels bepalen. Wat de bewerking van den grond aangaat, raadt Vierlingh aan den bodem in het eerste jaar zoo ondiep mogelijk om te ploegen, en elk volgend jaar de snede iets dieper te nemen. Tegenwoordig pleegt het Domeinbestuur bij het verpachten van nieuwe gronden te bedingen, dat in het eerste jaar de bodem niet dieper dan 8 cM. worde omgeploegd. Tegen het te veel velkanten en het te spoedig dempen van kreken wordt terecht door Vierlingh gewaarschuwd; de effening moet zeer geleidelijk geschieden, daar anders de grond voor ettelijke jaren zou kunnen worden bedorven. Als eerste gewas noemt onze schrijver zomergerst. Placht men bij de van wege het Domeinbestuur ingedijkte gronden gedurende de laatste halve eeuw deze in het bedijkingsjaar braak te laten liggen en het volgend jaar te doen betelen met winterkoolzaad, bij de in 1918 beverschte landerijen in den Brakman is ten behoeve der voedselvoorziening onder meer een proef genomen met de teelt van zomergerst, erwten en vlas. Schakelt men den invloed der ongewone droogte in Juni 1919 uit, dan mag men die proefneming als welgeslaagd beschouwen. Aan het slot van het tweede boek deelt Vierlingh zijn indrukken mede van zijn bezoek aan de Zijpe in Noord-Holland, waar men zijn advies had ingeroepen. Op zijn onderhoudenden trant hekelt hij daar het onoordeelkundig beleid, waarmede men bij die bedijking was te werk gegaan. Voor bijzonderheden zij naar zijn verhaal zelve verwezen. | |
Boek III.In het derde boek wordt, voor zoover het voltooid of bewaard is, behandeld het onderhoud van dijken, de dichting van doorbraken en het leggen van inlaagdijken. Bovendien behelst het ettelijke herhalingen uit de eerste twee boeken. Zoo begint de schrijver met nog eens te releveeren, dat de beste tijd voor het bedijken van gorzen valt in | |
[pagina LII]
| |
Maart, April, Mei en Juni, vermits na Augustus reeds hoogere stormvloeden te wachten zijn, die gevaar voor de verschkaden opleveren. De ondervinding heeft geleerd, dat half April als het beste tijdstip voor het beginnen van de eigenlijke bedijkingswerken moet worden aangemerkt, omdat vroeger in het jaar hooge voorjaarsvloeden niet zeldzaam zijn. Wel verdient het aanbeveling om vóór dat tijdstip reeds de voorbereidende maatregelen te nemen zooals het opslaan van keten, het aanvoeren van materieel, het bestellen van materialen, het aannemen van werkvolk en het uitzetten der dijksrichting. Nà Augustus behoort althans de opbouw van het dijkslichaam zóó ver te zijn gevorderd, dat geen oogenblikkelijk gevaar voor doorbraak meer te duchten is bij eenigszins abnormale vloeden. Een herhaling is voor het grootste deel ook hetgeen Vierlingh over duikeldammen en hoofden ten beste geeft. Nieuw daarentegen is wat hij schrijft over het onderhoud van dijken. Om deze op hun oorspronkelijke maten te onderhouden is het naar zijn oordeel voldoende ze om de zeven jaar te controleeren, waarbij hij als vergelijkingsvlak de vóórliggende schorren verkiest boven de poldergronden, wijl die schorren door de aanslibbing steeds hooger werden, zoodat de dijken dientengevolge een behoorlijke overhoogte verkrijgen moesten en bestand wezen tegen de door de voortdurende indijkingen maar aldoor hooger wordende vloeden. Daar de zakking van een dijk voor het grootste deel afhangt van den ondergrond, mag men uit den aard der zaak de voor het controleeren der hoogte aangeraden tijdsruimte van zeven jaar niet letterlijk opnemen. Drie wijzen van het verhoogen van zeedijken worden door Vierlingh nader besproken: 1o. het aanbrengen eener verzwaring op het binnenbeloop van den binnenberm af; 2o het aanbrengen eener verzwaring op het buitenbeloop van de buitengronden af; en 3o. het aanbrengen van een kap (‘zeebeck, zeecappe oft huijve’) op den dijk. Terecht betoogt hij dat, ingeval het buitenbeloop gaaf is en de ondergrond een genoegzaam draagvermogen bezit, de onder 1o genoemde methode de voorkeur verdient. Zij is nl. veel goedkooper dan de onder 2o vermelde en biedt bovendien het voordeel van het buitenbeloop intact te laten. De onder 3o vermelde verhooging door middel van een grondkap beveelt Vierlingh alleen aan voor dijken, die op het oosten, noordoosten en zuidoosten liggen, en voor zinkdijken, die men uit hoofde van den slappen ondergrond niet te veel belasten mag. | |
[pagina LIII]
| |
Tegenwoordig hebben nog steeds dijksverhoogingen op één van die drie wijzen plaats; buitendien zijn in de laatste jaren dijksverhoogingen door middel van een betonmuur of betonbeschoeiing aangebracht. Van al deze verhoogingen is die door middel van een grondkap wel de minst aanbevelenswaardige zoowel wegens het onvoldoende der verzwaring als wegens het ongunstige dwarsprofiel, dat de dijken er ten slotte door verkrijgen. Onze auteur keurt de werkwijze af van die dijkgraven welke, alvorens de verzwaring op het beloop aan te brengen, dit geheel doen omspitten teneinde een beteren samenhang tusschen oud en nieuw werk te bevorderen. Hij acht dat gevaarlijk en voor verbinding overbodig, ‘want (zoo spreekt hij) soo haest het nijeuwe werck met het oude eenen winter gelegen heeft, soo is deen metten anderen deur de natticheijt, des winters vallende, verstorven’Ga naar voetnoot1). Volkomen juist is die beschouwing niet, want de afscheiding tusschen oud en nieuw werk blijft langer zichtbaar. Ook kan, zoo men het nieuwe werk zonder eenige verbinding aanbrengt, dit bij stormvloeden tot op het oude beloop gemakkelijker wegslaan. Tegenwoordig worden bij dijksverhoogingen de beloopen nog dikwijls omgespit. Een andere methode is het graven van 4, 5 of 6 evenwijdig aan de dijkskruin loopende kielspitten, ter diepte van 15 cM. loodrecht in het beloop en met een zijde van 30 cM. lang; zij komt tegelijkertijd aan Vierlingh's bedenkingen tegemoet. Soms bepaalt men zich tot het graven van kleine verspreid liggende putjes ter diepte van ongeveer 10 cM. op afstanden van ten naaste bij 30 tot 40 cM. hart op hart. Roert het tweede boek het dichten van doorbraken maar even aan, het derde boek bevat een meer uitvoerige behandeling van dit onderwerp voor de Zeeuwsche stroomen. De verschillende gevallen, die hierbij kunnen voorkomen en die Vierlingh in de practijk had leeren kennen, worden afzonderlijk door hem besproken, nl. 1o de dichting van een doorbraak, waar in de dijkszate een diepe wiel is ontstaan; 2o. die, waar zich een doorloopende kreek heeft gevormd, bijv. ter plaatse van een sluisvliet; en 3o. die, waar de dijkszate niet ontgrond is. Voor de onder 1o. en 2o. genoemde gevallen bepaalt zijn eerste onderzoek zich tot de vraag, waar men het voordeeligst de vingerling kan leggen door het gat, nl. aan de buitenzijde of aan de polderzijde. Is bij een doorloopende kreek de stroom zeer hevig, zoodat | |
[pagina LIV]
| |
men niet volstaan kan met het laten zinken van ‘liggende waesen’, dan biedt naar zijn gevoelen die methode de meeste zekerheid, waarbij men door het gat twee steenen bermen brengt, elk op zijn minst twee roeden breed en van elkander gescheiden door een kist van 6 tot 8 voet breedte en 2 voet hoogte. Op dit fundament komen van de landzijden af de ‘staende waesen’ die, ter voorkoming van onderloopsheid zoowel aan de zee- als aan de polderzijde met zoden bestort, niet hooger worden opgewerkt dan twee voet boven laagwater. Vervolgens komt daarop van de beide zijden de voorversching, die zóóver ingekort wordt tot men de sluiting met ‘liggende waesen’ tot stand kan brengen. Zijn eindconclusie luidt ‘soo moeten alle gaeten met soeticheijt, listicheijt ende subtijlheijt gewonnen worden oft anders stelt ghij het lant in groote sorge, last ende perijckele’Ga naar voetnoot1). Door het aanhalen van verschillende voorbeelden uit zijn rijke ervaring, zooals het dichten van een gat in de oude Middelburgsche haven in 1530, en van de gaten, bij Reimerswaal en Lodijke gevallen, staaft en veraanschouwelijkt hij zijn betoog. Wil Vierlingh de aanslibbing door het zinken van schepen bevorderd zien, voor dichting van doorbraken wordt dat op het nadrukkelijkst door hem ontraden. Even ernstig waarschuwt hij tegen het laten doorloopen van rijzen bedden over de geheele breedte van het dijkslichaam. Breedvoerig bespreekt hij almede de voor- en nadeelen, verbonden aan buitendijks en aan binnendijks gelegen vingerlingen. Zooals hiervóór bereids vermeld is, behandelt hij ook het geval, dat bij doorbraak de dijkszate ongeschonden blijft. Op dit stuk kunnen wij echter zijn advies niet onvoorwaardelijk aanvaarden. Zoo wil hij bijvoorbeeld, indien men het niet in één getij kan sluiten, het gat zooveel mogelijk vóór de dichting inkorten. Dit zou een zeer bedenkelijke manier van doen wezen, want bij te ver doorgevoerde inkorting kan de schuring in het laatste getij zóó hevig zijn, dat er in het sluitingsgat een verdieping ontstaat, die de dichting daar ter plaatse zeer bemoeilijkt, iets dat door bekrammen niet is te voorkomen. Dit geval heeft zich voorgedaan toen men voor het eerst de dichting beproefde van den dijk van den Van Wuijckhuisepolder onder Hoek. Die dichting was vastgesteld op 21 Juni 1911. Er behoefde maar één opening gesloten te worden nl. de geul langs den De Loozepolderdijk. Daags te voren werd de afstand van | |
[pagina LV]
| |
achtendertig meter tot dertig meter ingekort. De gevolgen waren allernoodlottigst, want ofschoon er in dat ééne getij slechts een hoeveelheid van omstreeks 220.000 kubieke meter water door de opening stroomde, bleek er zulk een sterke verdieping te zijn ontstaan, dat de sluiting daags daarna mislukte. In de volgende dagen werd bij de nadering der springtijden de hoeveelheid water, die er door gevoerd moest worden, grooter, tot zij op 26 Juni daaraanvolgende naar schatting een maximum van omtrent 900,000 kubieke meter bereikte. De opening had zich toen op den bodem tot 50 meter verbreed en door de uitschuring zoodanig verdiept, dat men de sluiting doen moest in het verlengde van den noordelijk daarvan gelegen havendam. Even bedenkelijk is Vierlingh's advies om in gaten, waarvan de dijkszate ongeschonden is gebleven, indien de benoodigde hoeveelheid grond niet in de nabijheid te bekomen is, rijzen bermen ter breedte van 13 voet en ter hoogte van 4 à 5 voet, gescheiden door een kist grond ter dikte van 4 tot 5 voet, aan te brengen. Dit is slecht werk, omdat het rijswerk alsdan door periodiek droogvallen ten slotte moet wegteren en dijksverzakkingen verwekken. Bovendien dreigt daarbij het gevaar, dat het ondichte werk nog jaren na dien ‘zuigers’ zal veroorzaken, die het water naar binnen doen sijpelen en zoodoende een onverwachte doorbraak kunnen bewerken. Voor de kennis van de wordingsgeschiedenis van het tegenwoordige stelsel van het sluiten van groote, diepe gaten is het tractaat van bijzonder gewicht. Moge de wijze van dichten in den loop der tijden ook hooger trap van volmaaktheid hebben bereikt, de oorspronkelijke opzet, gelijk Vierlingh dien schetst, is er niettemin nog altijd eenigermate in te herkennen. De thans meest gebruikelijke methode, die de steenen bermen heeft laten vervallen, bestaat hierin, dat men onder het waterbeloop en den buitenberm tot aan de laagwaterlijn zinkstukken door bestorting van stortsteen en vletgrond laat zinken, en daarachter den grond stort of spuit. Hierop komt dan de voorversching. Somtijds worden tevens onder het binnenbeloop, insgelijks tot de laagwaterlijn, zinkstukken gezonkenGa naar voetnoot1). Voor het overgaan van breede gaten, van 75 meter wijdte bijvoorbeeld, met een diepte tot even onder laagwater, in Zeeland dus van nagenoeg 4 meter, worden heden ten dage hulpbruggen | |
[pagina LVI]
| |
met enkel of dubbel spoor over het sluitingsgat geslagen. Na hoogwater voeren de treinen terstond grond aan om dien te storten aansluitende aan de onderbroken dijksgedeelten. Om nu den te dichten polder zooveel mogelijk van zijn water te ontlasten, houdt men in het midden een klein gedeelte open tot op het tijdstip van laagwater. Daarna wordt met kracht de sluiting van dit deel aangevat en gaat men voort met het storten van grond, opdat bij het volgend hoogwater de dam het buitenwater kan keeren. In het volgend getij wordt de dam verhoogd en verzwaard.
Tot toelichting van Vierlingh's werk heb ik gepoogd in de voorafgaande bladzijden aan te wijzen, wat in de tegenwoordige werkwijze en opvattingen op het stuk van den dijksbouw en hetgeen daarmede in het nauwste verband staat overeenstemt met die van meer dan drie eeuwen geleden, welke verschillen daarin vallen op te merken, en hoe zich sedert dien de toestand op dit gebied geleidelijk heeft gewijzigd. De lezer zal er uit hebben ontwaard, dat Vierlingh niet behoorde tot die talrijke dijkgraven, welke om hun geringe vakkennis niet voor de hun toebetrouwde taak waren berekend en door hemzelf herhaaldelijk in zijn geschrift met bijtenden spot worden bejegend. Integendeel, zijn gansche vertoog bewijst dat, hoezeer vele van zijn denkbeelden door langer ervaring, beter inzicht en grooter vooruitgang van de techniek volslagen verouderd zijn, wij in hem nochtans een van de eerste dijksbouwkundigen voor ons zien van de zestiende eeuw, wiens mededeelingen en beschouwingen een hoogst belangrijke bron openen voor de geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat. Wij moeten het daarom des te meer betreuren, dat de door hem opgemaakte teekeningen benevens een groot gedeelte van zijn tractaat zijn te loor gegaan. Ten slotte moet hier nog een enkel woord worden gezegd van de figuren. Om der volledigheidswille en tevens om den lezer in staat te stellen tot een juist begrip van de beteekenis van dit werk, ‘pour fixer les idées’, heb ik getracht de ontbrekende teekeningen uit de door Vierlingh daarvan gegeven ‘uitleggingen’ te reconstrueeren of althans daarbij passend te maken. In hoeverre mij dat is gelukt, moge het gebruik leeren. Enkele figuren, voor de bestudeering van het tractaat van geen het minste belang of die ten gevolge van Vierlingh's onduidelijke beschrijving niet waren samen te stellen, zijn achterwege gelaten. Hetzelfde heb ik gedaan wanneer verwezen kon worden naar bestaande goede kaarten. | |
[pagina LVII]
| |
Kaart 1 is samengesteld uit de tegenwoordige militaire topographische kaart (schaal 1: 50.000) en voor zooveel den toestand bewesten en benoorden Steenbergen betreft uit een copie, opgemaakt door den landmeter D.W.C. Hattinga (1730-1790) uit een ‘Gedeelte kaart van de oude situatie van Bergen, Steenbergen, Tholen en Reimerswaal door Rute en A. Braam 1575.’ Deze copie is aanwezig in het Rijksarchief te MiddelburgGa naar voetnoot1). Verder zijn hiervoor geraadpleegd de volgende vier kaarten van het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage: 1o een kaart van de gorzen van den Ruijgenhil en de Heininge door Sijmon Jansz. in 1613, - het opschrift op deze kaart luidt: ‘Copie, Compareerde ten rechtelijcken versoucke van Pompejus de Roovere uuijten Outraet deser stede, soo voor sijn selven als uuijten name van de gemeene ambachtsheeren van Claeijswael, in de secretarie der stadt Dordrecht Sijmon Janssen geswooren lantmeter, borger deser stede, dewelcke verclaerde bij den eedt int stuck sijnder offitie gedaen dat dese caerte es geschreven bij de hant van sijn deposanten vader zaliger, voor redenen van wetenschap dat hij deselve wel heeft geëxamineert ende niet anders daer van can ordeelen, Actum desen VII November XVIc dertien, In kennisse van mij J. Berck, Dese caerte gecopieert bij mij ondergeschreven in de maent van November 1613, Orconde mijn hanteijcken, Sijmon Janssen,’ uit dit opschrift blijkt dus dat deze kaart een copie is van een oudere, afgaande op het bedijkingsjaartal van den Ruigenhilschen polder mogen wij aannemen, dat zij den plaatselijken toestand van omstreeks 1564 aangeeft; - 2o een kaart van den polder Bloemendaal onder Klundert, 1555, door Corn. Pietersz.; 3o een kaart van den Grooten Polder van Klundert met de bedijkte en onbedijkte aanwassen, 1587, door Jacob Simonsz.; en 4o een kaart van den polder De Ketel en de buitengronden liggende voor den dijk van den polder Bloemendaal onder Klundert, 1590, door Jacob Simonsz.Ga naar voetnoot2). Hoogstwaarschijnlijk zijn de oorspronkelijke, door Vierlingh zelf vervaardigde, teekeningen schetsmatig en op grooter schaal geweest dan de thans opgemaakte. Men wachte zich daarom voor de opvatting, als zouden de door mij ontworpen figuren een getrouwe | |
[pagina LVIII]
| |
weerspiegeling zijn van de origineele. Zij dienen dan ook hoofdzakelijk om voor den in de waterbouwkunde oningewijden lezer den tekst op te helderen. Zoo is bijvoorbeeld figuur 65 zuiver figuratief en heeft alleen waarde voorzoover het verkeerde stelsel van het dichten van gaten met schepen er door veraanschouwelijkt wordt.
A.G. VERHOEVEN. |
|