Tractaet van dyckagie
(1920)–Andries Vierlingh– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |
Inleiding.I.Wie de schrijver is van dit tractaat zou geheel in het duister liggen, indien hij niet zelf zijn naam had verraden door boven een in den tekst ingevlochten advies van hem als opschrift te plaatsen: ‘advijs van den rentmeester van Steenberghen Andries Vierlingh’Ga naar voetnoot1). Hij bekleedde dit rentmeesterschap al in 1546, zooals te zien is in een schepenbrief van Breda, die ons tegelijk inlicht omtrent den maatschappelijken kring tot welken hij behoorde. Men vindt daar namelijk vermeld dat op 21 Juli 1546 een overeenkomst werd gesloten betreffende de scheiding der nalatenschap van Nicolaas Vierlingh, in leven ‘griffier van de rekeningen en Raedt’ van den Prins van Oranje, tusschen zijn weduwe Willemina van Vlijet en hare kinderen Andries, ‘rentmeester tot Steenbergen’, Mr. Mattheüs ‘doctor in beijden rechten’, Jan, Anna, Pasquine, Elizabeth gehuwd met Hendrik Coene, en Adriana gehuwd met Cornelis Blanckaert schepen van HeusdenGa naar voetnoot2). Volgens een genealogie van de familie Vierlingh, die onder de Papieren Havermans op het Noord-Brabantsche Rijksarchief berust, had onze auteur in 1567, bij gelegenheid dat door hem om brieven van atterminatie werd verzocht, den ouderdom bereikt van zestig jaren, waarvan hij meer dan achtentwintig jaar lang was geweest ‘dienaer van verscheijde successive princen van Orangie ende rentmeester onder Steenbergen’. Hij moet derhalve geboren zijn omstreeks 1507. In 1542, misschien reeds vroeger, trad hij in | |
[pagina VIII]
| |
het huwelijk met Emerentiana van Bruheze, een telg van het bekende Brabantsche geslachtGa naar voetnoot1), waarvan in de eerste helft der zestiende eeuw verscheidene leden schout, schepen en burgemeester van Breda, rentmeester van het land van Breda, ambachtsheer van Raamsdonk en 's-Gravenmoer en drost van Gorinchem zijn geweest, of vermaagschapt waren aan families uit de magistratuur van Delft, Dordrecht en Zierikzee, terwijl anderen zitting hadden in het domkapittel van Utrecht en een enkele zelfs, de bekende Jan van Bruheze, in 1589 tot bisschop van Groningen en in 1592 tot aartsbisschop van Utrecht werd verhevenGa naar voetnoot2). Gesproten uit een patricisch en door zijn huwelijk verbonden aan een nog aanzienlijker geslacht, lag voor onzen auteur de weg tot ambten en bedieningen als van zelve gebaand. Wij ontmoeten hem dan ook vrij vroeg, in 1536 en 1537, in het schepengestoelte van BredaGa naar voetnoot3), en eenige jaren na dien, in elk geval reeds in 1546 gelijk wij zagen, was hij rentmeester van Steenbergen. Hoe lang hij in dezen laatsten post werkzaam is gebleven blijkt niet, zooveel is zeker dat hij dien nog bekleedde in 1565. Behalve dat zijn rentmeestersbesognes hem van zelve in aanraking brachten met polderzaken, hebben deze klaarblijkelijk ook op zichzelf hem al van zijn jonkheid af bijzondere belangstelling ingeboezemd. In 1530 hielp hij al mede bij het dichten van een paar gaten, die in November van dat jaar in den Middelburgschen havendijk waren geslagen, en was hij ooggetuige van hetgeen in Zuid-Beveland in het werk werd gesteld om het verdronken land van Lodijke en de Kreke te herwinnenGa naar voetnoot4). Mettertijd zou zich de gelegenheid voor hem openen om met het dijkwezen in zijn volsten omvang vertrouwd te worden. In 1552 was hij dijkgraaf van den | |
[pagina IX]
| |
Graaf-Hendrikspolder bij SteenbergenGa naar voetnoot1), hij fungeerde, denkelijk als gezworene, bij de bedijking van de KlundertGa naar voetnoot2), en was bij verschillende inpolderingen en zeewerken met de leiding belastGa naar voetnoot3) of als grondeigenaar geldelijk betrokkenGa naar voetnoot4). Zijn langs dien weg verworven kennis en practische ervaring moeten hem van lieverlede een vermaardheid hebben verschaft, die tot ver over de grenzen van zijn omgeving doordrong. Van overal, uit Brabant, uit Zeeland, Zuid-Holland, ja tot uit het afgelegen West-Friesland toe, komt men zijn voorlichting inroepen voor het aanwinnen van gorzenGa naar voetnoot5), het indijken van poldersGa naar voetnoot6), het aanleggen van sluizenGa naar voetnoot7), het verdedigen van oevers tegen vallen en grondbrakenGa naar voetnoot8). Dat hem, na aldus zijn leven lang met zaken van dijkage onledig te zijn geweest, de lust beving om, anderen tot leering en onderricht, te boekstaven wat hij bij inundatiën, dijkbreuken en het maken van zeewerken had waargenomen en bijgewoond, laat zich begrijpen. Daaraan hebben wij het merkwaardige boek te danken, dat hier voor het eerst in druk verschijnt. De titel ‘Tractaet van dijckagie’, dien het in deze uitgaaf op het voorhoofd draagt, is niet afkomstig van Vierlingh zelf - hij heeft aan zijn geschrift geen naam gegeven - maar zou gewis niet door hem zijn gewraakt. Niet alleen toch gebruikt hij in zijn werk meer dan eens de uitdrukking ‘van iets tracteeren’Ga naar voetnoot9) in den zin van over iets handelen, maar op één plaats zegt hij zelfs den lezer een ‘appart tractaet’ toe over de landmeterskunstGa naar voetnoot10). Uit het gansche tractaat blijkt duidelijk dat Vierlingh het voornemen koesterde om het in druk uit te geven. Weliswaar richt hij zich op een aantal plaatsen met zijn beschouwingen en raadgevingen rechtstreeks tot den KoningGa naar voetnoot11), doch uit verscheidene uitlatingen mag men besluiten dat hij een breeden kring van lezers op het oog hadGa naar voetnoot12). Misschien heeft het in zijn bedoeling gelegen | |
[pagina X]
| |
om de uitgaaf van zijn geschrift aan Koning Filips II op te dragen. Het tractaat is, gelijk wij al aanstipten, een werk van Vierlingh's ouderdom: op één plaats van den tekst spreekt hij den wensch uit, dat de Koning zijn ‘grijsen baert’ den vrijmoedigen toon zal ten goede houden, dien hij hier en daar aanslaatGa naar voetnoot1). Nog nader laat zich de tijd, waarop hij zijn werk opstelde, bepalen met behulp van hetgeen Vierlingh op een andere plaats schrijft. Wanneer hij namelijk op een van de laatste bladzijden eendrachtige samenwerking van de onderscheidene polders en waterschappen aanbeveelt tegen de gevaren, vooral van vallen en grondbraken, zegt hij om aan zijn vermaning des te meer klem te geven het volgende: ‘sulcke vijanden moeten met macht wederstaen worden gelijck als Brabant, Hollant, Zeelant, Vlaenderen, Henegouwe, Artoijs ende andere landen tsamen beter wederstaen hebben de vijanden dan één lant’Ga naar voetnoot2). Woorden als deze zouden geen zin hebben gehad vóór het sluiten van de Pacificatie van Gent op 8 November 1576. Wellicht mag men, nog een stap verder gaande, vaststellen dat de aangehaalde woorden ook geen zin meer hadden nadat de Unie van Atrecht, op 5 Januari 1579 door Henegouwen, Artois en Doornik gesloten, de eendrachtige samenwerking van de gezamenlijke provinciën had verbroken. Is die opvatting juist, dan valt dus het tijdstip, waarop het tractaat is geschreven, tusschen het laatste van 1576 en het allervroegste van 1579. Dit zou weder geheel strooken met hetgeen ergens omtrent den auteur wordt medegedeeld, te weten dat hij omstreeks 1579 is gestorvenGa naar voetnoot3). Waarschijnlijk heeft de dood aan Vierlingh de pen doen ontvallen vóór hij zijn arbeid had volbracht, want dat het handschrift, waarin de tekst van het tractaat is overgeleverd, niet het volledige werk maar slechts twee boeken benevens een onvoltooid gebleven derde boekGa naar voetnoot4) behelst van de vijf, die hij op het papier meende te brengen, lijdt geen twijfel. Op de eerste drie, achtereenvolgens loopende over het winnen van aanwassen, het beverschen van rijpe schorren en gorzen en het onderhouden van dijkages, had er een vierde moeten volgen over het ‘stoppen van opene revieren, dieppen, diepkens oft bequame havenen’Ga naar voetnoot5), en een ‘vijfde’ of ‘leste, daer wij (zoo spreekt | |
[pagina XI]
| |
hij) tracteren zullen van der inundatiën’Ga naar voetnoot1). Bovendien gewaagt hij nog van een soort glossarium, door hem aan het werk toegevoegd en tot verklaring dienende van verschillende waterstaatkundige termenGa naar voetnoot2), dat in ons handschrift almede niet wordt aangetroffen. Eindelijk ontbreken ook de kaarten, door den auteur vervaardigd om den tekst op te helderen, ‘om sommige duijster verstanden daermede te verlichten’, gelijk hij het ergens noemtGa naar voetnoot3). Alleen zijn de plaatsen, waar zij behoorden ingelascht te zijn, in ons handschrift opengelaten, denkelijk wijl de copiist, die het vervaardigde, zich niet bekwaam genoeg gevoelde met de teekenstift. Dat die kaarten en figuren metterdaad gereed hebben gelegen, bewijzen de breedvoerige tot in bijzonderheden afdalende uitleggingen die er in den tekst van voorkomen. Men lette maar op zulke aanwijzingen als deze: ‘daer het manneken op (de kaart) staet’Ga naar voetnoot4), ‘ghelijck ghij siet: de lantmetere heeft (op de figuur) zijn roede in deen hant’Ga naar voetnoot5) en dergelijke meer. Hoe het zij, wij moeten èn de kaarten èn de beide laatste boeken van het tractaat missen, en wij missen ze noode. De kaarten, vermits zij ons den sleutel zouden bieden tot het rechte verstand van menige onbeholpen gestelde, verwarde passage en ook wijl zij eenige afbeeldingen bevatten van algemeen historisch-geographisch belang, bijvoorbeeld van BrabantGa naar voetnoot6), van de zuidkust van SchouwenGa naar voetnoot7), van de bedijking van de Zijpe in West-Friesland omstreeks 1553Ga naar voetnoot8). De laatste twee boeken omdat veel wat in de voorafgaande reeds is aangeroerd er breeder in zou zijn uitgewerkt, en het vijfde of laatste, dat over inundatiën handelen moest, omdat het ongetwijfeld allerlei wetenswaardigheden behelsd zou hebben omtrent de vier groote stormvloeden, door Vierlingh beleefdGa naar voetnoot9). Met dat al, er is reden te over om erkentelijk te zijn voor hetgeen van den tekst tot ons kwam. Het vertoont, bij manier van spreken, den stand van de waterstaatkundige wetenschap, beter nog van de waterstaatkundige practijk der zestiende eeuw, het schildert in | |
[pagina XII]
| |
krachtige kleuren de toestanden destijds in het dijkwezen heerschende. Het loont de moeite hier bijeen te trekken wat Vierlingh, over geheel het tractaat verspreid, omtrent dat laatste punt mededeelt, zoowel om het gewicht van het onderwerp zelf als omdat het ons tegelijk eenig denkbeeld geeft van zijn persoonlijkheid. De toestanden waren in één woord erbarmelijk. Om met het dijkwerkersvolk te beginnen, hun ‘bouveriën, ongerechticheden, fortsen, gewelden ende schelmeriën’ waren van het ergste soort, geen grooter ‘bouven, rabauwen ende onrechtveerdigher hoop zijn der uuijtcomende dan in de dijckagiën’, dus schrijft hij, en zóó verderfelijk werkte volgens hem hun voorbeeld op nieuw in het werk komende arbeiders dat dezen, zij mochten bij hun aankomst ‘goede jongers’ en ‘van goede inborste’ wezen, alras even goed ‘de wolfsbontten tabbert’ aantrokken als hun oudere makkersGa naar voetnoot1), die hen zelfs door slagen van hun plicht terughieldenGa naar voetnoot2). Brak het zomerseizoen aan, zij liepen bij hoopen uit hun werk omdat zij in den oogst hooger loon konden winnenGa naar voetnoot3). De aannemers, of meesters gelijk Vierlingh ze noemt, waren voor het meerendeel ‘arme calissen’Ga naar voetnoot4), ‘luijden van alderhande soorte ende van diversche quartieren’Ga naar voetnoot5), die wanneer ergens een inpoldering plaats had zich haastten een ‘besteding’ of perceel van den dijk te bemachtigen al ware het ook voor een som, die slechts voldoende kon heeten voor de helft van het daaraan te verrichten werk, alleen maar om bij den secretaris van de dijkage een duplicaat te kunnen halen van het bestekGa naar voetnoot6). Dat bestek moest bij de oplevering van het werk door hen worden overgelegd, werd als dit de goedkeuring verwierf door dijkgraaf en gezworens geteekend en verstrekte dan tot mandaat van betaling van de hun toekomende aannemingssomGa naar voetnoot7), voor zooveel zij die namelijk niet reeds hadden ontvangen op de dagen en in de termijnen, bij de aanbestedingsvoorwaarden bepaald. Met dit papier nu liepen zij naar de zoetelaarskramen, waar zij er brood, kaas en andere levensmiddelen op haalden, om zich dan straks daarna over te geven aan allerlei uit- | |
[pagina XIII]
| |
spattingen: ‘droncken drincken, hoereren, tuijsschen, dobbelen ende spelen’Ga naar voetnoot1). Het gevolg hiervan was dat zij somwijlen al bijkans het vierde of zesde part van de aanbestedingssom in brooddronkenheid hadden verteerd eer het werk begonGa naar voetnoot2). Platzak en zonder eenig crediet hoegenaamd maakten zij nu om maar aan contanten te komen tot zelfs hun proviand toe te gelde, en waren niet eens in staat om de benoodigde gereedschappen en materialen te koopen zoodat de indijkers, noodgedwongen, hun die verschaften of er borg voor sprakenGa naar voetnoot3). Op het werk zelf maakten zij zich schuldig aan de schandelijkste dagdieverij. Tegen het oogenblik, dat de dijkgraaf met de gezworens hun dagelijksche ronde kwamen doen, togen zij ijverig aan den arbeid terwijl zij buitendien nog een stuk of drie kerels, die langs den dijk werk zochten, afhuurden om een leegstaanden schuierwagen aan te vatten, alles opdat het den schijn zou hebben alsof zij met man en macht aan het werken waren. Ternauwernood waren echter de heeren uit het gezicht verdwenen of zij lieten de huurlingen gaan, smeten onder den uitroep: ziedaar, het daggeld is verdiend! het gereedschap op zijde en begaven zich weer tot hun drinken en dobbelen, zonder zich verder ook maar in het minste om den dijk te bekommerenGa naar voetnoot4). Daar kwam bij dat zij voor jongens, tegen half loon in dienst genomen en niet eens bekwaam om een kruiwagen voort te duwen, een vol daggeld in rekening brachtenGa naar voetnoot5). Tot overmaat van ramp lieten ze soms hun werk onvoltooid steken, zoodat de rest aan anderen moest besteed worden - niet zelden even lichtzinnig als zijGa naar voetnoot6). Hoe het onder zulke omstandigheden met den arbeid gaan moest van de polderjongens, kan men zich voorstellen: zij volgden het voorbeeld van de meesters van nabij. Was er eens een meester, die wel werken wilde, zij snauwden hem op zijn aanmerkingen toe: wat gaan u onze daggelden aan, wat is er u aan gelegen of wij werken of niet? het geld van de indijkers moet den dijk maken, het is van het uwe niet; en wilde hij met werken voortgaan, zij bedreigden hem met een ranselingGa naar voetnoot7). Kortom, meesters en knechts, zij kwamen de eenen zoo goed als de anderen | |
[pagina XIV]
| |
meer op het werk ‘om de biercan, de bierton ende joncker meuselaer te bestormen dan om den dijck te maecken’Ga naar voetnoot1). Zulk een bende had men alleen in toom kunnen houden door gestrenge oefening van justitie. De dijkgraven lieten echter uit bloohartigheid en slapheid op de vergrijpen maar al te luttele straf volgenGa naar voetnoot2). Ook waren de zoogenaamde hellebaardiers, die op den dijk de orde hadden te handhaven, voor hun taak ten eenenmale ongeschikt; Vierlingh schildert hen af als opgeraapt volk, knechts en bedienden van de dijkgraven en gezworens, die hun den politiedienst onder het dijkersvolk als een bijbaantje opdroegen, om door dit middel hun particulier loon uit te sparen op kosten van den polder, wien de bezoldiging van deze rustbewaarders op vrij aanzienlijke uitgaven kwam te staanGa naar voetnoot3). Waarom, in deze vraag kan men Vierlingh's gedachtengang samenvatten, waarom niet evenals bij het volk van oorlog een ordonnantie beraamd bij wijze van artikelbrief, en een kloekhartig, onversaagd gezel aangesteld om haar naleving bij dit geboefte af te dwingen? Laat hij met den eersten een paar belhamels opknoopen: de overigen zullen zoo gedwee als lammeren aan den arbeid gaan en hun aangenomen taak afmaken, zoo spreekt hijGa naar voetnoot4). Sproot derhalve het kwaad ten deele voort uit de slappe handhaving van justitie, zijn diepste wortel lag in de wijze van betaling. Voormaals, in zijn tijd, vertelt onze auteur, geschiedde die naar rato van het verrichte werk door berekening van het getal schachten aarde, dat aan den dijk was gebracht - of er veel polderjongens op den dijk waren of niet kwam in geen aanmerkingGa naar voetnoot5). Destijds hield men zich met nauwlettende zorg aan de conditiën van besteding, sedert was er door de dijkgraven dagelijks van afgewekenGa naar voetnoot6) en het op stuk van dijken een en al ‘bedorven pottagie’ gewordenGa naar voetnoot7). Zoodanig was het toegegaan onder anderen in de dijkage van de Klundert, waar Vierlingh zelf de loonen eerst op den ouden trant liet uitbetalen totdat de dijkgraaf, een nieuweling in het werk, hem overstemde en de nieuwe manier van betaling invoerde, tot | |
[pagina XV]
| |
groot nadeel van den prins van Oranje die er als bedijker ettelijke duizenden guldens schade door leedGa naar voetnoot1). Voor een goed deel dus kwamen naar Vierlingh's voorstelling de wantoestanden op waterstaatkundig gebied voor rekening van de dijksbesturen, inzonderheid van de dijkgraven. Het ambt van dijkgraaf op zichzelf acht hij hoog, hooger dan vele andere. Schout te wezen of baljuw dat is zoo grooten kunst niet, roept hij uit, een schaapherder zou het wel kunnen zijn, en het werk van rentmeesters en ontvangers kan ‘een clercxken uut der scholen wel practiseren’, meent hij, maar aanwassen te winnen, uiterwaarden en schorregronden in korenland te herscheppen, daar moet men van God bijzondere gaven en talenten voor hebben ontvangen, daar is ‘sin ende grooten arbeijt’ toe van noode, ‘alle man en can op dat dack niet wel kaetsen’Ga naar voetnoot2). Ook zijn er maar weinigen die aan dit ideaal beantwoorden. Integendeel, volslagen vreemdelingen zijn zij in het vak de meeste dijkgraven, eigenwijze botterikken, slaven van sleur en gewoonte, gemakzuchtige ijdeltuiten, eigenbaatzoekers wien jaarwedden en emolumenten boven alles gaan. Hebben de miskenning en ondank voor zijn goede diensten van tijd tot tijd door hem ingeoogstGa naar voetnoot3), de strijd dien hij tegen onkundige dijkgraven heeft moeten voerenGa naar voetnoot4), de schade hem door hun wanbeleid toegebrachtGa naar voetnoot5), zijn oordeel misschien wat al te hard doen uitvallen, in zijn rondborstige taal en het bijtend sarcasme, overgaande somwijlen in een warm pleidooi voor den schamelen huisman en de landzaten en steden in het algemeenGa naar voetnoot6), klinkt een toon zóó eerlijk en zóó echt dat wij hem moeilijk geloof kunnen weigeren. De hoofdfout - hij wijst er zelf op - school in het regeeringstelsel van zijn tijd. De groote heeren, de Koning vooraan, droegen het dijkgraafsambt op aan hunne gunstelingen of aan zulken, die zich door gaven en geschenken machtige beschermers hadden verschaftGa naar voetnoot7); sommige dijkgraven hadden de voorspraak van invloedrijke personen hieraan te danken dat dezen in hen een geschikte partuur vonden voor hun nog niet uitgehuwelijkte dochters en zustersGa naar voetnoot8). Nog daargelaten de omstandigheid dat het dijkgraaf- | |
[pagina XVI]
| |
schap evenals de ambten van drossaard, baljuw en schout, waarmede het trouwens niet zelden was vereenigdGa naar voetnoot1), veeltijds aan den meestbiedende werd verpachtGa naar voetnoot2). Zoo kwam het bij dat de dijkages opgescheept werden met dijkgraven, afkomstig uit Westerwolde, de Kempen, Valkenberg en de WalenstreekGa naar voetnoot3), lieden die hun levensdagen geen ebbe, vloed of zee hadden gezien en van het dijkwezen evenveel verstand hadden als een zeug van ‘met lepelen te eten’Ga naar voetnoot4), die niet eens wisten wat een zode wasGa naar voetnoot5), ja in hun nieuwe omgeving nauwelijks de windstreken kenden, laat staan de kwartieren en halfkwartieren van het kompas, maar daarentegen in de perfectie de kunst verstonden van elkander ‘de quartieren ende halffquartieren toe te bringene in een can mueselaers ofte wijn’, gelijk Vierlingh spotGa naar voetnoot6). Hierdoor, verzucht hij, komt ons land en welvaren aan een zijden draadje te hangenGa naar voetnoot7); hoe toch zouden landen onder het bewind van zulke onwetende dijkgraven tegen de zee beveiligd kunnen wezen?Ga naar voetnoot8) Eer zij het vak beginnen te leeren jagen zij de ingelanden op zware kostenGa naar voetnoot9), terwijl inbeelding en eigenwaan hen de ooren doen sluiten voor goeden raad van deskundigenGa naar voetnoot10): dit ware immers hun eer te na en zou afbreuk doen aan hun prestigeGa naar voetnoot11). Dientengevolge blijven zij onveranderlijk de botterikken die zij zijnGa naar voetnoot12). Voorbeelden van de schade, door hun zot gedoente aan land en luiden berokkend, had Vierlingh over en te over aanschouwd. Hier was er een geweest, die tegen alle natuurlijke reden in een gat met dijk van dijk wilde stoppenGa naar voetnoot13). Op een andere plaats, bij het beverschen van een schorre, deed zoo'n ‘onduijtsche’ dijkgraaf door de onverstandige wijze, waarop hij een kreek poogde af te dammen, twee gaten ontstaan nog dieper en wijder dan de kreek zelfGa naar voetnoot14). Elders liet men toen er naast een oude sluis, die van hoogte en laagte | |
[pagina XVII]
| |
niet beter liggen kon dan zij lag, een nieuwe moest worden gebouwd, deze, in spijt van Vierlingh's aandrang om haar op hetzelfde peil te leggen als de oude, een voet hooger leggen, met het gevolg dat zij nimmer haar boodschap kon doen en ten laatste door een andere moest worden vervangenGa naar voetnoot1). Te Steenbergen lieten indertijd de dijkgraven om een lapje grond te winnen de kreken dichtkarren, die tot natuurlijke kolken of boezems van de suatiesluizen dienden - in waarheid een misdaad, roept onze auteur uit, want om de wille van een kleine landaanwinst kwam een wel honderdmaal grootere oppervlakte van de polderlanderijen blank van water te staanGa naar voetnoot2). Ginds wilden om een soortgelijke reden zulke uit de Kempen afkomstige heeren havens stoppen, tot algeheele verderfenis van de steden en landen die er gebruik van maaktenGa naar voetnoot3). Weliswaar stond aan de ingelanden, als hun geduld uitgeput was, de weg open van beklag bij de hoogere autoriteiten doch de machthebbers, wier vriendschap de dijkgraven zich - let wel! ten koste van den polder zelf - door giften wisten te verzekeren, hielden hun beschermelingen de hand boven het hoofd, en per slot van rekening mochten de klagers huiswaarts keeren met het bescheid: gij leeft ook altijd in onmin met de officiers, gij kunt het nimmer met hen eens wordenGa naar voetnoot4). Met het onverstand en de onwetendheid van de dijkgraven hing uitteraard nauw samen hun conservatisme, of juister gesproken hun zucht om voortdurend den ouden sleur te blijven volgen. Zoo dikwijls een nieuw denkbeeld door hen afgewezen werd beriepen zij zich als ter verontschuldiging op de practijk der ouden, zegt Vierlingh, zonder dat zij de redenen konden aanwijzen waarom de ouden aldus hadden gehandeld, of over de zaak, die op het tapijt was, een advies vermochten te geven uit eigen brein voortkomende en op kennis van den actueelen toestand van stroomen en diepten berustendGa naar voetnoot5). Welke wijzigingen deze ondergaan moesten nu zoo veel land werd ingepolderd, bevroedden zij niet eens omdat zij al te zeer ontbloot waren van gezond verstand, dat in dijkzaken zoo veel te beteekenen heeftGa naar voetnoot6). Een ander punt van de beschuldiging legt hun het bejagen ten laste van louter eigen glorie en voordeel. Vandaar hun onverschil- | |
[pagina XVIII]
| |
ligheid voor de geldelijke belangen der ondernemers van indijkingen. Onder de leus: de heeren moeten het alles betalen! dijkten en damden zij er op los, kost wat kost, en smeten met een andermans geld zoo zij zelf er maar de eer en het profijt van genotenGa naar voetnoot1). En datgene, wat bij hen voor eer gold, was veeltijds niets dan kinderachtige ijdeltuiterij; zij stelden er zich mede tevreden bijvoorbeeld de dijken mooi, netjes en proper te maken voor het oog, doch dachten er niet aan van tijd tot tijd door middel van peilingen na te gaan of zij soms ook waren ingeklonken en verhooging van noode haddenGa naar voetnoot2) - een nalatigheid, die in November 1530 het verdronken land van Zuid-Beveland ten onder had doen gaan en op Allerheiligen 1570 de inundatie had veroorzaakt van den Ruigenhil bij WillemstadGa naar voetnoot3). Hoe mannen van zoo weinig plichtsbesef zich gedroegen wanneer een polder nood en gevaar leed, behoefde men niet te vragen. In plaats van ‘de muijlen, de nachttabbaerten ende welgebonte rocken’ uit te trekken en, in vetlaarzen gestoken ‘soo verre sij gespleten’ waren, persoonlijk op den dijk te verschijnen en door dik en dun de leden te reppen, zoo heet het in het tractaat, bleven zij het stormweder en de buien van regen, sneeuw en hagel ergens in de buurt ontschuilen, zich onderwijl den tijd kortend aan het verkeerbordGa naar voetnoot4). Met de bevrediging van ijdelheid en gemakzucht hield gelijken tred hun toeleg om aan hunne jaarwedde nog eenige extra-winstjes toe te voegen, ook al moest de polder daar nadeel door lijden. Ziehier op welke manier zij dit oogmerk, volgens Vierlingh, wisten te bereiken. Ofschoon men om van een goede suatie verzekerd te wezen de sluisvlieten bestendig schoon dient te houden en zuiver van ruigte, lieten sommigen hunner oogluikend toe dat de visschers daar hun fuiken en aalkorven in uitzetten. Dat dit den afloop van het water belemmerde en de vlieten op den duur deed verslijmen, deerde hen niet, zij letten er niet op of zij wilden er niet op letten, schrijft Vierlingh, ‘deurdien de zode visch in de keucken komt’Ga naar voetnoot5). Een tweede voorbeeld: kwam de bouw van nieuwe sluizen tersprake, zij stemden geregeld voor houten in plaats van steenen, zoo zij voorgaven omdat zij zich wilden houden aan den raad van de timmerlieden, in waarheid echter omdat zij met de timmerlui onder één | |
[pagina XIX]
| |
hoedje speelden. ‘Hebdij (dus vraagt hij) oock oijt gehoort dat rentmeesters, dijckgraven ende andere officiers hebben oijt geraeden steenen bruggen te maecken? Ick meijn wel neen ghij, want van steenen bruggen en valt geen overschot, geene spaenderen in de keucken, somtijts oock overschot van balxkens die hier en daer te passe komen, soo en doet niet van steenen sluijsen, diewelcke niet dan vuijlicheijt aff en worpen; van houten sluijsen crijcht men somtijts een nijeuw casijnken voor een oudt vermuft, ende sulck gelijcke’Ga naar voetnoot1). Aan diergelijke practijken paarden zij knevelarijen, waarvan niet de polder maar de particuliere ingelanden het slachtoffer werden. Bij verwaarloozing van het aan een ingelande voor onderhoud toegewezen dijksvak of ingeval hij verzuimde zijn polderlasten te betalen, deed de dijkgraaf ‘uitlegging’, zooals het in het dijkrecht heette, dat wil zeggen: hij liet het vak op zijn eigen kosten in orde brengen en voldeed in het andere geval de verschuldigde polderlasten uit eigen beurs. Vervolgens werd het voorgeschotene door hem op den in gebreke gebleven ingelande verhaald of ‘ingenomen’, gelijk de term luidde, hetzij met ‘tweeschat’ of ‘drieschat aan geld’ hetzij met ‘vierschat aan pand’, dat is: met een geldsom twee of driemaal zoo groot als het voorschot of wel met het nemen van een pand ter waarde van viermaal zooveelGa naar voetnoot2). Daar het voordeel van de verhooging geheel of gedeeltelijk aan de dijkgraven was afgestaanGa naar voetnoot3), verschafte hun het rechtsgebruik van uitlegging een niet onaanzienlijke bate en aan degenen, die het met eerlijkheid en goede trouw niet te nauw namen, meteen een mooie gelegenheid om zich ten koste van de ingelanden te verrijken. Van welke schelmerijen zij zich daarbij bedienden kan men bij onzen auteur nalezen. Kwanswijs op twee- of drieschat, al naar gelang de costume ten hunnent medebracht, uitlegging doende persen zij de arme luiden hun geld af, zoo verhaalt hij, ja dat erger is: zij weten door uitwinning zelfs grond te bemachtigen, daar zij nimmer een penning voor hebben uitgegeven; op die wijze ‘compt den armen lantman van zijn lant ende mijn joncker, den heusschen dijeff, wort rijcke’Ga naar voetnoot4). De penningmeester, die in de winst deelt, zweert dat hij het geld heeft ontvangen of geeft er quitantie voorGa naar voetnoot5). Eens | |
[pagina XX]
| |
had Vierlingh het beleefd, dat men ‘arme geestelijcke personen’ met zulke ‘dieverijen ende uuijtwinninghe’ van hun hofsteden trachtte te beroovenGa naar voetnoot1). Naar zijn oordeel waren de door hem aangewezen euvelen te genezen indien de benoeming van de dijkgraven en de gezworens - want de gezworens deden in onwetendheid voor de dijkgraven niet onderGa naar voetnoot2) - op anderen voet werd ingericht: men behoorde den heer ‘te kennen voor een heere ende de gelanden voor gelanden,’ den heer in het bezit te laten van ‘zijn hoochheijt ende preëminentie van kiesene’, maar aan den anderen kant den gelanden het recht te verleenen ‘om de presentatie te doene van drije notable experte mannen, hen verstaende in materie van dijckagie, daeruuijt den heere eenen nemen zoude; welcke dijckgrave men ordonneren zoude behoorlijcke gagie, ende als hij de drij jaeren gedient hadde soo soude men mogen, indient hij nijet langer en begeerde te doen, andre drije presenteren, dewelck die soo altijts gecoren waeren gehouden zouden zijn drije jaeren te moeten dienen’. Op de voordracht wil Vierlingh ook ingelanden gebracht zien, mits zij voor ten minste twintig of dertig gemeten in den polder zijn gegoed. Een zoodanige regeling, hij is er van overtuigd, zou het thans bij benoemingen heerschende nepotisme den kop indrukken en een einde maken aan het wanbeleid der dijksbesturen, ‘daerbij de heere meest verliest ende darme boeren bedorven’ wordenGa naar voetnoot3). Niet zonder welbehagen haalt hij op hoe het hem in de dagen van den Allerheiligenvloed van 1570 was gelukt, met groote moeite weliswaar en slechts gedurende drie jaar, voor de geërfden van een polder het recht te verwerven tot het nomineeren van hun dijkgraafGa naar voetnoot4). Brengen wij Vierlingh's persoonlijkheid, die ons reeds halverwege tegemoet trad, uit zijn tractaat nog iets meer naar voren, zoo zien wij een man voor ons staan, onze kennismaking ten volle waardig. Van stand een patriciër en heereboerGa naar voetnoot5). Een heldere kop, verstandig tot in het nuchtere toe. In al wat de materie van dijkage raakt door een leven van rijke ervaring doorkneed. De wijsheid van het voorgeslacht niet minachtend doch wars van sleurgeest | |
[pagina XXI]
| |
en routine, die blind blijven en blind willen blijven voor het nut van nieuwe methodes, door nieuwe toestanden geeischt. Voorstander van ingrijpende hervormingen in het administratieve. Rondborstig voor zijn gevoelen uitkomend onverschillig wien het deert of let. Met mededoogen vervuld voor het lot van den kleinen man, al te dikwerf slachtoffer van de baatzucht der grooten. Zoozeer vijand van onrecht dat hij, op zijn ouden dag de herinnering latende weiden over hetgeen hij daarvan heeft aanschouwd, nog in verontwaardiging en toorn ontgloeit. In zijn worsteling met onverstand en zelfzucht wellicht ietwat al te ongenadig geworden in zijn oordeel. Wat zijn geestbeschaving aangaat: een, die niet vreemd is gebleven aan het humanisme van zijn eeuw - gaarne mag hij een versregel van Cato of Ovidius aanhalenGa naar voetnoot1) - doch wien de frissche lucht van veld en akker en het veelvuldig verkeer op de zeedijken bewaard hebben voor de gemaniereerdheid, bij sommigen door het humanisme aangekweekt. Veeleer geneigd om tot het ander uiterste, grofheid en platheid, over te slaanGa naar voetnoot2). Als hij in goeden luim is, bedeeld met een ruwronden, niet zelden spotzieken, humorGa naar voetnoot3). Smakelijk verteller, maar behept met de ouderdomskwalen van wijdloopigheid en het vervallen in herhalingenGa naar voetnoot4). Ten slotte nog een enkel woord over handschrift en tekst. Het handschrift is een vrij lijvig boekdeel, gebonden in hoornen band, ongeveer 33 centimeter lang, 22 centimeter breed en 6 centimeter dik. Behalve een schutblad vóór- en achterin bevat het 296 bladen in het geheel, waarvan 276 bladen tekst, geschreven met een hand van de 16de of van de allereerste jaren der 17de eeuw. Daarop volgen een blad in blanco en 4½ bladen, beschreven met eenigszins afwijkend letterkarakter van dienzelfden tijd, inhoudende een ‘verclaeringe van de avontueren, prouffijten ofte schaede, die gelegen is int vercrijgen van de gorssen ofte aenwassen ende die ter dijckaegie te brengen’, een ‘keure van dijckdilven lancx eenige oude dijcken, die met eenige nieuwe dijckaegie vooren an drooge gedijckt werden,’ eenige aanteekeningen handelend ‘van wateringen,’ ‘van nieuwe wegen ende wechtdilven te maecken ende besteden in nijeuwe dijckaege’, en ‘van scheijtdilven, middeldilven, hooftdilven.’ Eindelijk volgen nog 14½ onbeschreven bladen. Het papier heeft geen watermerk. | |
[pagina XXII]
| |
Op het schutblad vóórin staat, wederom met een andere hand, geschreven: ‘j'ayme la vertu Oorts 1/20 1603’, kennelijk het motto en de naam van den toenmaligen bezitter van het handschrift. Daaronder leest men een paar spreuken en eenige aanteekeningen van den raadpensionaris Van de Spiegel, met wiens nagelaten papieren het handschrift in 1895 op het Algemeen Rijksarchief is beland. Van de Spiegel vermeldt daarin dat hij aan het boek was gekomen ‘uit een famille, die aan die van Vierlingh vermaagschapt was’Ga naar voetnoot1). De tekst is een afschrift, vervaardigd door een weinig ontwikkeld en slordig copiist, die den zin op tal van plaatsen niet begreep en daarom bij herhaling midden in een regel een open ruimte heeft gelaten. Wij moeten het haast betreuren dat hij dit niet nog meer heeft gedaan, want op deze open gebleven plaatsen kan de lezer het ontbrekende woord of zijn aequivalent meestal zelf gemakkelijk invullen, terwijl nu daarentegen de tekst soms hopeloos bedorven is, Een van de meest sprekende staaltjes hiervan ontmoet men op bladzijde 236, waar Vierlingh het heeft over de vruchteloosheid van klachten, eventueel door ingelanden tegen hunne dijkgraven ingebracht bij de hoogere autoriteiten, want, zoo spreekt hij, ‘men steeckt se (t.w. de klagers) voor het hooft bij de Christoffelsdieff (zoo staat er letterlijk) deselve dijckgraeff te hove hebben oft met giften maken.’ In het oorspronkelijke heeft er natuurlijk gestaan: ‘bij de Christoffels, die deselve dijckgraeff... hebben oft... maken,’ dat is: bij de beschermers die, evenals Sint Christoffel volgens de legende het kindeke Jezus op de vlucht naar Egypte over het water voortdroeg, hen door hun voorspraak over de moeilijkheden heen helpen. Veeltijds laat zich het euvel door zulk een lichte operatie wegnemen en waar het mogelijk was heb ik dit beproefd, soms evenwel moest ik alle pogingen tot herstel opgeven. Dat bij de uitgaaf de regelen zijn in acht genomen, welke tegenwoordig bij het in het licht geven van geschiedbronnen gewoonlijk worden gevolgd, behoeft nauwelijks te worden gezegd. Niet in de uitgaaf opgenomen zijn de in het handschrift voorkomende mar- | |
[pagina XXIII]
| |
ginale inhoudsopgaven; zij schenen daar te onbelangrijk voor en zouden daarenboven de toch alreeds hooge drukkosten nog aanmerkelijk hebben verzwaard. Die noten aan den voet van de bladzijden, welke met de letter V zijn aangeduid, zijn afkomstig van mijn medewerker. Voorts heb ik ten gerieve van den lezer aan de uitgaaf toegevoegd een repertorium van personen en plaatsen, benevens een verklarende woordenlijst. Zooals men zien zal verklaart deze lijst niet enkel de sinds Vierlingh schreef geheel verouderde of van beteekenis veranderde woorden, maar buitendien de in zijn tractaat voorkomende vaktermen welke nog steeds in gebruik zijn. Zulke ophelderingen mogen strikt genomen onnoodig wezen voor den waterbouwkundigen lezer, zij zullen welkom zijn naar ik vertrouw aan andere lezers. Daar komt bij dat de uitgave eenigermate een reconstructie beoogt van het tractaat naar het plan dat den schrijver voor den geest stond, en tot dat plan behoorde ook het geven van een glossarium, of catalogus zooals hij zich uitdrukt, van een aantal termen - voorvorsch, kade, spekdam en dergelijke meerGa naar voetnoot1) - waarmede de vakgenooten van zijn dagen, voor wie hij in de eerste plaats zijn boek bestemde, even goed vertrouwd waren als de waterbouwkundigen van onzen tijd. Voor de samenstelling van dit glossarium is gebruik gemaakt van het Woordenboek der Nederlandsche taal, de woordenboeken van Verdam en Van Dale, het beknopt technisch woordenboek van A.J. Mulder, bovenal van Dr. Beekman's meesterwerk over het dijk- en waterschapsrecht in Nederland vóór 1795. Waar deze werken mij in den steek lieten heb ik getracht een passende verklaring op te diepen uit andere bronnen of de voorlichting ingeroepen van Dr. G.J. Boekenoogen te Leiden en Professor Dr. F.A. Stoett te Amsterdam, voor wier welwillendheid ik mij verplicht acht hier openlijk mijn dank te betuigen. Hun verklaringen zijn met hun naam aangewezen, de met V. geteekende zijn afkomstig van mijn medewerker. Eindelijk brengen mijn medewerker en ik onzen hartelijken dank aan het toezicht houdend lid der Commissie, Professor Mr. R. Fruin, en aan den heer J.C. Ramaer voor hun zeer gewaardeerde hulp bij het nazien der drukproeven.
J. DE HULLU. |
|