| |
| |
| |
Het bloed kruipt niet waar het niet gaan kan
Inbreuk op zijn vrijheid, het ergste wat hem kon overkomen, omdat hij er af en toe lelijk chaotisch van werd, bestond uit verschillende dingen. Ten eerste, de tijd die hij wijden moest aan het beantwoorden van officiële brieven en het invullen van formulieren. Ten tweede, de tijd die hij noodgedwongen moest doorbrengen in het gezelschap van ongewenste gasten.
Sirdjal had, voordat hij 's middags van huis ging, dondersgoed gezien dat er tussen de post, voor hem door mevrouw Groot op de trap neergezet, een blauwe envelop lag. ‘Doen alsof er niets ligt,’ had hij gedacht en hij verdween toen met de haast van iemand die door de politie op de hielen wordt gezeten.
Maar met zulke zaken dient niet langer dan een uur te worden gespot. Dus scheurde hij het blauwe onding open, ging er met een sigaret bij zitten, rustig als een gewillig fatsoenlijk burger met een fatsoenlijk inkomen. Kon hij zich maar van die rotbelastingen afmaken met een hoeveelheid schelpen uit het koninklijke bos, of met een zak vol eikels uit datzelfde Kroondomeinse bos, waar hij eens gewandeld had aan de zij van een studente uit New Delhi. Sirdjal zuchtte. De inspecteur van de directe belastingen moest eens tot absolute ongehoorzaamheid worden overgehaald, zodat er voor hem niets anders op zat dan juichend vrijbriefjes uitdelen aan iedere willekeurige voorbijganger in de Wibautstraat. Hij keek bedenkelijk en werkte vervolgens de rest van de binnengekomen post door.
Er werd gebeld.
‘Met Sirdjal,’ zei hij.
‘Bhai, Bisoen hier. Waar was je de hele avond, man? Ik heb je aan een stuk door proberen te bereiken.’
Bisoenlal overdreef.
‘Ik was in de stad,’ zei Sirdjal.
| |
| |
Hij lag languit op de grond.
‘We willen morgen komen. Bapa vraagt zo naar je, man. Hij wil zien waar je woont.’
Geen wonder, dacht Sirdjal. Die ouwe wilde natuurlijk zoveel mogelijk zien om naderhand te kunnen opsnijden tegen de buren. Hij zou kunnen zeggen dat hij de Madurodam had gezien en de Euromast in Rotterdam. Londen in een vlucht, Parijs als het nog even kon. Duitsland misschien ook nog. Bapa zou namen kunnen laten vallen, stempels laten zien, zoals sommige journalisten van het snobistische soort. Alleen maar namen en hotelavonturen. Voor het laatste was bapa een veel te oude en zuinige man. Daar zou hij niet intrappen. Wat hij wilde was een maximum aan winst uit het gespendeerde Bijlmermeertarief van de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij. Die zou hij boeken ook.
‘Ik ben morgen bezet,’ zei Sirdjal.
‘Ik vroeg me af of je nog aan de lijn was.’
‘Ik heb geen tijd,’ zei Sirdjal.
‘Wie werkt er nou in het weekend?’
‘Ik.’
‘Je bent Sirdjal nou eenmaal.’
Sirdjal had er niets aan toe te voegen.
‘Zondag misschien?’ vroeg Bisoenlal. ‘Vidyai zorgt voor het eten. Alles maakt ze mooi-mooi van te voren klaar. Khub mooi wallah. Hele mooie roti's. Vidyai kan toch zulke lekkere roti's klaarmaken.’
Bisoenlal scheen zijn tong een beetje verloren te hebben. Hij klonk niet erg welbespraakt; hij vertaalde uit het Hindi, waarschijnlijk omdat bapa in de buurt was, maar waarschijnlijk ook om zijn neef te kunnen bereiken via het taalgebruik uit hun jeugd. Sirdjal wachtte geduldig op nieuw geschut.
‘Hallo? Hallo?’
‘Ja, ik zit te denken,’ zei Sirdjal.
‘Je hoeft je helemaal geen zorgen te maken over het eten.’
Sirdjal had om acht uur gegeten. Asperges met een zelfgemaakte mayonaisesaus, gevulde kip en daarna gevulde flensjes. Het aanprijzen van Vidyai's boterzachte roti's of- | |
| |
wel paratha's, waar hij anders wel dol op was, bezorgde hem een opgeblazen gevoel op zijn maag.
‘Hare, bhai. Luister na. Soon na, man, ik geef je Vidyai. Ze is vlak hier.’
Bisoenlal maakte weer misbruik van zijn gevoel voor Vidyai. Ze was al aan de lijn.
‘Jij vent,’ zei ze lachend. ‘Altijd bezet, hè? Wat spook je eigenlijk uit? Is het weer een ander meisje?’
‘Ja, ze heet ook Vidyai. Toevallig, hè?’
‘Plaag me niet hoor, bhai.’
‘Het is de waarheid.’
‘Ik ken die waarheden van je. Maar serieus, we willen morgen komen met bapa. Ik maak alles klaar.’
‘Vidyai, ik kan niet iedere dag hetzelfde eten. Gisteren bakri gosh met rijst. Morgen weer bakri gosh met rijst. Als het nog zo door blijft gaan word ik nog geel van die masala. Je wilt toch niet dat ik geelzucht krijg? Of gele koorts? Of malaria?’
Sirdjal riep zich zelf tot de orde. Verdraaid, hij moest het geitevlees opwarmen anders kon hij de hele boel in de vuilnisemmer gooien.
‘Ze zien hier toch niet of je geel bent,’ zei Vidyai. ‘Een jaar geleden had ik toevallig ook geelzucht. De dokter zag het niet, hij zei dat hij het niet kon zien.’
‘Nee, ze zien alleen hoe zij eruit zien, ook al hebben ze een Afropruik op en ook al steken ze zich in de klederdracht van Winnetou. Mevrouw Groot wil me graag als een Brahman zien, maar dan één uit de Kama Sutra, of één uit de gedichten van Tagore.’
‘Hare bhai, geen grapjes.’
‘Of anders spek in de pan.’
Vidyai zuchtte.
‘Zullen we zondag komen dan? Ik zal nasi maken.’
‘Doe je dan niet teveel ketjap in de sjuu. Het wordt anders zo Javaans bruin.’
‘Je leert het nooit af.’
‘Nee. Dat nooit! Maar vertel me Vidyai, wat voor soort kleren heb je aan? Of heb je helemaal niets aan? Het is bij- | |
| |
na twaalven.’
‘Je bent hopeloos, sex maniak.’
Dat met dat sex kwam er heel zachtjes uit.
‘Het is een compliment. Ik bedoel dat het heel wat voorstelt als ik met de naaktheid van een vrouw speel. Of vind je dat alleen Bisoenlal zulke dingen tegen je mag zeggen? Of zegt hij andere dingen tegen je?’
‘Eh... dus... tot zondag. Zeg, iets van drie uur. In orde?’
Sirdjal had de spijker op de kop geslagen. Bisoenlal was geen romantische figuur. Hij vond het gek, en van onvolwassenheid getuigend, dat Vidyai gekust en in de armen genomen wilde worden in de nachtelijke schaduwen van de bomen op het erf. Vidyai had zich als meisje de meest diepgaande voorstellingen gemaakt van het vrijen. Daarin was ze erg natuurlijk, er ging van de bladeren en de bloemen iets prikkelends uit. Vidyai had wilde verwachtingen. De man van haar leven zou lang moeten zijn, want ze wilde graag op haar tenen staan om uit de werkelijkheid van iedere dag te kunnen opstijgen. De man zou een boom moeten zijn onder het hogere gebladerte, waartussen stukjes hemelsblauw. Vidyai werd uitgehuwelijkt. Voorkeur voor lengte en omvang van het lichaam maakte plaats voor gehoorzaamheid en respect jegens de man die ze niet kende. Het verwachte vuur van de aanraking was gedoofd, nog voordat de vlammen oplaaiden. Vidyai stortte zich in haar studieboeken om zich te kunnen verstrooien. Eerst de onderwijzersakte in termijnen, toen de hoofdakte, die ze hier behaalde.
‘Zondag om drie uur,’ reageerde hij snel.
‘Daag.’
‘Dag.’
Er werd na een zwijgende poging om nog iets aan het gesprek toe te voegen, aan beide kanten tegelijk opgehangen. Zijn gevoelens van genegenheid ebden langzaam weg en maakten plaats voor een lichte razernij. Bisoenlal had hem weer te pakken en nu mocht hij morgen een heleboel drank en koekjes binnenhalen, en verder in de boekwinkel, waar hij op het moment niets te zoeken had, een paar strips
| |
| |
gaan uitzoeken, ter afkoeling van drie joelende kinderen en ter voorkoming van klachten over het bezoek. Mevrouw Groot hing hem zo zoetjesaan de keel uit met haar speur- en sluiptochtjes naar de zolder waar ze zogenaamd de was ging ophangen. Als hij zich niet vergiste, kwam er om de veertien dagen een man van de wasserij.
Hij zou - dit dacht hij voor de zoveelste keer - naar iets anders moeten omzien, maar eerlijk gezegd was hij matig geïnteresseerd in het lekkere, heerlijke Hollandse wonen, het liefst aan een van de grachten in de binnenstad. Hij haatte de kou en was bang concessies te doen. Emotioneel kon hij dat in ieder geval niet.
In het begin was hij dolgelukkig met een door een Aladinkachel verwarmde zolderkamer, waar hij niet gehinderd werd door de stappen van luidruchtige mensen op de trap. Later, toen hij over een beetje geld beschikte, begon hij om te zien naar een ruimte, die niet vochtig was en tochtig en waar hij op zijn gemak kon koken, zich wassen en waar hij een aantal mensen kon ontvangen. Meer verlangde hij niet, ook al liet hij zich op mooie zomerdagen verleiden door de romantiek van een landelijk huisje met rode dakpannen en kleine raampjes, of door een verdieping met uitzicht op het grachtwater, het prille, beduifde groen erboven.
Hij had altijd geleefd naar een gat, of zoals Rudi Kross het in één van zijn gedichten uitdrukte, naar de oppervlakte van het water. Woningnood, huisvestingsproblemen, mochten daarom nooit aan de orde worden gesteld. Met die instelling had hij zich overeind gehouden. Het gebeurde automatisch, hij stond er niet bij stil, totdat het in een flits tot hem doordrong, dat verandering van adres niet de oplossing was van zijn huisvestingsprobleem, maar een dwaalspoor om zijn vertrek te kunnen uitstellen, tot het gunstige moment zich voordeed. Ja, hij zou tot zijn dood zoeken naar dat gat en naar dat beetje warme zuurstof om te kunnen ontsnappen uit de stenen architectuur en de besloten binnenhuiscultuur. Het klonk tegenstrijdig, maar dat was juist het probleem waar het om ging. Hij wilde
| |
| |
weg, maar kon niet. Hij bleef hier, omdat het niet anders kon.
Soms zocht hij naar een redelijk excuus, dat hij ook vond, maar waarvan hij ook meteen wist dat het niet strookte met zijn algemene instelling. Was hij ziek, dan kon het hem niet schelen het bitterste drankje door te slikken. Als hij maar genas. Hij kon het met zich zelf dus moeilijk eens zijn, dat zijn doodsangst - volgens de schrijver Louis Bromfield, het Hindoestaanse zoeken van de dood in het leven - de sterkste prikkel was om zich te handhaven. Want waarom zou hij de voorkeur willen geven aan de angst voor de dood en niet aan het directe leven zelf? Het was juist altijd zijn bedoeling geweest de dood uit te stellen.
Met zulke gedachten kwam hij, helaas, geen centimeter dichter bij het gat. Hij woonde, hoe hij het ook beschreef, helemaal nergens, omdat het hem niet vergund was op die plek van de aardbol te wonen die hem ter harte ging. Als waarnemer zou hij overal en onder alle omstandigheden afstand moeten bewaren, om het hele gebeuren om hem heen, in zich te kunnen opnemen en te relativeren. Desondanks hield hij van zijn land, zoals hij van geen ander land zou kunnen houden.
Wanneer hij in Hollands gezelschap erover begon, merkte hij al gauw dat men niet geïnteresseerd was en het zelfs vreemd vond dat uitgerekend hij dit onderwerp entameerde. Hij had toch niet te klagen? Hij was door zijn positie toch heel duidelijk een van de weinige bevoorrechten, nog afgezien van het feit dat hij de mogelijkheid had af en toe met vakantie naar Suriname te gaan? Het was waar, maar daarom niet minder onaanvaardbaar dat hij een balling was van het eerste uur. Een maatschappelijk gedesintegreerde en gedesillusioneerde. Want welke boodschap had hij aan de Hollander en welke boodschap de Hollander aan hem?
Het was waar, hij werd door de Hollanders gerespecteerd, in het dagelijks leven zelfs met égards bejegend door de gewone man op straat, een bouwvakker, een kelner, een verkoper. Hij ging zijn eigen weg en viel niemand
| |
| |
lastig. Daarom was er ook niemand die probeerde te tornen aan zijn waardigheid als levend wezen, zijn waardigheid als individu. Deze elementaire waardering in het gewone ontmoeten zou hem onder zijn eigen landgenoten nooit te beurt vallen. Ze noemden hem een verrader, een overloper, een waardeloze kerel. Het was klinkklare taal, klinkklare jaloezie, die niets met hem te maken hadden, maar met hun eigen onmacht, zich waar te maken, en om niet helemaal verloren te gaan in de anonimiteit van een miljoenenland.
Hoe kwam het dat hij dan toch niet helemaal de moed had opgegeven? Er was maar één antwoord, namelijk het besef dat hij - gelukkig! - niet de enige was die met redelijke uitgangspunten voor hetzelfde doel vocht. Dat wil zeggen voor de onafhankelijkheid en voor een land met maatschappelijk andere uitgangspunten.
Nee, nooit zou hij definitief, ergens buiten Suriname, een huis kunnen betrekken, zelfs als het er definitief naar uitzag dat niemand, vooral hij niet, terug kon. Hij was gehecht aan de grond, hij geloofde in de vruchtbaarheid ervan. Het was een kwestie van navoelen, maar daarom wist hij heel zeker dat deze liefde bij hem op een bijzonder hevige manier tot stand was gekomen.
Hij was al altijd blij geweest met de kleinste gebeurtenissen die zouden kunnen leiden tot een verandering van het stoffige en vervallen stadsbeeld. Hoe blij was hij niet als hij uit school kwam en aan de modder op het trottoirgras merkte, dat de dichtbegroeide goot die voor hun huis liep, was uitgegraven. Hoe blij was hij niet bij het zien van een nieuwe, een geasfalteerde straat? En hoe blij was hij niet toen de dichtgeslibde Knuffelsgracht, vol verrottende, gele gladvissen, voorgoed werd afgesloten van de Surinamerivier, omdat hij eindelijk gedempt zou worden? Stukje voor beetje had hij de stad zien uitgroeien, zowel op zijn eentje, tijdens zijn zwerftochten, als aan de hand van zijn moeder op weg naar de oude markt, 's ochtends om half vijf.
Het waren zeker geen grote veranderingen, ze gingen schoksgewijs en de gegeven impulsen waren tamelijk
| |
| |
zwak. En toch viel het hem zwaar juist die plekken op te geven die je het gevoel gaven dat er nog heel wat gedaan zou kunnen worden. Hij was gevormd door zijn omgeving, hij had er leren kijken, luisteren en nadenken. Hij was er tot de conclusie gekomen dat het niet pluis was en dat hij veel te gevoelig was om er mee om te kunnen gaan. Hij nam de vlucht.
Sirdjal stond van de vloer op. Hij draaide het licht en de verwarming uit en zocht op de tast en in volslagen duisternis naar de lichtknop van zijn slaapkamer. Hij was wat aangeschoten, merkte hij, en hij begon te lachen om zijn immuniteit tegen de alcohol. Hij bleek dus niet zo'n doorgewinterde veteraan te zijn als hij wel dacht. Wat een avond had hij gehad! Wat een onbezorgde lenteavond met te veel wijn en te veel sigaretten, keiharde muziek, hashrook. Wat een vergetelheid! Het ontbrak hem alleen nog maar aan het knallende, knetterende ritme van drummuziek. Hij begon te tellen, eerst langzaam en geleidelijk aan heel snel: eentwee, eentweedrie, eentweedrievier, eentweedrieviervijf, eentweedrieviervijfzes. Toen stelde hij zich op voor het eerste danspasje, met inachtneming van de eisen die gesteld worden aan hoofd, romp en ledematen. Bij hem was het erg belangrijk, zijn Calcuttaliaanse voeten, die actiever waren dan de rest van zijn lichaam, enigszins in bedwang te houden. O, wat hield hij ervan zo op z'n eentje te dansen! Eentwee, eentweedrie, eentweedrievier, eentweedrieviervijf. Uitstekend, dacht hij en keek bedroefd en sip, toen hij opeens merkte dat hij met zijn kop tegen de deur van de wc. gelopen was.
Weer in de slaapkamer, stak hij zijn hand naar de fruitschaal op zijn werktafel. Er lagen in totaal zes goudrenetten, hem door de groenteboer van de buurt aangeprezen als zeer zoet en zeer sappig. De groenteboer was niet altijd even rechtschapen maar Sirdjal nam aan dat zijn appels goed waren. Hij nam er dus een, zette zijn tanden in het vruchtvlees, zonder een moment te twijfelen aan zijn verwachtingen als fijnproever. Maar de appel, zoals dat gaan kan, bleek van een kwaliteit te zijn, waarbij je onmiddel- | |
| |
lijk een vies gezicht trekt, terwijl je je zelf afvraagt of je je eigen gezicht wel zou kunnen pruimen als je op dat moment voor de spiegel had gestaan.
Sirdjal kroop onder de dekens. Hij dacht een paar seconden aan Firoz. Had die zijn loon volgens de normale regels ontvangen?
Opnieuw zette Sirdjal zijn tanden in de appel, daarna at hij hem gewoon op. Wat dit soort dingen aanging, kon hij soms erg laconiek zijn en ook ironisch, waardoor hij toch wel aardig bezig kon zijn met zichzelf. Zo'n zure appel deed wonderen. Restte nog maar het antwoord op de vraag met welke appel hij exact te maken had. De appel van Oranje? Of de Surinaamse?
Hij viel in slaap.
Was het maandag? Vrijdag? Of was het toch zaterdag, voorafgaand aan de zondag met Bisoenlal op bezoek? Hij wist het en hij wist het niet. Hij had een kater. Het wijnvuur straalde uit zijn ogen en hij had moeite ze open te krijgen. Hij probeerde wakker te blijven en zocht naar verschillende definities voor het ontwaken na een dolle avond. Hij vond er geen, zakte weer weg, maar verzette zich ertegen.
Hij keek rond, wendde zijn gezicht van zijn schrijfmachine die in beeld was gekomen. Daarna hield hij zich bezig met het zwart geworden klokkehuisje op het kleed naast zijn bed. Verdomd, hij had om de wijnsmaak uit zijn mond te krijgen, een appeltje gegeten dat verschrikkelijk droog was en zuur.
Weer kwam de schrijfmachine in zijn gezichtsveld. ‘Ik krijg je wel te pakken, koud kreng. Ik krijg je heus wel,’ dacht hij en kwam uit bed.
Het was zaterdag, ongeveer half tien, te oordelen naar het licht en de rust van de buurt. Als hij meteen in actie kwam, had hij tijd zat om te schrijven en ook voor de boodschappen die gehaald moesten worden. Trouwens, de brief aan de inspecteur der directe belastingen begon intussen ook al te dringen en moest in ieder geval voor maandag de
| |
| |
deur uit.
Eigenlijk had hij helemaal geen zin om te schrijven. De verleiding de straat op te gaan, was groot. Hij hield van de straat, hij hield van onverwachtse gebeurtenissen in de mensenmenigte in warenhuizen, supermarkets en andere winkels, waar het niet zo druk was. Hij hield er ook van gedachteloos te slenteren, totdat het hem te koud werd. Dan ging hij in een café zitten om koffie te drinken alleen of met een vriend die hij toevallig was tegengekomen. Ging hij eerst boodschappen halen dan was de kans groot dat hij pas vanavond huiswaarts keerde. Hij besloot dus eerst een paar uurtjes te schrijven en daarna de straat op te gaan.
...De harde klap waarmee Nutan de benedendeur achter zich dichttrok, plus nog de vaart waarmee ze wegreed, bevestigden haar gevoelens voor hem. Hij had er grote bewondering voor. Ze was van al zijn tegenstanders die uit een vreemde belangstelling bij hem waren langs gekomen, de enige die op zo'n radicale manier met hem gebroken had. Ze had niet opgekeken, en ze was ook niet blijven treuzelen bij het hek. Maar het ging al lang niet meer om Nutan. Het ging hem om de houding van de anderen, die hij niet had kunnen overtuigen en die hem niet hadden kunnen overtuigen. Vanuit zijn vaste hoek bij het gordijn sloeg hij ze gade, boos en teleurgesteld als ze waren weggelopen en tot iedere vorm van wraakneming in staat. Hij daarentegen was zelden echt boos, eerder verbaasd en diep geschokt om de verwarring, waarvoor ze uitgerekend hem als uitlaat hadden gezocht. Soms ging het heel vreemd toe en schrok hij even van een onverwachtse uitval in zijn richting, waar dan weer overheen gepraat werd alsof er niets was gezegd. Zo zou hij niet anti-Hollands zijn, of in ieder geval, niet anti-Hollands genoeg.
Hij was niet blind, de kranteberichten over het witte monster gingen niet rakelings aan zijn aandacht voorbij. Hij was zelfs bereid onmiddellijk toe te geven dat hij het bestaan ervan erkende, zowel in de gedaante van tramconducteurs, buschauffeurs, als in die van personeelchefs en
| |
| |
in sommige Kringbezoekers. Hij was zelfs bereid aan de hand van dialogen te demonstreren hoe diep het witte monster zat. In de eerste plaats stelle men zich voor twee negeracteurs die op de Kring als volgt worden onthaald: ‘Jullie lijken als twee druppels water op elkaar.’
De jonge acteurs laten hun lachtanden zien. Ze zijn onthutst.
‘Jezus, wat lijken jullie op elkaar, zeg.’
Acteurs laten, nú voor de tweede maal, hun glinsterende tanden zien.
‘Jullie zijn zeker broers. Wel verdraaid. Jullie zijn allemaal broers van elkaar. Wat al die negers niet op elkaar lijken. Jan, Piet, Gerrit, vonden jullie zelf ook niet? Jezus Christus. Ik zou het echt niet weten.’
In de tweede plaats stelle men zich voor, een pas uit Suriname gearriveerd vrouwtje van over de zestig, dat instapt en zich als volgt bij de buschauffeur aandient: ‘Dag meneer, ik verzoek meneer om me te stoppen bij Kribbehoeve.’
Chauffeur grijnst naar het vriendelijke zwarte gezicht.
‘Kribbehoeve. Nee dat kennen we hier niet.’
‘Mijn schoondochter woont hier. Ik ben pas twee dagen hier.’
Chauffeur grijnst, schudt zijn hoofd.
‘Nee, we weten veel, maar dat kennen we hier echt niet.’
En het vrouwtje maar wachten naast de bus naar Grubbehoeve.
Men stelle zich verder voor een personeelchef die tegen een sollicitant het volgende zegt: ‘In Suriname zijn er ook Indonesiërs. Heeft u ze ooit zien lopen. Ze hebben geen tempo.’
Men stelle zich ten slotte een dialoog voor tussen wat er gezegd en tussen wat er gedacht wordt: ‘Nee. Toe nou. We zijn geen discriminerend land.’
‘Piet met de pet.’
‘Discriminatie? Geen sprake van!’
‘Piet met de pet.’
‘Wat vreselijk van die Amerikanen. Hoewel. Ik zou het
| |
| |
allemaal eerst zelf moeten meemaken. Dat land en zo.’
‘Piet met de pet.’
‘Ja, in Zuid-Afrika. Maar daar zegt u me even wat.’
‘Piet met de pet.’
‘Maar ze doen het zelf onder mekaar. Die Pakistani's of eh... hoe zeg je het ook alweer?’
‘Piet met de pet.’
‘Toch even aanraken, misschien worden ze wel schoon. Wel ja, per slot hebben ze me toch maar een echte bosnegerhut gestuurd aan het zoontje van onze prinses. Wel leuk zo'n bosnegerhut. Mijn kleinzoon was er wild van.’
‘Hè, die mensen kunnen het toch ook niet helpen, het zijn nou eenmaal een soort dieren. En dat gekke haar, wel leuk dat Affero.’
‘Met Sinterklaas hangen ze ze op in de Bijenkorf. Hi-hi.’
Harde, niet te ontkennen feiten, maar dat was nog geen reden om Sirdjal ervan te beschuldigen dat hij een overloper was. Wat voor inbreng had hij in het bestrijden van zulke gespleten, Judas Iskáriotische bedoeningen, als het in eigen land niet mogelijk was elkaar te respecteren om kwaliteiten en niet op grond van uiterlijke eigenschappen die toevallig aan bepaalde raskenmerken deden denken?
Bisoenlal vond Sirjals opvattingen aan de irreële kant. Hoe haalde hij het in zijn hoofd zich op die manier op te stellen? Hij was toch een Hindoe? Jammer dat Bisoenlal er zo over dacht. Hadden ze op de mulo maar in dezelfde klas gezeten, dan had hij misschien toch nog iets opgestoken van het samenspel dat ieder volgend schooljaar weer even aantrekkelijk maakte.
Het was een roomskatholieke school. Kerklatijn, wierook, wonderen, beelden, monstransen, altaren, kruisen, kazuifels, wijwatervaten, as, paters, fraters en keurige, strenge, welopgevoede onderwijzers van de katholieke voorhoede, gaven het onderwijs het aanzien van voornaamheid en kultuur. Als leerling van zo'n school, werd van je verwacht, nee, geëist, neer te zien op leerlingen van niet katholieke scholen. Je moest je ervan bewust zijn dat je het beste onderwijs van het land genoot en je mocht in
| |
| |
je handen knijpen om het feit dat je gerekend werd tot één van de uitverkorenen. Bisoenlal gedroeg er zich naar; hij liet zich bang maken door de leiding, die geen tegenspraak duldde.
Deze toon werd door Sirdjal en klasgenoten niet au sérieux genomen, op een paar uitzonderingen na, maar die werden dan al heel gauw tot andere gedachten gebracht. Ze werden omgedoopt. Daardoor was het mogelijk, gebeurde het vanzelf, dat er tijdens de godsdienstles vragen werden gesteld, met de bedoeling de pater in het nauw te drijven, vooral als het om wonderen ging. Dankzij deze saamhorigheid, kon er soms fel teruggeslagen worden als de pastoor weigerde op vragen in te gaan.
In die periode ontdekte Sirdjal voor het eerst dat er ook iets van humor in hem zat. Het was Carlos Purperhart aan wie hij deze ontdekking dankte en die hij zich ook nu weer als een bijzonder goede jongen herinnerde.
Carlos zat achter hem, naast Carlos Paul Chang en voor Chang een Hollandse jongen die Jan heette. In Surinaamse ogen was Jan een jongen van goeden huize, maar hij liet er zich niet op voorstaan. Hij was een eenvoudige jongen en af en toe erg opstandig.
Chang maakte trouwens ook deel uit van de topschaal, waarover schoolgelden en schoolbehoeften berekend werden en betaald. Carlos was arm, hij kwam er niet voor uit en toch wist je het. Hij vertelde nooit hoe het thuis bij hem was, hij vroeg ook aan niemand om eens bij hem langs te komen. Hij tracteerde ook nooit op een bol, komkommerzuur, op softs of op een belegd broodje. Soms - dat gebeurde twee keer per jaar - nam hij een zak appels mee, die hij voor het aanvangen van de les, bij wijze van verrassing, gelijkelijk verdeelde over de lessenaars van degenen die het dichtst bij hem zaten en met wie hij een paar uur per dag toch wel een hechte band had.
Carlos had altijd kraakheldere overhemden aan, het waren allemaal witte, zodat je niet wist hoeveel hij er had. Het was een ver doorgevoerde zuinigheid die het nijpend gebrek bij hem thuis onderstreepte. Daarom wist je ook met- | |
| |
een waarom hij na het verstrijken van de eerste weken van de maand, op last van de frater uit de klas werd weggeroepen. Je wist het niet alleen, je kon het ook zien aan de zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd en de zweetvlekken onder zijn oksels, nadat door de vrolijke boodschapper zijn naam was afgeroepen.
Carlos had nooit een echte leren tas, en verder liep hij gedurende het grootste deel van het schooljaar op patapata's, ofwel goedkope sportschoenen, in die dagen het schoeisel van de armen. Maar hij had een groot incasseringsvermogen dat hem in staat stelde blikken, van welke aard dan ook, kalm te trotseren. Hij was niet dom, erg beweeglijk, was dadelijk te vinden voor een nieuw plan, een nieuwe peststrategie. Hij was ijverig, enthousiast en consequent. Hij wist dat hij erbij hoorde en liet zich door niemand die plaats afpakken. En hij hield van lachen. Dat kwam niet altijd even goed uit, zelfs in die gevallen dat hij zijn uiterste best deed het volume in zijn borstkas terug te persen. Meestal was de aanleiding hiertoe, althans in Sirdjals ogen, een opmerking van niets en zeker niet bedoeld om hem aan het lachen te maken. Jan dacht er ook zo over en schrok zich soms een ongeluk wanneer hij in de gaten kreeg dat Carlos de stuipen kreeg van het lachen.
Chang was tamelijk ernstig, hij liet zich eerder amuseren dan dat hij zich de moeite getroostte de klas aan het lachen te maken. Ook kon hij zich op tijd intomen, terwijl dat Carlos bijvoorbeeld met geen mogelijkheid lukte: hij werd de klas uitgestuurd en kon pas terugkomen als hij was uitgehikt. Dat kon wel een tijdje duren, want zo gauw was dat niet het geval. Daar kwam dan nog bij dat hij niet verder ging dan de deur van de klas, waardoor zijn hikbui een aanstekelijke uitwerking had op de klas, die het vaak ontgelden moest na school.
Carlos had een van die weinige eigenschappen die maken dat je een ander niet gauw vergeet. Hij bleef zich namelijk verwonderen over de meeste dingen die hij zag of die hij zag gebeuren. Dit was zeker geen eigenschap die gezocht moet worden onder mensen met een masker voor, of on- | |
| |
der mensen die voordat de vraag is gesteld al klaar staan met hun antwoordgeschut. Achteraf zou je kunnen aannemen dat Carlos een nerveuze jongen was en dat hij voor zijn emoties omtrent de situatie bij hem thuis, een uitlaat had gevonden in de leuke, onverwachte dingen die er in de klas gebeurden. Kortom, Carlos had ruimschoots waardering voor Sirdjals grappen, of opmerkingen, hoe men het noemen wil.
‘Jij koeliejongen, waar vind je die moppen? Waar haal je ze vandaan?’ kon hij weleens vragen als hij er met zijn verstand niet bij kon.
‘Heel gewoon,’ was dan Sirdjals antwoord.
En voor de zoveelste keer vertelde hij dat hij zijn mopjes haalde uit de goten en de riolen van de stad. Deze, zo zei hij, werden door hem eerst netjes gewassen en daarna opgepoetst met Nuget van Mau-Sang, de Chinees op de hoek.
Carlos was zich bewust van sociale verhoudingen en verschillen, de talen waardoor ze werden begeleid. Woorden die op school niet werden gebruikt om achtergronden weg te drukken, omdat die in het minderwaardige Negerengels thuishoorden, vermochten hem bij gebruik daarvan, een hikaanval te bezorgen die niet meer te stuiten was. Moest hij onder de Franse les een stukje voorlezen dan smeekte hij Sirdjal om hem niet te onderbreken. Sirdjal gaf daar wel gehoor aan, maar kon het dan opeens niet nalaten de Franse klanken te onderbreken met zijn lievelingswoorden als soekroetanta, een vrucht, en soekroeboe, een regenwurmpje.
Zulke dingen waren niets voor Bisoenlal. Die liet geen ruimte open voor onderwerpen die niet met zijn afkomst of studie te maken hadden. Maar aan de andere kant was hij een verschrikkelijke opportunist: nauwelijks had hij het diploma in handen, of hij wendde zich af van het katholieke geloof. Hij werd een fanatieke Hindoe en omdat hij geen westerse voornamen had, bleek hij het zich gemakkelijk te kunnen permitteren. Een keer in de week stond hij zijn vader bij in het verzorgen van religieuze diensten voor een aantal gelovige Hindoes uit de buurt.
| |
| |
Op de kweekschool gedroeg hij zich afzijdig, en je zou als je hem niet kende, zoals Sirdjal hem toevallig kende, niet anders denken dan dat hij van meet af aan zo in de Hindoeleer was opgevoed, dat hij én vloeiend Hindi kon schrijven én de teksten in het Sanskriet volkomen beheerste.
Voor Sirdjal waren de jaren op de kweekschool de afschuwelijkste periode uit zijn leven. Er was, merkte hij al gauw, geen samenspel, althans in de klas waarin hij terecht kwam. De klas bestond uit kleine groepjes met een duidelijk verschil in stand, waar vooral de beter gesitueerde creolen, de lichtgekleurden wel te verstaan, een stevige hand in hadden. De directeur van de school, een forse, jichtige Hollander met een rode kop, richtte zich tot eigen heil en glorie naar de plaatselijke omstandigheden. Zo kon het gebeuren dat een leerling uit de zogenaamd betere klasse, na een telefoontje, twee weken thuis bleef, omdat hij ziek zou zijn. Wel toevallig dat op de vooravond van een ingewikkeld proefwerk, lichaam en geest zich zo hadden hersteld dat een negen, zoniet een tien, wel op zijn plaats zou zijn.
Men was zich in die dagen ook bewust geworden van een sudderend rassenconflict. Vooral de opmerkingen waren er naar, maar die hoefden, na alles wat Sirdjal tot nu toe hierover had gezegd, niet nader te worden verklaard. Maar daarom was het onmogelijk op een normale manier met elkaar om te gaan. De klas was angstig, ze stikte van de vooroordelen. Sirdjal voelde aan dat hij, wilde hij niet steeds zijn hoofd stoten, zich anders moest voordoen dan hij was. Hij werd oneerlijk, hij moest, want anders had hij het nooit uitgehouden.
Logisch dat onder zulke omstandigheden, een leraar geschiedenis uit het Jappenkamp, met gemak tussen neus en lippen door blijk gaf van zijn ware gevoelens voor de gekleurde wereld, uitgedragen door Soekarno en Nasser. Hij zei: ‘Zo zie je nu maar weer dat kleurlingen niet in staat zijn enige leiding te geven.’ Dit naar aanleiding van de Suezkanaal-kwestie. Dat dit behalve door Sirdjal door nie- | |
| |
mand gehoord werd, bewijst eens te meer de ongeïnteresseerdheid van de Surinamer in zijn eigen achtergronden.
De leraar pedagogie deed niet onder voor zijn collega geschiedenis. Hij richtte de stof naar zijn eigen religieuze normen, terwijl het geen christelijke kweekschool was. Sirdjal vond hem te ver gaan en viel hem aan. In de klas viel er een doodse, verraderlijke stilte. Men was kwaad op hem, hij was lastig, eerzuchtig en probeerde weer eens een keertje zijn intelligentie te demonstreren. De stof moest worden afgewerkt. Dus geen sensatie in godsnaam. Ja, men was bang van de maatschappelijke consequenties en stelde zich tot doel, de leraren zo goed mogelijk te houden. Ze werden op groots georganiseerde feesten uitgenodigd en onthaald als leden van de koninklijke familie. Sirdjal kon zijn gevoelens niet kwijt, innerlijk kwijnde hij weg en zocht naar een mogelijkheid om zich staande te houden. Die vond hij altijd weer in de natuur, want hij was gek van alle bomen die er groeiden en van hun bloesems en vruchten. Nutan - daar noemde hij haar weer - was veel voorzichtiger dan hij. Hij nam het haar kwalijk, want hij voelde zich ook door haar in de steek gelaten. Ten slotte werd hij erg onzeker, bang als hij was, dat zijn fantasie en zijn sterke verbeeldingskracht niet tot hun recht zouden komen. Hij had het ook niet gemakkelijk: er werd in zijn schriften gesnuffeld naar materiaal om hem te kunnen compromitteren. Er werd zelfs een gedicht aan hem opgedragen, bij wijze van bespotting. Dat mocht hij dan lezen als hij weer eens inspiratie had. Ook had men soms de gewoonte het woord tot hem te richten, zonder dat er maar een ogenblik naar hem gekeken werd. Vroeg hij wat er aan de hand was, dan liep men mompelend weg, of men reageerde zo onbeschoft dat hij moeite had zijn tranen te bedwingen. Hij leed eronder, en verwenste zijn vader, die hem in Suriname gehouden had.
Hij dacht vaak aan Carlos, aan Jan en aan Chang, de anderen uit de klas, de oudere meisjes uit de hogere klassen. Zeker zou het, als hij in die jaren met hen had samengezeten, anders zijn toegegaan. Ze hadden vanaf de lagere
| |
| |
school iets zeer eigens en iets zeer gemeenschappelijks gehad, dat voornamelijk bestond in het bestrijden van mirakels. Misschien moet je, in een land als Suriname, om tot een mens te kunnen uitgroeien, eerst katholiek zijn. Misschien. Een ding, hij was er trots op, een deel te zijn geweest van dat grote geheel en ook was hij er trots op onderwijs te hebben genoten van mensen die toch wel een tamelijk ontwikkeld esthetisch gevoel hadden. Juist door de wonderen!
Hij begreep nu wel heel goed waarom men hem op de kweekschool probeerde te compromitteren en waarom men de spot met hem dreef. Daarin schuilde zijn kracht, namelijk het feit dat hij altijd alles begreep, maar er daarom ook zo rustig, zonder rancune over kon schrijven, alsof het om iemand anders ging, die hetzelfde had meegemaakt en die op de zelfde wijze werd miskend.
Bisoenlal trouwde vrij laat voor een Hindoe. Er werd verteld dat hij, na zich in een ongelukkige liefde te hebben gestort, een teruggetrokken leven was gaan leiden. Men vertelde ook - wat werd er in Suriname niet verteld! - dat hij seksueel gestoord was door zijn godsdienstwaanzin, waar hij in die jaren het slachtoffer van was...
Sirdjal vond dat hij genoeg had geschreven. Hij stond op en maakte zich gereed voor de straat.
Het weer viel mee, zonlicht viel tegen de volle breedte van zijn gezicht, zodat hij moeite had zijn ogen goed open te houden. Hoe vaak had hij niet door deze straat gelopen met steeds dezelfde gedachten over zich zelf, de mensen van wie hij hield, de mensen die hij betreurde? Steeds dezelfde gedachten, en ook aan de buurt zelf was helemaal niets veranderd. Hij had steeds te maken met dezelfde stenen huizen, dezelfde bloemen, dezelfde bestelwagens, dezelfde leveranciers, dezelfde voorbijgangers, dezelfde wandelaars, dezelfde planten achter het glas, dezelfde bomen.
Hij bleef staan en dacht: ‘Verheugt u, o, mens.’ Dit als lofzang op de opengebarsten kastanjeknoppen, de eerste bladeren van het jaar. Hij zou erg opgewonden moeten zijn
| |
| |
van louter vreugde, hij zou het bloed door zijn aders moeten horen ruisen als de bladeren van de kastanje. Hij zou zich geprikkeld moeten voelen als al die vogels en als gevolg daarvan het verband moeten voelen tussen zijn eigen naaktheid en het groene prikkelkleed van de natuur. Och, het zei hem niet zoveel allemaal, hij had alles, behalve die leerachtige bladeren, die smeken om een nieuwe maatschappijstructuur. Hij keek op. De masten, de lantaarnpalen, de elektrische kabels werkten ontnuchterend. Hij liep door.
Om half vijf was hij weer thuis, hij blies en hijgde van de boodschappen. Boven wachtte mevrouw Groot. Ze vertelde hem dat zijn broer, die altijd met de bromfiets kwam, een hele tijd bij het hek had gestaan, omdat er niet werd opengedaan.
‘Wat jammer,’ antwoordde Sirdjal.
‘Misschien komt hij wel weer terug. Ik zag hem staan en ben toen naar hem toegegaan. Zo warm is het toch ook weer niet.’
‘Dank u wel.’
‘Ja, ik zei dat ik niet wist, of u zo gauw terug was. Gisteren was u de hele avond weg, niet? Ik hoorde u thuiskomen.’
‘U bent erg attent.’
‘Uw post ligt op de trap. Ik heb die maar voor u hier neergelegd, omdat het anders zo'n rommel wordt beneden.’
‘U bent erg attent, mevrouw.’
Sirdjal ontdeed zich van zijn zware last, pakte zijn post en had de pest in dat dit in tegenwoordigheid van mevrouw Groot gebeurde. Hij voelde zich bespioneerd en werd kwaad.
‘Ik neem aan dat u vergeten bent het licht op de trap uit te doen?’
‘Dat herinner ik me niet meer, mevrouw. Maar zoiets kan iedereen weleens gebeuren.’
Hij wachtte niet op commentaar, stopte de binnengekomen post in zijn boodschappentas en liep verder naar boven.
| |
| |
Hij smeet de deur met een knal dicht, deed hem op slot en vloekte zo hard als hij maar kon. Toen ging hij languit op de divan liggen, om wat tot bedaren te komen. Na twintig minuten stopte hij de boodschappen weg en warmde het vlees van eergisteren op om zijn maaltje rond te maken. Hij at om vijf uur, bracht de kamers in orde en bleef tot zeven uur wachten op Firoz. Toen deze niet kwam opdagen, besloot hij zelf het initiatief te nemen. Om kwart over zeven pakte hij de tram naar het centrum van de stad.
Waarom deze bevlieging? dacht hij onderweg. Waarom zich uitsloven voor een ander van wie nog blijken moest, of die zijn gevoelens wel respecteerde? Waarom zich zo gulzig openstellen voor iemand die het misschien niet waard was? Hoe vaak had hij niet geprobeerd zich in een ander te verdiepen, terwijl hij voelde dat die van hem afgleed, en geen centimeter dichter bij hem kwam?
In een rechts Surinaams blaadje had men hem gerecenseerd als iemand die vast zat aan het Surinaamse probleem. Was dat soms bedoeld om hem de mond te snoeren? Om te verhinderen dat hij ophield met het ophangen van de vuile was?
Alsof dat allemaal nieuws voor hem was en alsof hij niet wist waar híj toevallig graag over schreef! Niemand kon hem tegenhouden, niemand zou zijn mond kunnen snoeren. Niemand zou hem kunnen tegenhouden als bleek dat hij - ook in het geval van Firoz - zijn hoofd had gestoten; dan was dat zijn zaak, zijn menselijk avontuur. Na Firoz zou er heus wel een ander zijn, waar ook ter wereld. Daar geloofde hij in, dat was zijn geloof. Hij geloofde in mensen, de manier waarop ze zouden kunnen functioneren, als ze niet bang waren. Maar waarom dacht hij opeens aan een stelletje mensen die er op uit waren anderen kapot te maken? Hij wist toch dat ze daarmee hun eigen onmacht demonstreerden? Hij twijfelde toch niet? Hij mocht niet twijfelen, hij kón niet worden bedonderd, want wat hij zei was waar.
Het was wel zo dat hij zich aan Firoz vastklampte als aan een droom, maar dan een hele mooie. Want hij had, wan- | |
| |
neer hij aan Suriname dacht, zeker niet het beeld van een liefhebbende bevolking. Het beeld dat hij had was dat van huilende wanhopige mensen die elkaar stonden te wurgen op de hoeken van de straten, of voor de deur van hun huizen. Hij zag ze vanuit de verte, als wezens zonder gezichten, met dreigende armen en machteloze kelen en monden. De grond waarop ze stonden was rood van de pommerak-bloesems, en van het sap van djamoenbessen. Hij kon er afstand van doen, zich distantiëren en zich verder sussen met de gedachte dat er toch overal gemoord en geplunderd werd. Waarom zich dan nog druk maken over een godvergeten stukje jungle met een inwoneraantal waar niemand slapeloze nachten van heeft?
Hij belde aan, maar er werd niet opengedaan. Was hij terecht achterdochtig geweest? Hij slenterde op en neer door het steegje, drukte nogmaals op de bel en bleef toen er weer niet werd opengedaan, een minuut of drie voor de deur treuzelen. Had Firoz hem een verkeerd adres opgegeven? Hij bladerde in zijn zakagenda, ging opzij voor een haastige voorbijganger en struikelde bijna, want het trottoir was erg smal.
Het adres bleek juist te zijn. Firoz was dus nog niet thuis, of hij was er wel, maar dan met het meisje over wie hij het een en ander had verteld, misschien had hij er gewoond, misschien geneerde hij zich om hem te ontvangen. Afgaande op de drie laatste mogelijkheden zou hij met vrij veel zekerheid kunnen aannemen dat Firoz oneerlijk was. Maar hij hoopte dat dat niet zo was en hield het dus maar op een toevallige samenloop van omstandigheden.
Langzaam liep hij terug. Hij had geen speciale gedachten en geen speciale bestemming. Het was een frisse avond, de lichtjes van de rondvaart gaven diepte aan het water. Hij bleef staan en staarde naar de dansende weerspiegeling, de vreemde, strakke gezichten achter het glas van de boot. Typisch voor hem dat hij nooit op de rondvaart was geweest. Het zei hem niets behalve dat er altijd toeristen waren die zich op de gekste manieren graag lieten vermaken, omdat ze zelf zo weinig initiatief hadden. Sirdjal dacht aan bapa; het kon voor Vidyai weleens erg lastig gaan worden,
| |
| |
hij liep door. Bij het Muntplein ging hij niet door de Reguliersbreestraat, zoals hij zich eerst had voorgenomen, maar langs de Amstel. Het stikte van de auto's, het Italiaanse restaurant waar hij vroeger nog weleens kwam, was stampvol. Hij was blij dat hij thuis had gegeten, op zaterdag was het eten trouwens nooit zo lekker en dan kon de drukte bepaald hinderlijk zijn.
Hij stak de straat over, wrong zich tussen twee geparkeerde auto's door en was aan de kant van het water. De bomen die er stonden ruisten boven zijn hoofd. ‘Verheugt u, o mens,’ dacht hij en plukte een blaadje.
Hij was om drie uur in de ochtend per taxi naar huis gereden en sliep tot half drie. Hij was wrevelig. Het lukte hem slecht wat optimisme, dat hem voor veel narigheid kon behoeden, op te brengen. Het bezoek van bapa en Bisoenlal hing hem als een zwaard boven het hoofd. Hij zag op tegen de eindeloos durende middag, de spanningen tijdens de gesprekken, de stilte en het oorverdovend lawaai van de kinderen als de strips eenmaal hun werk hadden gedaan. In gedachten hoorde hij de slap vermanende stem van Bisoenlal, terwijl het lawaai zich verdubbelde, omdat de kinderen wisten dat hij niet tegen ze durfde op te treden. Sirdjal zag ook de agressie in Bisoenlals ogen, het wapen waarmee hij Vidyai bestreed wanneer deze zelf het initiatief nam om tegen haar kroost op te treden. Ze was machteloos, net als hij.
Hij smeet de strips naar de eettafel, keek in de ijskast om te zien, of er genoeg drank was en verdween toen in de badkamer.
Een half uur later werd er lang en hard gebeld. Het eerste gezicht in de trap was dat van bapa, het tweede dat van Bisoenlal. Daarna volgden de kinderen en vervolgens Vidyai. Ze had een grote bos bloemen bij zich en ook een mand, waarin een aantal pannen, die aan het oog onttrokken waren door keurig gestreken, maar verschoten theedoeken.
‘Kijk, bhai. Dit is voor jou,’ zei ze met een meisjesstem,
| |
| |
alsof ze om hulp vroeg.
Sirdjal was blij met de bloemen, hij hield van chrysanten.
‘Dank je wel,’ zei hij en kreeg er bijna tranen van in zijn ogen.
Vidyai glimlachte, wees toen trots naar de pannen.
‘En dit is voor ons allemaal,’ zei ze.
‘Wat een werk.’
‘O, het is niks, hoor. Ik houd van koken.’
Sirdjal nam de mand van haar over; hij deed alsof hij niet zag dat bapa en Bisoenlal tevreden als ze waren over de geleverde keukenprestatie, glunderend stonden toe te kijken.
‘Heb je een vaas voor me?’ vroeg Vidyai. ‘Dan kan ik ze meteen erin doen.’
Sirdjal dacht even na.
‘Ik geloof van wel,’ antwoordde hij langzaam en vroeg of ze met hem meeging naar de keuken.
Hij draaide zich om en vestigde de aandacht van de kinderen op de strips. Dit hoefde maar een keer te worden gezegd, wat ook zijn bedoeling was. Zijn territoriuminstinct was groot en het kostte hem geen moeite om het te laten merken ook. Hij kon wat dat aanging zeer duidelijk zijn.
Hij opende de deur naar de keuken en deed hem zachtjes dicht. De mand liet hij op het aanrecht staan, waarna hij naarstig naar een vaas begon te zoeken.
‘Wanneer ga je eindelijk trouwen?’ vroeg Vidyai schertsend. ‘Je hebt niet eens een vaas in huis.’
‘Er zijn meer dingen die ik niet heb,’ antwoordde hij en deed de volgende kast open.
‘Ha!’ riep hij ineens uit. ‘Vind je niet dat ik een mooie vaas heb? Hoe vind je mijn mooie witte cilindervormige vaas?’
‘Dus toch?’ vroeg Vidyai verwonderd.
‘Dus toch,’ herhaalde hij en hield haar het ding trots voor.
‘Waar zijn je messen?’ vroeg Vidyai.
Hij trok een la open.
| |
| |
‘Nog iets?’ vroeg hij triomfantelijk.
‘Water,’ antwoordde ze. ‘Maar schuif een beetje op, want zo gaat het niet.’
Vidyai deed een beetje stug. Het was een pose in de platonische sfeer. Ze was én verlegen én verschrikkelijk blij dat ze alleen waren.
‘Die fruitschaal heb ik ook van jou gehad,’ zei hij.
‘O ja,’ zei ze. ‘Dat is waar ook.’
‘Ik heb hem op mijn slaapkamer.’
‘Hou op, hoor Sirdjal. Je maakt me verlegen.’
‘Zou je het erg vinden als ik je een zoen gaf?’
Ze keek met grote ogen naar hem, het mes in haar ene hand.
‘Zou je me neersteken?’
‘Je maakt altijd grapjes.’
‘Nee,’ zei hij en pakte haar in zijn armen.
‘Hou op,’ zei ze zachtjes. ‘Anders ga ik schreeuwen.’
‘Schreeuw dan,’ zei hij en zoende haar.
Ze veegde haar mond, keek woestkwaad en begon opeens te lachen.
‘Beest,’ zei ze.
‘Hoe is het met hem?’ vroeg hij.
Hij had het over bapa.
‘Met hem? O, die zit de hele dag televisie te kijken. Hij slaapt op mijn bed met zijn vieze voeten. En hij spuwt in de asbak. Je moet hem horen als hij pas wakker is. En altijd zit hij naar me te loeren. Ik voel dat hij voortdurend op me let, alsof hij me op een fout wil betrappen. O, ik word er zo zenuwachtig van. Hij doet niets anders dan kijken. Hij kijkt en kijkt en hij wil alles weten. Hij wil weten hoeveel geld we in huis hebben, hij wil weten wat dit of dat kost. Ik zeg altijd alles beneden de prijs. Ik wou dat ik weer in Suriname was. Dan kan ik les geven en mijn eigen geld verdienen. Bisoenlal is verschrikkelijk zuinig. Hij denkt alleen maar aan het huis dat hij gaat kopen.’
Ze stopte de bladeren in het papiertje en maakte er een prop van.
‘Heeft hij iets tegen je gezegd?’ wilde ze weten.
| |
| |
‘Ik heb hem nog niet gezien,’ bekende hij eerlijk. ‘Ik walg van hem.’
‘Hoe gaat het met dat ene meisje?’
‘Goed, geloof ik.’
‘Zie je haar niet meer dan?’
‘Nee, maar we hadden geen afspraak, we hadden elkaar niets beloofd.’
‘Je bent heel anders dan Bisoenlal.’
‘Daarom hou je zoveel van me, toch?’
‘Soms wil ik weglopen. Dan kijk ik naar de kinderen. En waar moet ik naar toe?’
Sirdjal kreeg met haar te doen, hij deed zijn best om haar wat op te vrolijken.
‘Je bent mooi,’ zei hij.
‘Vroeger was ik mooi. Kijk naar m'n buik.’
‘Kijk naar mijn maag.’
Sirdjal trok zijn overhemd uit zijn broek en liet haar zijn maag zien.
Ze deed haar handen voor haar ogen, keek stiekum tussen haar roze vingers door en giechelde. Het was gevaarlijk wat hij deed en hij wilde haar niet compromitteren.
‘Kijk!’ riep hij uit. ‘Ik ben weer beschaafd.’
Vidyai vertrouwde het niet helemaal en gluurde tussen haar vingers om te zien of hij zijn hemd weer in zijn broek had gestopt. Ze giechelde om haar eigen taboe.
‘Je bent een gevangen vogeltje,’ zei hij.
‘En jij?’
‘We zijn allemaal gevangen, en iedereen in zijn eigen kooi. Maar zo verlegen als jij ben ik echt niet.’
Ze liet een zucht horen, wees met een vinger naar de vaas.
‘Klaar,’ zei ze.
‘Wie zegt dat je klaar bent? Niemand is ooit klaar. Alles komt terug. Morgen sta je weer bloemen te schikken en morgen sta je weer te koken. En overmorgen denk je opeens weer aan iets dat je overkomen is en dat toch nog pijn doet. En als je niet oppast word je van links naar rechts geschopt. Want niets wat je doet is goed in de ogen van an- | |
| |
deren. Ze willen dat je doet wat zij goed vinden en dan is het ook weer niet goed. Niets wat je doet is goed. Waarom zet je geen grote mond op tegen Bisoenlal? Waarom doe je wat híj wil?’
Ze haalde haar schouders op.
‘Wat kan ik anders?’
‘Ik begrijp het en ik kan je niet helpen.’
‘Ik moet bij hem blijven.’
‘Ook dat begrijp ik en ook daar kan ik niets tegen doen.’
Ze deed haar mond open om iets tegen hem te zeggen.
‘Wat wou je zeggen?’ informeerde hij.
‘Sirdjal, je gaat toch niet met een Hollandse vrouw trouwen?’
‘Hoezo? Je lijkt wel mijn moeder. Maar goed, als ik tussen Eskimo's was geweest dan had je me hetzelfde gevraagd.’
‘Ik ben gewoon nieuwsgierig.’
‘Dat mag.’
Ze knikte.
‘Ik ben jaloers op je, ik wou dat ik met jou getrouwd was.’
‘Als ik ooit trouw, dan trouw ik met jou, of met een vrouw die sprekend op jou lijkt.’
Hij legde de klemtoon op als.
‘O zo, je bedoelt dus dat je niet gaat trouwen.’
‘Ik trouw met een vrouw die met Suriname getrouwd is, of met een vrouw die van Suriname is gescheiden.’
‘Wanneer word je nou eens eindelijk een beetje ernstig?’
Er werd op de deur geklopt.
‘Je hoeft niet te kloppen. De deur is niet op slot,’ zei Sirdjal.
Bisoenlal liep aarzelend de keuken binnen, hij keek schichtig en toen hij dacht dat het veilig was, licht geïrriteerd naar zijn vrouw.
‘Je hebt een mooie vrouw, Bisoenlal. Vind je ook niet? En wat een bos haar heeft ze. Zie je het ook?’
Sirdjal wachtte niet op een antwoord, hij ging achter Vidyai staan en streelde de lange nekharen die uit haar wrong
| |
| |
gesprongen waren.
‘Je moet je haar los kammen. Dat vindt Bisoenlal vast veel mooier staan. Toch Bisoenlal?’
Zijn neef grinnikte, hij was jaloerser dan ooit.
‘Hij houdt er niet van dat ik mijn haar los kam,’ zei Vidyai op verwijtende toon.
‘Dat geloof ik niet van Bisoenlal. Of hij zou moeten weten dat er luizen in zaten.’
Sirdjal zei dit bij wijze van een grapje om Vidyai te redden uit een situatie die mede door hem veroorzaakt was. Maar hij had geen succes. Vidyai was bang en durfde niet naar haar man te kijken. Ze had er spijt van dat ze haar mond voorbij had gepraat en probeerde dat goed te maken door een pose van nederigheid. Of het moest zijn dat ze die nederigheid voorwendde om toch niet helemaal te laten doorschemeren dat ze het gedaan had om zich op hem te wreken met Sirdjal als publiek.
‘Hoe vind je die bloemen, Bisoenlal?’ vroeg ze zonder naar hem te kijken.
‘Ach,’ antwoordde Bisoenlal bits. ‘Wat moet Sirdjal met die bloemen doen. Bloemen zijn voor vrouwen.’
Sirdjal dacht aan de talloze mala's, ofwel kransen van gele Afrikaantjes, ofwel halssierkransen, waarmee politici, functionarissen, afgestudeerden en anderen worden verwend en erkend. Hij zei: ‘Dan krijgt Vidyai zeker veel bloemen van je. Wat leuk voor je Vidyai.’
Vidyai werd nerveus, ze pakte de vaas van het aanrecht en liep zo snel mogelijk de keuken uit. Sirdjal, die geen enkele reden zag om langer voor het aanrecht te staan, volgde haar voorbeeld.
‘Waar moet ik ze neer zetten, bhai?’
Sirdjal keek rond.
‘Op mijn werktafel.’
‘In de slaapkamer?’
‘In mijn slaapkamer. Zulke mooie bloemen horen in de slaapkamer thuis. Net als de fruitschaal die ik van je gekregen heb.’
Vidyai wist met die opmerking geen raad. Ze verdween
| |
| |
in de slaapkamer waar ze, tot Sirdjals grote verbazing, rustig een tijdje bleef rondhangen. Hij vroeg niet of ze kwam, hij was ook niet nieuwsgierig naar wat ze daar deed, hij vond het - om eerlijk te zijn - erg fijn dat zo'n mooie vrouw als zij de sfeer van zijn kamer inademde. Hij ging zitten.
Bapa had zich de stoel toegeëigend, die het dichtst bij de kachel stond. Hij zat met gekouste voeten, want hij had, meteen toen hij binnen was, zijn schoenen uitgetrokken, teneinde de grond niet te bevuilen. Sirdjal keek naar de schoenen die bij de deur stonden en toen opnieuw naar de gekouste voeten van de oude. Het oeroude gebruik had op hem zo'n vertederende uitwerking dat hij bijna vergat met wie hij te doen had. Maar hij was niet gek, hij realiseerde zich dondersgoed dat hij, wilde hij tenminste niet vastgebeten komen te zitten aan de gifbruine slagtanden van de oude olifant, zich vooral niet te lang mocht laten gaan. Ook bapa was op zijn hoede, zijn blik was doordringend, maar tegelijk ook erg gespannen.
‘Je bent niet veranderd,’ merkte hij op.
Hij sprak in het Hindi.
‘U ook niet,’ was Sirdjals verweer.
Zijn Hindi was abominabel, het maakte hem onzeker. Maar zo gauw was hij niet uit het veld geslagen: het ging er na tien jaar niet meer om, hóé hij zich uitdrukte, maar om datgene wat hij tot uitdrukking wilde brengen. En dat zou hij alleen maar doen als erom gevraagd werd, want hij had er geen enkele behoefte aan uit eigen beweging een gesprek op gang te brengen. Hij was ongeïnteresseerd, en informeerde zelfs niet naar het doel van de reis, of naar de eerste, reeds opgedane indrukken over de Hollandse samenleving.
Natuurlijk had Sirdjal, wat de oude aanging, zijn eigen gedachten, een eigen mening. Zo kon hij zich wel voorstellen dat bapa's rugklachten van psychische aard waren en een steengoed excuus voor zijn onmacht tegen de tirannie van zijn vrouw, die hij zijn leven lang onder de duim had gehouden. De rollen waren nu helaas omgekeerd.
| |
| |
Maya, zijn vrouw, kon, nu hij uitgeteld was, eindelijk tegen hem in opstand komen, ze kon zich op hem wreken zonder dat ze er de gevolgen van ondervond. Als vrouw had ze hem niet meer nodig. Ze kon haar hoofd op het kussen leggen, zonder zich gekweld te voelen door het gebrek aan lichamelijk contact. Ze erkende haar onaantrekkelijkheid als vrouw en berustte in het feit dat het te laat was om nog terug te vallen op haar jeugddromen, de behoefte van haar welgevormd lichaam. Ze keek in de spiegel en zag hoe grijs ze was en hoe dun het haar. Maar ze was vrij. Ze hoefde zich niet meer uit te sloven in de keuken en op het veld, ze hoefde niet meer te krijsen en met borden te slaan, ze hoefde zich niet in te spannen om zijn eetlust te verpesten door te veel zout in het eten te doen. Ze hoefde 's avonds niet naar nóg meer bezigheden te zoeken om haar tijd door te komen, terwijl bapa op het balkonnetje zat en muskieten doodsloeg, die hem stoorden in zijn meditatie, of zijn nagelknipperij, zijn shagrokerij. Eindelijk zag ze haar kans schoon om hem te tiranniseren door dagen achter elkaar met een stug gezicht door het huis te lopen, terwijl ze niets zei en ook niet de behoefte had wat dan ook tegen hem te zeggen. Nu kon ze, zodra het maar in haar opkwam, de wilde bus pakken om haar zusters en broers op te zoeken bij wie ze hem voorgoed kon doodverven als een egoïst, een man die haar alleen maar een kroost had bezorgd.
Sirdjal had meer de indruk dat bapa's vertrek uit Suriname een wanhoopsdaad was, een laatste poging om nog één keer te kunnen bewijzen dat hij ondanks alles toch nog haar meerdere was, dat hij in staat was zonder haar te leven en dat hij nog altijd de macht had haar te grieven. Niet zíj, maar híj was degene die zich de luxe kon permitteren van een verre reis die het hem mogelijk maakte dicht bij zijn oudste zoon te zijn, die een man was met grote kwaliteiten, een man met geld op de bank, een groot huis in het vooruitzicht. Niet zíj, maar hij was degene die zich kon koesteren in de warmte van zijn zoon, de bereidwilligheid van zijn schoondochter.
| |
| |
‘Ik heb toen jullie in de keuken waren het huis aan bapa laten zien,’ onderbrak Bisoenlal zijn gedachten.
‘Dan heeft hij dus alleen de keuken nog niet gezien,’ was Sirdjals antwoord. ‘Maar ik moet toegeven dat het een kleine keuken is.’
Hij zei dit, terwijl hij zich afvroeg of Bisoenlal, zoals gewoonlijk, de jassen op zijn bed had neergekwakt.
‘Bapa vindt het een mooi huis,’ zei Bisoenlal.
‘Voor jou alleen gaat wel. Voor Bisoen zou het veel te klein zijn.’
‘En dan was er voor u geen plaats,’ antwoordde Sirdjal.
‘Waar is Vidyai?’ vroeg Bisoenlal voor wie de grond te heet was geworden.
De kinderen keken even op van hun strips, lazen toen ongestoord verder.
‘Ik ben hier,’ antwoordde Vidyai. ‘En je raadt nooit wat ik gedaan heb.’
Ze lachte.
‘Weet je, bhai, ik heb stilletjes gelezen wat je hebt geschreven. En ik heb de jassen opgehangen.’
Ze had zich van haar vest ontdaan en zag er minder vol uit. Haar hals was niet zo stevig meer, maar haar borsten waren niet te overtreffen.
‘Zo, zo. Je begint dus ook al te snuffelen,’ zei Sirdjal.
‘Is het moeilijk om een boek te schrijven?’
Sirdjal werd quasi ernstig.
‘Heel moeilijk,’ was zijn antwoord.
Bapa keek misnoegd; het betaamde een fatsoenlijke vrouw geenszins de slaapkamer van een manspersoon binnen te dringen.
‘Ik wou dat ik ook kon schrijven,’ zei Vidyai en ging zitten.
Bapa remde haar af.
‘Schrijven. Wat is schrijven? Sirdjal moet minister worden. Dat brengt veel meer op dan boeken.’
Op dergelijke aantijgingen was Sirdjal altijd voorbereid.
‘Als Bisoenlal nou eens minister werd. Wat zegt u daarvan? Bovendien kan hij u tot zijn adviseur benoemen. La- | |
| |
ten we er alvast op drinken.’
Sirdjal stond op van de divan. Met een wijds en gul gebaar van zijn armen, deelde hij mee wat voor drank hij zoal in huis had. Dit om de gemeenschappelijke toekomst van bapa en Bisoenlal te vieren. Hij vond echter in het geheel geen weerklank, behalve bij de kinderen, iets wat hij nou net niet had gewild. Helaas moest hij toezien hoe gedurende vijf minuten de kamer gevuld werd met een algehele uitbarsting van hysterie.
‘Soft,’ werd er gejuicht en gejoeld. ‘We willen een hele fles soft, we willen een hele fles met soft, oom.’
Ten slotte werd het Sirdjal, die zich had ingehouden, toch iets te veel.
‘Goed,’ zei hij stoïcijns. ‘Jullie krijgen elk een hele fles, maar dan moet je me direct beloven dat je je soft met fles en al inslikt.’
Vidyai schrok en sloeg haar ogen neer. In de kamer werd het toen zo stil, dat Sirdjal begon te twijfelen of hij wel echt wel mensen op bezoek had. Was hij te ver gegaan misschien? Had hij toch méér rekening moeten houden met de gevoelens van Vidyai? Verdomme, ze keek zo ongelukkig dat hij zich zowaar schuldig begon te voelen in zijn eigen kamer.
‘Moet je niets drinken, Vidyai?’ vroeg hij teder.
Ze keek woestkwaad.
‘En jij Bisoenlal?’
‘Soft,’ antwoordde ze stug.
‘Voor mij ook soft.’
‘Zo, je bent dus geheelonthouder geworden? Wat een deugd.’
‘Bisoenlal drinkt nooit. Soms rookt hij, maar dat komt door zijn zware studie,’ snelde bapa zijn zoon te hulp.
‘O, dat wist ik niet. Maar het is waar. We zien elkaar bijna nooit en dan weet je niet wat waar is en wat niet. Het is dus als ik het goed heb o.k. als ik voor iedereen, behalve voor me zelf, soft inschenk?’
De vraag was gericht aan Bisoenlal.
‘Voor bapa ook een glas soft,’ zei hij bleek.
| |
| |
‘Geen speciale soft?’
‘Cola is goed,’ antwoordde Bisoenlal.
Hij deed zijn bril af, beademde de glazen en wreef ze schoon met een zakdoek. Merkwaardig dat hij geen seconde opkeek, zodat Sirdjal het vermoeden kreeg dat zijn neef zich niet zonder bril durfde te presenteren.
‘Die bril staat je uitstekend,’ zei hij om hem ervan af te helpen.
Bisoenlal wist niet hoe hij kijken moest. Had Sirdjal hem gecomplimenteerd? Of probeerde hij weer de draak met hem te steken? Hij drukte zijn wijsvinger op een puntje van zijn neus, duwde de bril wat op en kruiste zijn armen.
‘Ik heb bapa verteld dat je ook op Schiphol was, maar dat je opeens weg moest,’ zei hij opeens.
Bapa opende zijn geaderde, bloeddoorlopen argusogen. Hij bevestigde het berichtje, zakte weer weg en keek toen totaal ongeïnteresseerd naar de voorwerpen om hem heen. Hij was hier, hij was elders, en hij was nergens. Het beste was hij nog te vergelijken met een beeld dat bij nadere beschouwing, toch een levend wezen blijkt te zijn. Het was misschien wat te ver gezocht, maar hoogstwaarschijnlijk was Sirdjal nog te veel onder de indruk van Nero's fascinerende tuinpraktijken uit de geschiedenisboeken van de school. En alhoewel hij dat van zichzelf wist, kon hij het toch maar niet nalaten, zich allerlei wrede voorstellingen te maken van de man die de aanleiding was van deze gedachten.
‘Zeg, bhai, weet je dat bapa's rugklachten al heel wat minder zijn geworden?’
Bapa werd met een schok wakker.
‘Wat heeft je vader gezegd?’ vroeg hij aan zijn oudste kleinzoon.
De jongen zei dat hij niets had gehoord en ging door met lezen. Bapa deed toen zijn ogen weer dicht en dommelde zijn eigen wereld in. De spanning was nu niet meer te verdragen en de eerste die er helemaal niet meer tegen kon, was Vidyai. Zij kwam uit haar stoel en vroeg aan Sirdjal of ze mocht meehelpen in de keuken. Daar maakte hij haar
| |
| |
meteen zijn verontschuldiging voor het feit dat hij misschien te weinig rekening met haar had gehouden. Het was geen gewone verontschuldiging, want hij vond dat hij, ondanks alles, gelijk had, maar dat hij wel enigszins kon begrijpen dat zij het niet nam, om welke reden dan ook. Ze gaf eerlijk toe dat ze het zich sterk had aangetrokken, omdat ze vond, dat hij nog nooit zo hard was geweest.
‘Maar je kan er toch ook niet tegen dat je door de kinderen wordt gechanteerd? En je had het me ook gerust meteen mogen zeggen. Het zijn tenslotte ook jouw kinderen.’
Ze schudde haar hoofd.
‘Ach, ik ben niet tegen de kinderen opgewassen. Ze doen toch wat ze willen. En als we ruzie hebben worden ze allemaal tegen me opgestookt.’
Ze zuchtte.
‘Bhai, hij liegt dat hij niet meer drinkt. Wat kan die vent toch liegen? Waarom liegt hij zo?’
‘Hij is banger dan jij en veel banger dan ik.’
‘Ik weet iets.’
‘Wat?’
‘Laten we rum in zijn glas doen.’
‘En in bapa's glas?’
‘Rattengif.’
‘Nee, laten we dat vooral niet doen.’
Ze giechelde en stelde voor samen met hem een glaasje puur te drinken.
‘Het is zo goed voor de zenuwen,’ zei ze.
Sirdjal was het helemaal met haar eens, ze dronken samen puur en vervolgens rumcola, op de oude olifant en de kinderen na. Bisoenlal werd er stil van en keek misnoegd de kant uit van Vidyai.
‘De rum is uitstekend,’ merkte Sirdjal op, om Vidyai uit de situatie te redden.
Helaas kreeg hij van Bisoenlal geen enkele reactie, zodat hij zich genoodzaakt voelde zijn opmerking niet alleen te herhalen, maar ook heel even te benadrukken door blijk te geven van de vurige smaak op zijn tong. Hij had wat je zou kunnen noemen een klein beetje succes, als je ervan uitging
| |
| |
dat er niet zo heel veel werd gezegd of kon worden gezegd in een ruimte die steeds kleiner begon te worden. Kortom, zijn tongklakkerij was voor bapa de aanleiding om onder het mom van vrolijke conversatie een paar oude koeien uit de sloot te halen. Tja, het was onmiskenbaar dat het de oude buitengewoon zwaar viel Sirdjal te accepteren zoals hij werkelijk was. Deed hij dat wel, dan bleef hem niets anders over dan zich zelf te bekennen dat niet Sirdjal, maar juist hij niet deugde. Vandaar dat hij de ene compromitterende herinnering na de andere oprakelde, waaronder de fles Mariënburgrum, die door Sirdjal was weggemaakt op een keer toen hij bij de oude thuis logeerde.
‘Het is waar dat ik die fles gestolen heb,’ bekende hij ruiterlijk. ‘Maar het is dan nog altijd de vraag wie hem uit de winkel heeft gehaald. Ik niet.’
Bapa voelde niets voor argumenten, hij schraapte zijn keel, alsof hij net op was en de nacht nog dik in de keel had zitten. Hij liet geen enkele mogelijkheid open om tot een akkoord te komen en zweeg. Hij likte aan het vloeitje van zijn shagsigaret die hij voor zichzelf gerold had en rookte onverstoorbaar en in gedachten verzonken. Zo nu en dan bewoog hij zich als iemand die totaal uitgeput was door de meest ondraaglijke pijnen. As viel op de matting, zonder dat hij het in de gaten kreeg.
‘Geef bapa een asbak, toch Vidyai?’
Vidyai gehoorzaamde onmiddellijk en werd door haar schoonvader rijkelijk geprezen en beloond.
‘Vidyai is een goed kind,’ zei de oude. ‘En kijk wat voor mooie en knappe kinderen zij mijn zoon geschonken heeft. Kijk naar de mooie kleur.’
Vidyai werd verlegen en staarde naar de punt van haar pumps. Bapa legde zijn asbak op de eettafel naast zich, schoof vervolgens iets naar voren in de stoel waarin hij zat om wat ruimte te maken voor zijn hand, die hij nodig had voor de pijnen in zijn rug.
‘Misschien zijn het nierstenen,’ verzuchtte hij en wreef over de volle vouwen in zijn gezicht.
Hij kreeg alle aandacht die hij zich kon wensen, terwijl
| |
| |
hij tegelijkertijd naar een uitlaat zocht voor zijn onmacht en zijn afgeleefde spieren en botten. Hij begon ook opeens af te geven op de negers met wie hij in het vliegtuig had gezeten. Het zat hem hoog dat al die kafri's, die negers alsmaar naar Holland kwamen. Want hij vond het toch zo verschrikkelijk jammer dat een land met zoveel mooie, witte mensen steeds zwarter werd gemaakt.
Bapa zelf was een koila wallah. Hij had een hele donkere huid als van perkament, het werk van de onbarmhartige tropenzon in het open veld, nu overgenomen door de elementen van een koud klimaat: bapa's huid was door de plotselinge overgang vol witte schilfers vanwege het gebrek aan vocht. Maar, hoewel een koila wallah, was hij een Hindoe in merg en been. Nooit vergat hij dat hij ver verheven was boven ieder willekeurig ander ras. Nu, hij had niets te vrezen. Geen van zijn kinderen had nog de zonde, de fout begaan uit het hokje stappen waarin hij ze had geperst.
Bapa leed niet onder het probleem van de assimilatie. Hij was er wel bang voor, maar liet er zich toch niet echt door bedrukken. Hij hoefde geen theorieën te spinnen om de zonden van zijn kinderen goed te praten, door zijn kinderen te verstoten en zijn kleinkinderen de hand boven het hoofd te houden, door ze te overladen met Hindoenamen en met de oeroude beginselen van de Hindoeïtische leer. Hij hoefde niet aan te komen met de Bhagwat Gita, die de baarmoeder als genitaal aanwijst voor de Hindoeïtische voortplanting. Hij hoefde diezelfde Bhagwat Gita niet om te draaien en het mannelijk genitaal te propageren als doorslaggevende factor voor het in stand houden van het superieure ras. Hij hoefde zijn kleinkinderen niet te beschermen tegen het derde oog dat niets liever ziet, teneinde zijn eigen minderwaardigheidsgevoelens te kunnen toetsen, te compenseren en te wreken.
Bapa was vrij in zijn uitspraken en kon - wat niet wil zeggen dat de zogenaamde zondaar niet hetzelfde doet - heel en heel ver gaan met zijn afweermechanismen. Hij kon spugen op alles wat niet te maken had met zijn eigen kop,
| |
| |
zijn eigen romp en ledematen, en zijn openingen in het bijzonder. Bapa was vrij van de angsten bij bevallingen. Hij hoefde geen honing aan te bevelen, nee hij hoefde niet af te wachten wat het resultaat was van de liefdesoven.
Het is pijnlijk, zo niet grievend zulke dingen te zeggen, maar Sirdjal kon er niet onderuit. Het was de grote waarheid van de etnische neurose die een maatschappij als Suriname verder verziekt en vergiftigt. Het is misschien daarom beter in het bedrijven van de liefde rekening te houden met de consequenties, die onvermijdelijk zijn. Want, het zijn altijd weer de kinderen die het slachtoffer worden van pijnlijke opmerkingen, de spitsroeden die ze lopen moeten, zo ze, nog voor ze eraan begonnen zijn, al niet totaal kapot zijn gemaakt.
Bapa zat weer ingedommeld; de warmte van de kamer was een weldaad voor zijn gezwollen voeten. Gegarandeerd dat hij als gevolg van het te dicht bij de kachel zitten over een paar uur last kreeg van een ontzettende jeuk aan zijn tenen en aan zijn enkels. Sirdjal zou hem hebben kunnen waarschuwen, of hem in elk geval hebben kunnen adviseren zijn voeten een tijd lang in een hoeveelheid urine te laten staan, mocht naderhand blijken dat de kachel te veel voor hem was geweest. Maar hij peinsde er niet over om iemand, die zo verstikt, verstokt en onverzoenlijk was, een klein handje te helpen. Hij gaf toe dat hij wreed was, maar beschouwde dat als een minimale overwinning op zijn rijkdom aan medegevoel, waarvoor hij in het verleden - hoe vaak was hij niet onverwachts gekwetst, belazerd en bedonderd? - een hoge tol had moeten betalen in de vorm van absolute eenzaamheid. Toen was hij nog lang niet zo ver om te kunnen inzien dat degenen die hem - hoe goed hij het ook bedoelde - de rug toekeerden, iets met zichzelf te verhapstukken hadden, en niet met hem. Hij had ervan geleerd. Hij wist nu heel zeker dat hij niet moest omgaan met mensen die zo met zich zelf overhoop zaten, dat er alleen maar verwijdering en ellende van konden komen. Wat was de zin van het bezoek? De zin van ieder woord?
| |
| |
Bisoenlal zat met een half verdwaasd gezicht voor zich uit te kijken. De rum had zijn eerste werk gedaan. Je zag het aan de blos onder de dunne huid van zijn bruine wangen.
‘Moet je nog iets drinken?’ vroeg Sirdjal.
‘Alleen maar soft,’ zei hij.
‘Weet je het zeker?’
‘Ik moet vanavond rijden,’ fluisterde hij.
‘Dat is een redelijk excuus. En jij Vidyai?’
‘Ik ga eerst het eten opwarmen,’ antwoordde ze.
‘Mag ik zien wat je gekookt hebt?’
‘Natuurlijk.’
Ze stond op en verliet de kamer, gevolgd door Sirdjal die opeens aan de koekjes dacht.
‘Ik heb nog koekjes,’ zei hij toen ze in de keuken waren. ‘Straks maar,’ antwoordde ze. ‘Anders laten ze het eten staan.’
‘Zoals je wilt.’
Ze zwegen. Vidyai scheen vergeten te zijn waarvoor ze bij het fornuis stond.
‘Het zal nooit echt goed worden tussen ons,’ bekende ze opeens.
‘Nee, ik denk het ook niet.’
Ze schudde wanhopig haar hoofd.
‘Ik vind het zo jammer.’
‘Het is altijd jammer.’
Ze knipperde met haar ogen.
‘Ik zal je een hele tijd niet meer zien.’
‘Het is beter van niet, tenzij je alleen komt. Maar dat mag ik niet van je vragen.
‘Waarom is bapa zo onbeschoft?’
‘Hij moet, anders valt hij meteen dood neer.’
‘Volgens mij is hij helemaal niet zo ziek.’
Sirdjal haalde zijn schouders op.
‘Wat maakt het uit?’
Vidyai perste haar lippen samen, twee dikke tranen biggelden over haar wangen.
‘Huil maar gerust. Ik wou dat ik ook kon huilen. Nu.’
| |
| |
Hij droogde haar tranen met zijn vingers.
‘Vergeet niet dat ik veel van je houd. Het is misschien een vorm van egoïsme, omdat ik iets van me zelf in je herken.’
Ze knikte.
‘Probeer te glimlachen. Nee huil maar gerust. Niet dat het helpt.’
Ze snoot haar neus in haar zakdoek.
‘Heb je een glas cola voor me?’
‘Met rum?’
‘Ja,’ antwoordde ze gretig en hield op met huilen.
‘Je moet me vaak opbellen.’
‘Je doet alsof ik al weg ben.’
‘Ik moet je wel zeggen dat het onhoudbaar is.’
‘Je hebt gelijk.’
‘Vergeet je de koekjes niet?’
‘Nee.’
Toen ze eindelijk weg waren - ze gingen al om zes uur - zag hij haar staan, zoals ze stond, nadat hij haar omhelsd had. Hij was altijd een beetje verliefd op haar geweest en als de omstandigheden anders waren dan zou hij ongetwijfeld zijn best hebben gedaan, haar wat meer op haar gemak te stellen.
Sirdjal drukte zijn sigaret uit en ging languit op de divan liggen. Het was een slopende middag geweest, één die zich nooit meer mocht herhalen.
|
|