| |
| |
| |
Met Firoz in gedachten
Hij was, na de rit van Schiphol af, om half negen op het Museumplein. Daar nam hij de tram, stelde in gedachten een duidelijke dagindeling op en was tevreden. Hij had - met allerlei kleine dingetjes die hij in huis moest doen - een zee van tijd om aan zijn manuscript te werken. Firoz kwam pas om half twaalf, of misschien zelfs wat later. Het hing er van af hoe de jongen zich redde met de controlerende arts. Deze werd al om tien uur verwacht, maar je kon nooit weten. Sirdjal was benieuwd.
De tram was nogal vol, het glas van de raampjes beslagen. Het is onder zulke omstandigheden nog altijd verstandiger je ogen te gebruiken, dan te letten op wat je via je ademhalingsorganen naar binnen krijgt. Sirdjal veegde een kring op het glas en liet zich afleiden door herenhuizen, brede stoepen, opritjes, bomen, een deftig oud heertje dat zijn bulldog aan de ketting probeerde vast te houden.
Het was volop lente. Je zag het aan de spanning in de knoppen van de kastanjebomen en de platanen. Je zag het aan de frisse bladeren van de groene struiken en heesters. Aan de bloeiende narcissen in de plantsoentjes. Het deprimeerde hem. Hij had, in de achter hem liggende jaren, ieder nieuw seizoen gezien als een verandering die hem dichter bij huis zou brengen. Maar de natuur had hem te grazen genomen. Ze had hem ertoe gedwongen de Hollandse flora met andere ogen te bekijken, in plaats van er telkens afscheid van te nemen als iets dat hij waarschijnlijk nooit meer zou hoeven meemaken. Het was geleidelijk aan begonnen, het was in hem gaan groeien, telkens als hij zich teleurgesteld voelde door de dingen die hij hoorde en las. De dingen die hij moest opschrijven. Hij had zich moeten aanpassen om zich staande te houden. Hij was een deel geworden van het verkeer, bewoner van een wereldstad. Hij klaagde net als iedereen voortdurend over het weer, over
| |
| |
huisvestingsproblemen, over de stank in volle trams en hij stond zelden of nooit meer op voor ouwe mensen. Hij haalde boodschappen, kocht bloemen en nam de plaats die hem toekwam. Hij had weinig consideratie, weinig gewetenswroeging. Hij liet zich in bus of tram niet gauw meer van zijn stoel afkijken.
Sirdjal keek geërgerd en verzette zich tegen de vrouw die naast hem had plaats genomen. Ze was bijzonder breed in de heupen en ze had er enigszins moeite mee op een elegante manier te zitten. Ze was, net als de ground-stewardess op Schiphol, roodharig en ze had sproeten over haar hele lichaam. Hij voelde zich even niet op zijn gemak, maar wist dat het te maken had met wat hem op de Kweekschool was geleerd over de menselijke aard. Volgens een bepaalde opvoedkundige leer zou roodharig de indicatie zijn van een zekere koele aanleg. Dit in tegenstelling tot zwartharigen die sanguinisch zouden reageren. Voorkeur voor een bepaalde kleur zou, gesteld dat de vrouw onnatuurlijk rossig was, waarschijnlijk op eenzelfde aanleg kunnen wijzen en in dat geval kwam hij dichter bij mevrouw Groot in de buurt. Hij had zich wel eens afgevraagd, hoe het kwam dat ze op zo'n onhandige, dubbelzinnige manier contact met hem zocht. Haar benadering als vrouw was hem even onduidelijk als haar benadering in de hoedanigheid van hospita. Hij dacht dat ze tegenover hem geen van beide wilde zijn en dat ze daar moeite mee had. Vrienden beweerden dat zich onder mensen van stand de gekste dingen afspeelden. Maar hij was er niet de man naar om tot het uiterste door te gaan. Het was overigens nog nooit gebeurd dat mevrouw Groot 's nachts bij hem had aangeklopt. Ook had ze nooit vóór hem gestaan met helemaal niets onder haar regenjas, of onder haar duster. Ze hield hem op een afstand, maar deed onderwijl haar best die afstand te verkleinen. Mevrouw Groot had namelijk de gewoonte haar hoofd pal voor het zijne te houden, alsof ze een tête à tête met hem had. Hij vond het een komische situatie, maar dat was ook het enige. Hij vond haar als vrouw niet aantrekkelijk genoeg om gewoon met haar te kunnen omgaan. Ze
| |
| |
was verstrikt in haar eigen tentakels. Misschien voorgoed verstrikt. Wat hij van haar wist waren de dingen die ze hem vertelde, de dingen die ze kwijt wou. Hij dacht er het zijne van en hield het contact zo beperkt mogelijk.
Sirdjal schoof een centimeter of drie, vier de kant op van de vrouw die naast hem zat. Hij deed dat 's winters nogal vaak bij vrouwen die aan de corpulente kant waren. Het was ook provocerend bedoeld, want hij vond dat niet alleen dikke, maar ook magere mensen het recht hadden de ruimte in te nemen die hun toekwam. Hij had bijvoorbeeld het recht geen centimeter minder dan de helft van de stoel in beslag te nemen. Met zulke mooie gedachten was hij lang niet altijd geholpen; hij raakte de kluts kwijt, kon een minuut op de openbare weg blijven staan, eer het tot hem doordrong dat hij weer te veel gelet had op het gedrag van de mensen die hem in het voorbijgaan waren opgevallen. Nu bijvoorbeeld herkende hij plotseling de omgeving niet meer. Was hij misschien een halte te ver meegereden? Voor het treffen van de nodige maatregelen was hij in elk geval te laat. De tram was al opgereden en ging nu bellend de hoek om. Hij voelde zich bij de neus genomen, maar was blij toen hij van het sigarenwinkeltje het bord zag met de gepruikte Willem ii. Hij drukte op de knop, kwam overeind en liep naar de uitgang, voorafgegaan door een sterk naar parfum riekende dame in een luipaard en op schoenen met naaldhakken. Ze had een rode paraplu bij zich die ze als wapen gebruikte, zonder dat ze daar erg in had. Sirdjal was het tweede slachtoffer, hij zei er ook als tweede iets over.
Het regende.
Hij stak het eerste zebrapad over, bleef staan op de vluchtheuvel, stak de straat toen weer over, ging een bocht om en keek recht in de straat waar hij woonde. De melkboer was al bij mevrouw Groot aan de deur geweest. Hij zat in zijn karretje en tufte de kant op van de oogarts bij wie Sirdjal op spreekuur was geweest toen hij dacht dat er iets aan zijn ogen mankeerde. Volgens de dokter waren ze prima in orde, hij zou zelfs een paar ogen hebben die op- | |
| |
vallend ver konden zien. Hij hoefde van hem niet terug te komen, tenzij hij het per se wou...
Hij duwde het hekje open, haalde de sleutels uit zijn zak en lette scherp op de ramen om te zien of hij bespioneerd werd door mevrouw Groot. Vorig jaar, omstreeks deze tijd, had hij gedacht dat het gauw afgelopen zou zijn. Hij zou weggaan uit Holland en zich inzetten voor de zaak waar hij al die jaren van gedroomd had. Het was dom van hem geweest en in hoge mate irreëel om te denken dat hij welkom zou zijn. Men had hem liever hier dan daar. Ze vonden hem een opruier, iemand met een negatief karakter. Een vreselijk mens. Hij hoorde dat en woog in volledige afzondering zijn eigen krachten af tegen de koloniale, godsdienstwaanzinnige krachten. Zijn diagnose was negatief, hij wist dat hij het zou verliezen. Hij stelde zijn vertrek weer uit en probeerde zich te verzoenen met het feit dat hij in Holland woonde.
Hij stak de sleutel in het slot en opende de voordeur. Er was nog geen post geweest, merkte hij en hij bukte zich naar de grond om de krant op te rapen. In de brievenbus lag niets, ook geen afschrijving van de giro. Voor persoonlijke brieven was het inderdaad nog veel te vroeg. Zelf schreef hij niemand, maar gek genoeg wachtte hij steeds op een brief met een of andere belangrijke mededeling. Hij zelf had niets bijzonders te melden. De vrienden die hij bezat, hadden bijna allemaal in Amsterdam gewoond. Ze hadden er hun studie afgemaakt, ze wisten wat er te koop was. Ze kenden het Leidseplein. De cafés. Ze hadden in deze stad een deel van hun vrije tijd doorgebracht om revolutionair te discussiëren over de vaderlandse politiek. Eenmaal terug, hadden ze zich aangepast. Ze waren brave en voorbeeldige huisvaders en verscholen zich achter de drukte van hun werk. Ze dachten aan het maken van overuren om het zo goed mogelijk te hebben met hun vrouw en kinderen. Ze dachten aan een goeie auto, een groot huis. Ze sloten een hypotheek af tegen hoge rente. Ze werden zich weer bewust van de etnische spanningen, reageerden emotioneel en sloten zich aan bij de anderen die zich ook
| |
| |
hadden moeten aanpassen. Ze werden angstig en begonnen te raaskallen, terwijl hun vrouwen de dagen lui konkelend en verkwistend doorbrachten. Thuis de bediende voor het vuile werk. De pot. De kleren.
Onder zijn vrienden was er maar één die zijn nek had geriskeerd en zijn principes trouw gebleven was. Hij was de enige die zich niet raciaal, maar maatschappij-kritisch had opgesteld. Hij was de enige die de strijdbijl had opgegraven en die niet wild en geborneerd te werk ging. Hij was ook de enige die op een verstandige manier voortdurend in geldgebrek verkeerde. Hoewel hij honger leed, bleef hij in leven. Hij stortte in, maar bleef helder doordenken. Ook hem schreef Sirdjal niet meer. Was Swamipersad te belazerd om hem te schrijven? Nam hij hem iets kwalijk? Of waren de brieven uit Amsterdam in verkeerde handen terechtgekomen? Zoals dat vaker gebeurde?
Sirdjal ging op zijn tenen naar boven. Het was op de trap veel donkerder dan in de hal, zodat bij sommige treden zijn gevoel voor afstand bemoeilijkt werd en hij zich aan de leuning moest vasthouden om niet mis te stappen. Hij had het licht kunnen aandoen, maar dan liep hij de kans de aandacht te trekken van mevrouw Groot. Ze had de onhebbelijke gewoonte hem onverwachts te verrassen en hij moest toegeven dat ze er tot nu toe altijd succes mee had gehad. Er was niet een keer geweest dat hij niet van haar geschrokken was. Soms dacht hij dat ze krankzinnig was en de deur opendeed in de verwachting niet hém maar haar overleden man te zullen zien. Ze had het eens over spiritistische bijeenkomsten gehad die ze toevallig had bijgewoond. Maar dat was weer twee jaar geleden.
‘Goede morgen, meneer Singh,’ klonk het op de bovenloop.
Sirdjal kuchte.
‘Dag mevrouw,’ antwoordde hij.
Ze stond in het schemerige licht van de halfgeopende deur, gekleed in het zwart. Het kraagje en de manchetten waren van kant. Zwitserse ongetwijfeld. Ze leek een etalagepop van de Bonneterie in de Kalverstraat, of een bijna
| |
| |
volmaakt beeld van Madame Tussaud. Ze rook lekker. Hij herinnerde zich dat ze altijd Guerlain gebruikte. Wat hem erg opviel was dat ze vanmorgen geen rouge op had en dat haar lippen erg bleek waren.
‘Wat gek toch dat ik u vanmorgen niet heb horen weggaan. U was zeker erg vroeg?’
Ze voerde het accent van de buurt op.
‘Ik hoop niet dat ik u gestoord heb in uw slaap,’ zei Sirdjal.
‘O, helemaal niet. Nee, u stoort mij nooit. Ik slaap de laatste jaren wel erg licht en dan wil je weleens wat horen. Nee, maakt u zich geen zorgen. U stoort mij helemaal niet.’
De telefoon ging.
‘Een ogenblikje meneer Singh.’
Ze huppelde met kleine, vrolijke pasjes naar de antieke tafel bij een van de ramen, en voerde een kort maar opgewonden gesprek. Sirdjal beet op zijn tanden; aan deze vorm van lente-uitgelatenheid zou hij wel nooit wennen. Dit was nu iets wat hij exotisch vond. Iets waarbij hij zich niet lekker voelde, omdat hij zich een houding moest aanmeten die hem veel te star was. Ze legde de hoorn op de haak, hij zag het haar doen en deed vervolgens alsof hij al die tijd niet naar binnen had gekeken. Iedere belangstelling van zijn kant zou een uitnodiging kunnen betekenen en hij kon niet altijd weigeren.
‘Ik heb m'n best gedaan het zo kort mogelijk te maken,’ zei ze toen ze weer in de deur stond. ‘Het was bovendien niets bijzonders. Dat ze je daarvoor zo vroeg telefoneren.’
‘Ik ben anders nooit vroeg op,’ zei Sirdjal.
‘Ja. Vertelt u mij maar niets. Het leven van kunstenaars, heb ik altijd gezegd, begint op een uur dat anderen ermee ophouden. Ja de kunst en het kunstenaarsschap heb ik bijvoorbeeld altijd gezien als een elementair protest tegen het vulgaire leven. Ik heb altijd piano willen spelen. Maar dat is er nooit echt van gekomen.’
‘U heeft anders een schitterende vleugel.’
‘Jaaah. Een Steinway. Zo nu en dan klavier ik een stukje aan, als er vrienden zijn. Maar dat is meer amateurisme.’
| |
| |
‘Daar heb ik uiteraard weinig verstand van, mevrouw. Het is anders minder koud dan de afgelopen dagen,’ zei Sirdjal die aan zijn manuscript dacht.
Mevrouw Groot was het niet met hem eens. Ze hield het maar op de Valenciaanse zon en vond het hier toch maar killetjes voor de tijd van het jaar. Vroeger gingen zij en haar man altijd naar Londen. Bijna altijd hetzelfde hotel; het Kensington-Palace. Ze waren niet zo erg wild van de Hiltons en logeerden soms gewoon in het Europe Hotel als ze de boot naar Harwich hadden genomen. Haar moeder, inmiddels een vrouw van tweeënzeventig, ging nog altijd naar Londen. Die was helemaal Angelsaksisch geörienteerd, ondanks het feit dat ze Française was. In Londen had ze een vooraanstaand Indiër ontmoet. Een bijzonder welbespraakt en erudiet man. Een Brahmaan. Tegenwoordig zag ze hem niet meer. Ze ging niet zo vaak meer van huis, bezocht weinig concerten, hoewel ze er nog vrij pittig uitzag. Mevrouw Groot zelf had een huis in Veere, zo'n koningin Wilhelmina. Een schitterend groot landhuis tussen de bossen, dat onderhouden werd door een oud-officier van het Leger des Heils. Verder had ze een tuinman en een poetsster. Voor het gemak had ze ook nog twee flats, één in Rijswijk, en één in den Haag. Een van haar pleegdochters woonde in Brussel. Getrouwd met een Fransman. Erg begaafd in vreemde talen, vooral Frans. Ja, haar moeder was nog lang niet oud. Ze had niet zo bar lang geleden een Engelse kelner teruggestuurd omdat die een verkeerde wijn had geserveerd. Die Engelsen hadden daar geen verstand van. Nu ze lid geworden waren van de eeg bestond er een grote kans dat ze daar meer op gingen letten.
Mevrouw Groot wist van geen ophouden. Ze kwam dichter bij hem staan om ieder woord dat ze zei in zijn hersens te stampen. Ze wilde dat er naar haar geluisterd werd en goed ook, want ze sprak nogal hard.
‘Heeft u gisteravond naar de televisie gekeken?’ wilde ze weten.
Sirdjal vroeg zich af of ze weer last had gehad van zijn televisietoestel.
| |
| |
‘Ja,’ zei hij. ‘Ik heb wat naar de televisie zitten kijken.’
‘Wat een enge man, die Lachdemon. Vindt u zelf ook niet, meneer Singh?’
Ze sprak de naam van de leidende politicus uit het ‘Kort Geding’ verkeerd uit. Hij corrigeerde haar.
‘Voor u is het niets bijzonders, natuurlijk. Maar mij lijkt het een erg ingewikkelde taal.’
‘Het Chinees vind ik een stuk moeilijker.’
Ze schoot in een voorzichtig lachje, waarbij ze haar bleekroze handje voor haar mond hield.
‘Tjaaah. Daar zegt u nog eens even wat. Ja, dat lijkt me ook ontzettend moeilik... O, ik vergat bijna te zeggen dat vandaag de loodgieter komt. Zou u misschien voor hem willen opendoen? Het is zo gebeurd. Of gaat u zo meteen weer weg?’
‘Ik ben er de hele dag.’
Ze keek ernstig.
‘U heeft het erg druk. Ik kan het me wel indenken. Mijn man had het altijd zo afschuwelijk druk met de praktijk. Voor een vrouw valt het niet altijd mee. Maar we hadden een uitstekend huwelijk. Heel eerlijk en nooit een lelijk woord. Dat vergeet je eigenlijk nooit meer.’
Sirdjal knikte.
‘Weet u meneer, Singh. Ik vind dat u zich te veel opsluit, de laatste weken. U zit steeds maar te werken. Dat moet u nou echt niet doen. Weet u, u zou eens lekker vakantie moeten nemen. Spanje is daar erg geschikt voor.’
‘Er zijn dingen die moeten worden afgemaakt.’
‘Maar dat begrijp ik.’
Sirdjal verlangde naar een stoel.
‘Ik denk dat ik nu maar eens naar boven ga,’ zei hij.
‘Heeft u geen zin om bij mij een kopje koffie te drinken? En u zou de rozen moeten zien die ik van u gekregen heb. Ze staan schitterend. Zou u niet even willen kijken?’
Ze hield de deur voor hem open.
‘Maar dan heel even,’ gaf hij toe en volgde haar naar de tafel waarop de telefoon en de rozen stonden.
‘U houdt van rozen, zie ik.’
| |
| |
‘Dat hebt u goed gezien, meneer Singh. Dat is iets van de laatste jaren. Vroeger was ik dol op zonnebloemen en dat ben ik eigenlijk nog, hoor.’
‘Zonnebloemen ruiken wel erg lekker. Als kind deden ze me denken aan Verkade biscuitjes. Het stuifmeel is anders ook wel lekker.’
‘Dat meent u niet, meneer Singh... Ja, de rozen staan prachtig. Voor zonnebloemen heb ik een andere vaas. Een ronde. Een beetje naar het idee van Van Gogh. Maar eh... neemt u toch plaats, meneer Singh. Gaat u toch vooral zitten.’
Hij zette zich in een van de brede zachte stoelen om de salontafel, stak een sigaret op en vouwde de krant open. Het was de vierde keer dat ze hem had overgehaald om bij haar koffie te komen drinken. Hij had het op twee keer kunnen houden als hij niet gereageerd had op de ansichten die ze hem uit Spanje had gestuurd. Hij keek naar de baccarats en geneerde zich. Heel zijn leven had hij ervoor gevochten een vrij mens te zijn. Hij had bepaalde opvattingen verkondigd die voor een ander misschien van enige betekenis zouden kunnen zijn. Nu zat hij uit pure besluiteloosheid toch maar mooi te knoeien met een vrouw die zo angstig was dat ze hem alleen maar irriteren kon. Hij had zich schuldig gemaakt aan omkoperij, hij had dure rozen voor haar gekocht om na te gaan hoe ze op hem reageerde. Hij wilde weten hoe hij ervoor stond en hij was bang dat een oprechte houding niet zou aanslaan en hem misschien zijn woonruimte zou kosten. Hij handelde, wat haar betrof, nogal tegenstrijdig, al was hij niet helemaal kritiekloos en zei hij wel dingen die zeker niet aardig waren. En het was toch goed bedoeld van hem, toen hij spontaan en zonder bloemen bij haar aanklopte als reactie op het ernstige gezicht van haar huisdokter die hij toevallig op de trap was tegengekomen.
‘Moet u er melk en suiker bij?’ vroeg mevrouw Groot die uit de keuken terug was.
Sirdjal vouwde de krant weer dicht.
‘Graag,’ zei hij.
| |
| |
‘Moet u ook een speculaasje?’
‘Nee, dank u wel.’
Hij roerde in zijn kopje, bracht het naar zijn lippen, maar zette het meteen weer neer, omdat de koffie te heet was. Mevrouw Groot knabbelde aan haar koekje en prees de kwaliteit van haar bakker.
‘U moet zijn gevulde koeken eens proberen,’ zei ze trots.
Het idee maakte hem misselijk. Hij hield niet van snoepen.
‘Moet u echt geen koekje?’ drong mevrouw Groot aan.
Hij schudde zijn hoofd, dronk zijn koffie en stond op.
‘Ik moet nu aan het werk,’ zei hij.
‘Toch moet u er af en toe wel uit, hoor.’
Sirdjal was kwaad, hij nam de krant en groette. Op de trap schoot het hem te binnen dat hij vergeten was de kachel uit te draaien. Hij sloeg een paar treden over, deed de deur open en dicht en deed de kachel uit. Het was bloedheet. Snel ontdeed hij zich van jas en colbert die hij aan de kapstok in de slaapkamer liet hangen. Toen zette hij een raam open. Er was nu een half uur voorbij zonder dat hij ook maar iets gedaan had. Het was zijn eigen schuld, het werd tijd dat hij verhuisde. Hij maakte het bed op, zette thee die hij warm liet staan in de Chinese mand en ging voor zijn schrijfmachine zitten.
...Hij kon het vooral 's winters niet opbrengen vroeg uit zijn bed te komen. In het allereerste begin ging dat niet zonder schuldgevoelens, omdat hij het van huis uit gewend was. Dat zou op een bepaalde dwangmatigheid kunnen wijzen, maar dat was het beslist niet. Hij had er altijd van gehouden vroeg op te staan, om volop te kunnen genieten van de opkomende zon. Van de roetzwarte wolken die geleidelijk aan overgingen in limonaderoze gesponnen suiker. Stroopwolken. Hij had er nooit een klok, een horloge of een wekker voor nodig gehad. Hij werd vanzelf wakker met de hanen, de vogeltjes in de bomen om het huis, de koele wind door de jaloezieën.
In Holland waren het zijn gedachten die hem wekten. De natuur speelde, behalve een enkele keer in de zomer, een
| |
| |
kille, ruige rol in zijn doen en laten. Dat had hij direct aangevoeld op die bewuste dag in november, toen hij in Vlissingen voet aan wal zette. Hij schrok van de hemel die laag was. Van de grauwe, asachtige wolken, de kale bomen. Hij reageerde nauwelijks op het verkeer over de steiger, de viaducten. Hij was verdoofd, hij rilde van de kou.
De jas, hem bij Ramaker's tailoring in Paramaribo aangepraat, bleek niet berekend te zijn op het seizoen. Veel geld had hij niet, dus verzoende hij zich met de gedachte dat hij nog maanden zou moeten rondlopen in een ding dat veel te wijd om zijn schouders zat. Hij was toen al erg ijdel en het kostte hem nogal wat moeite zich ironisch op te stellen en zich zelf domweg te kunnen zien als een dampende, eenzame vogelverschrikker beneden de zeespiegel.
De reis met de ‘Asconia’ van de Fratelli Grimaldi S.O. had langer dan vier weken geduurd. Het was zijn eerste reis, verzorgd door de gebroeders Van Eick. Dezen hadden hem de verzekering gegeven dat hij op Hato, de vlieghaven van Curaçao, zou worden opgehaald door een vertegenwoordiger van de S.O. Er zou hem een goed hotel worden aangewezen, bekostigd door Grimaldi's S.O. Het resultaat was dat hij op Hato, nadat hij een uur voor niets had zitten wachten, een taxi voor eigen rekening nam. Hij weet de situatie aan het toeval, maar werd achterdochtig toen het kantoor van de Grimaldi's gesloten bleek te zijn. Hij bleef wat in de buurt rondhangen, trotseerde met kloppend hart de blikken van de voorbijgangers die het maar raar vonden dat hij met zijn koffers voor een gesloten deur stond te wachten. Het was ten slotte een Indisch militair in burger die hem aansprak en die zo vriendelijk was om hem mee te nemen naar een uit Suriname afkomstige familie. Hij werd er allerhartelijkst onthaald.
De reis had hem 675 Surinaamse guldens gekost en hij had er grote verwachtingen van gehad. Die gingen de mist in toen hij tot de ontdekking kwam dat de Grimaldi's veel meer fantasie hadden dan hij voor mogelijk had gehouden. Hij stond geboekt voor de classe touristica, maar genoot dezelfde service als de dekpassagiers, zo'n driehonderd
| |
| |
Spaanse en Portugese emigranten uit Caracas. De stewards hadden altijd haast, ze reageerden nors en de emigranten die bij groepjes de zaal binnenstormden waren uitgehongerd. Hij kon er niet tegen, werd zeeziek en moest duizelig de eetzaal verlaten.
Aan boord was er een meisje dat hem af en toe iets kwam brengen. Ze heette Marisca en kwam van Aruba. Ze was een muslim, maar had bij de nonnen op de middelbare school gezeten. Ze was nu op weg naar Londen om daar verder te studeren. Wat precies, dat wist ze nog steeds niet en eigenlijk interesseerde het haar ook niet zoveel. Maar dat had ze niet tegen haar ouders gezegd, anders hadden die haar wel op Aruba gehouden. Hij was haar dankbaar om de gezellige babbeltjes die ze met hem kwam maken over van alles en nog wat. En charami! Ze had van haar leven niet zulk vies eten onder haar ogen gekregen! Charami! Marisca was nog maar heel weinig gewend en veroordeelde de vreemde keuken. De keuken van de Grimaldi's. Ze vond de linzensoep naar gootwater smaken en snakte met haar dromerige ogen naar een kommetje dal of soep van gele erwtjes, die door haar moeder altijd bijzonder lekker werd klaargemaakt. Charami! Met het sausje van de spaghetti en de olijfolie in de sla was het nog veel afschuwelijker; die smaakten zo naar medicijn van de polikliniek, dat ze eerst een tijdje over het dek moest wandelen, voordat ze de moed kon opbrengen een duik te nemen in de met lysol of creoline schoongemaakte en gedweilde toiletten en gangen van het toeristendek. Het groene ijs was wel verrukkelijk, daar hadden haar vader en moeder nou speciaal zoveel geld aan uitgegeven.
Marisca hield van zingen. Dagelijks liet ze, zittend in de deuropening van haar hut, haar stem weergalmen voor iedereen die het maar horen wilde. Hij genoot ervan. In stilte noemde hij haar de zangeres van de Caraïbische golven en troostte zich met visioenen van haar, om niet om te komen van ellende en eenzaamheid. Zijn hut moest hij delen met twee wat oudere Portugezen die zich in Willemstad hadden ingescheept. Ze waren bepaald niet fris en zagen er
| |
| |
nogal pover uit in hun wijde broeken die ze veiligheidshalve ophielden met strak aangetrokken riemen van bruin leer. Ze waren in high spirits en geen dag ziek. Twee stille whiskydrinkers in pyjamabroek en borstrok en met een mond vol gouden tanden. Ze aten en dronken samen en zagen er na twee weken uit als mensen voor wie de Surinaamse uitdrukking ‘Eet, al kan je niet meer. Want je hebt er immers voor betaald’ zeer zeker op zijn plaats was. Ze aten de plooien weg uit hun middel en vulden de jute handtassen die ze bij zich hadden met Spaanse sinaasappelen en golden delicious ofwel groene ijsappels. In onverstaanbaar Portugees hadden ze ontzettend veel schik in de groeiende voorraad, die voor een deel afkomstig was van hun zieke hutgenoot.
‘Je moet ze niets geven. Gooi wat je niet op kan liever weg,’ zei Marisca fel.
‘Waarom?’
‘Ze zitten op hun geld. Daarom reizen ze toeristenklasse.’
‘Dat denk ik niet.’
‘Waarom niet?’
‘Ze lijden onder hun schaamtegevoel. Ze weten dat ze alleen maar geld hebben. Ze voelen zich minderwaardig tussen hoger geschoolde mensen. Mensen aan wie ze moeten verkopen.’
‘Nee, je vergist je. Het kan ze niets schelen. Ze hebben voor niemand respect. Ook niet voor zich zelf. Overdag staan ze als bedelaars in hun hete manufacturenwinkeltjes. 's avonds rijden ze rond in grote, dure auto's en doen dan alsof ze iemand anders zijn.’
‘Omdat ze verlegen zijn.’
Ze dacht even na, maar was het toch niet met hem eens.
‘Je kent ze niet,’ zei ze. ‘Mijn moeder heeft altijd gezegd dat ik beter met een Engelsman kan trouwen als het niet anders kan. Een Portugees zou haar dood betekenen.’
‘Ouders zeggen zoveel. Je bent toch maar uit Aruba weggegaan.’
‘Heb je je ouders nog?’
| |
| |
‘Ja en nee.’
‘Familie?’
‘Nee.’
‘Wat ga je in Holland doen?’
‘Eens merk je het wel.’
‘Je doet zo geheimzinnig. Waarom?’
‘Ik ben niet geheimzinnig. Ik ben bang. Ik twijfel. Ik weet niet of het zal lukken. Dat wat ik wil.’
‘Ik wil helemaal niets. Ik wil trouwen.’
‘In Engeland zijn er veel Hindoes.’
‘Ik ben geen Hindoe. Maar het kan me niet schelen. Als het maar een Hindoestaan is. En jij?’
‘Ik had een meisje. Ze is nu in Holland. Het is uit. Ze wou niet meer. Ik ben blij dat ze niet meer wou en dat ze wegging. Ik wou altijd weggaan, maar ik kon niet direct omdat ik bang was dat ik de dingen waar ik zo van hou, niet meer zou herkennen of terugvinden.’
Marisca werd stil en begon toen opeens te lachen.
‘Je wil zeker dat ik nog langer hier sta, hè? Daarom doe je alsof je een heel oude, zieke man bent.’
‘Misschien bén ik wel een oude zieke man.’
Marisca was stil; ze had verwacht dat hij iets anders tegen haar zou zeggen, ook al was het duidelijk dat ze niet verliefd waren op elkaar.
De Grimaldi's werden hoe langer hoe avontuurlijker. Ze veranderden van koers en deden allerlei kleine, niet geplande eilanden aan voor drinkwater, sla, fruit en groente voor de passagiers van de eerste en de tweede klas. Soms bleven ze midden op de oceaan dobberen, omdat de machines waren uitgevallen, of omdat de schoorsteen niet trok. Dan weer was het tijd voor de alarmsignalen, de noodoefeningen aan dek en moest hij er wel uit, hoe duizelig hij ook was.
In Vigo, de thuishaven van de emigranten en van de Portugezen uit Curaçao, ging het stukken beter met hem. Hij stond vroeg op, nam een koude douche, kleedde zich aan en vloog naar de railing. De kust was al in zicht. Ach- | |
| |
ter de roestbruine bergen de doormidden gekartelde, opkomende zon, zoals uit een beschrijving van Slauerhoff. Hij begon opeens hevig te twijfelen aan het doel van zijn reis. Waarom zou hij niet in Spanje kunnen wonen? Hij zou straks van boord kunnen gaan, een trein nemen. Marisca die hem naar het dek gevolgd was, had ook de angst te pakken. Ze huilde. Later bekende ze dat ze tegen de kou opzag. Ze begreep nu pas dat ze eigenlijk alleen maar van huis was gegaan omdat het er zo klein was. Ze wou een lange reis maken, maar nergens aankomen, behalve in Aruba. Toen begon hij ook te huilen.
Een paar uur daarna gingen ze van boord. Ze wandelden lachend langs de kade, langs de douaneloodsen en toen over de overdekte treden in de bergrots, tussen de kraampjes met souvenirs, grote looppoppen. Marisca kreeg van hem een sjaal als aandenken. In Southampton namen ze afscheid van elkaar. Marisca werd afgehaald door een oudere zuster, die getrouwd was met een Engelsman en in Londen woonde. Daar ging Marisca nu naar toe. Het moest. Maar ze zouden elkaar schrijven - als goede vrienden, werd er nadrukkelijk gezegd, om de spanning erin te houden. Hij dacht, terwijl ze van boord ging, dat hij misschien toch wel verliefd op haar was.
Een halve maand nadat hij in Amsterdam was kreeg hij van haar een kaartje met een paar opgewekte regels in het Engels. Hij schreef onmiddellijk een lange brief maar kon hem helaas niet verzenden, omdat het kaartje met haar adres nergens te vinden was. Waarschijnlijk zoek geraakt tijdens het verhuizen naar zijn tweede adres. Tijden erna werd hij wakker met het nare gevoel dat hij iets verloren had dat hij liever had vastgehouden. Op een dag kon hij zich nauwelijks meer voorstellen hoe ze eruit zag en hij vergat haar. Hij stortte zich in het Amsterdamse leven om zich te kunnen handhaven. Om aan geld te komen, begon hij met borden te wassen aan de Overtoom. Hij leefde. Zijn leven was nog maar pas begonnen. In Suriname had hij vaak rondgelopen met het gevoel dat hij veel te snel leefde, zonder dat hij tot zijn recht kwam. Hij zou dan, immers
| |
| |
ook veel te snel dood gaan. Hij wilde die dood uitstellen en koos voor de verleidelijke chaos van de grote stad. Amsterdam. Hier had hij een voorsprong op de dood. Nee, hij zou niet sterven in Holland. Hij zou er heel lang blijven, maar dan teruggaan als iemand in de volle kracht en bloei van zijn leven. Dan kon het hem niet schelen om daar dood te gaan. Als de situatie maar anders was.
Het was struisvogelpolitiek geweest. Hij was inmiddels de vijfendertig gepasseerd, van de wereld had hij aardig wat gezien en zoveel hoefde er voor hem niet meer te gebeuren of te veranderen. Zijn maagspieren hadden het begeven. Hij zakte uit en op een goeie dag zou hij helemaal uit zijn voegen zijn. Maar hij kon tenminste zeggen dat hij geleefd had en rijk aan ervaringen en gedachten was. Hij was veranderd. Hij schommelde tussen links en rechts en handelde dienovereenkomstig. De gedachte aan ongerief - als grasluizenbeten, een zich vermenigvuldigende kakkerlak in de kleerkast, of een vliegende kakkerlak door het huis - maakte hem bang, en ook nijdig, omdat hij dat niet wilde, maar wat dan toch niet verhinderde dat hij halfslachtig reageerde, of een naar zijn smaak veel te neutrale houding aannam. Alleen, wat moest hij op z'n eentje met al het geschrijf tegen de verdelgingsmiddelen in de neusgaten van slapende, ondervoede kinderen? De aderverlammende hitte onder de zinken daken boven die ellendige krotten? De oude, verroeste koolpotstrijkijzers boven de gaten in de keukenvloeren? De rioolratten die met alle geweld naar binnen wilden? De proppen krantenpapier in de naden van de plankenmuren? De door de honden omver gegooide vuilnisemmers langs de weg? De sinaasappel- en bananeschillen, de kippestront op de altijd natte en verzuurde erven? De onder de parasieten verstikte erfbomen? Het welig tierende gras uit het stilstaande water van de goten? De gezwollen kinderwangen als gevolg van kakkerlakkenbeten, verdoezeld door het sprookje van vollemaansbestraling?
Hij was veranderd, hij kon niet anders. Hij dacht er niet aan uit principiële overwegingen op een slecht verwarmde
| |
| |
kamer te gaan zitten, zonder gelegenheid tot stromend baden. Hij voelde zich oud. Marisca zou hem nu wel gelijk moeten geven. Ja, hij dacht weer aan haar, hij kon weer aan haar denken, hij had tijd te over om aan haar te denken. Het was egoïstisch, want het ging meer om hem dan om haar. Hij probeerde zich zelf terug te vinden en daarmee zijn warm jeugdig idealisme dat het altijd gewonnen had van zijn somberheid, zijn gedeprimeerdheid. Marisca was een bijkomstigheid, een meisje in de deur van zijn hut, gekleed in een blueblack geplisseerde rok met een kobaltblauwe bloes van batist. En ze rook goed, soms naar Brylcreem, soms naar Soir de Paris uit de witte zakdoek om haar pols. De zakdoek die ze onder de mouw van haar cameljas probeerde los te knopen, terwijl ze tussen haar zuster en zwager in de mistige tocht naar Londen aanvaardde. Ze huilde. Niet zo zeer om hem, maar meer om het verwarde doel, de beslissing die ze wat haar studie betrof nu wel zou moeten nemen. Marisca... Sirdjal deed zijn mond open, maar er kwam, net als toen in Southhampton, geen geluid uit. De telefoon rinkelde maar door. Hij nam niet op.
Was het Bisoenlal geweest? Of een vriend die er opeens weer was? Of had Firoz vanuit de cel gebeld om de afspraak af te zeggen? Hij was op iedere mogelijkheid voorbereid maar vond het verstandiger gewoon af te wachten dan er zich enige zorg over te maken.
Hij zette zich weer aan het werk, kwam echter niet verder dan het overlezen van een aantal bladzijden uit het eerste hoofdstuk. Toen begon hij ernstig na te denken over zijn jonge vriend. Hij werd achterdochtig opeens. Firoz had hem wel het een en ander verteld, maar maakte toch niet de indruk dat hij de hele waarheid sprak. Firoz had de onhebbelijkheid om de dingen heen te draaien, ze te bagatelliseren wanneer hij klem liep. Sirdjal moest vooral niet denken dat hij het moeilijk had en dat hij zich zelf niet sterk genoeg vond om zijn droom waar te maken. Firoz bezocht een avondcursus l.t.s. Waar wist Sirdjal niet,
| |
| |
maar hij nam aan dat zijn jonge vriend zich inderdaad had laten inschrijven. Hij was er namelijk zo vol van dat je iedere vorm van wantrouwen naast je moest neer leggen. Hij had het praktisch over niets anders. Hij zou het halen, hij moest. Hij had alle boeken en schriften gekocht. Het waren dure boeken, maar dat gaf niet. Als hij het maar haalde. Als hij het maar binnen de vastgestelde tijd haalde. Dan zou hij teruggaan en iedereen zou tegen hem zeggen: ‘Daar heb je de jongste zoon van Ibrahim. Hij heeft in Holland lessen gevolgd.’ En allemaal zouden ze jaloers kijken naar zijn mooie vrouw. En al die leugens over hem, rondgebazuind door de familie van zijn eerste vrouw, zouden waardeloos zijn. Hij zou het ze bewijzen. Hij was eenentwintig.
Sirdjal liet hem zijn gang maar gaan, hij wilde hem niet met vragen lastig vallen, hij wilde zijn droom niet kapot maken en luisterde meestal zonder commentaar. Maar hoe langer hij over zijn vriend nadacht, hoe sterker hij ervan overtuigd raakte, dat er iets was dat niet klopte, wat hun contact enigszins bemoeilijkte. In zijn omgang met Surinamers had Sirdjal verschillende karaktertypen leren kennen. Een daarvan was bijvoorbeeld het ‘vissende’ soort met een uitgesproken agressie en een uitgesproken angst. Firoz viste niet, hij had een matige agressie, niet zulke grote angsten, blijkens het feit dat hij zich niet liet verjagen door meesters uitgebreide boekenkast. Firoz was ook niet achter elkaar aan het woord - een vorm van aandacht afleiden - en het was ook weer niet zo dat hij - een vorm van aandacht en waardering vragen - bijna niets zei. Hij was meer het type dat op een gewone rustige manier onderhoudend was, terwijl je steeds het idee had dat hij je iets probeerde mee te delen dat voor hem erg belangrijk was maar dat hij niet kwijt wou, omdat hij het niet durfde.
Waarom had hij pas gisteravond gebeld om te zeggen dat hij met griep in bed lag? Werkte hij nog wel? Waarom mocht Sirdjal hem niet bezoeken? Was hij verhuisd? Of had hij zomaar opeens ontslag genomen? Of had hij ontslag moeten nemen? Of was hij zomaar opeens ontslagen zonder opgaaf van een aannemelijke reden?
| |
| |
Hij had geen bijzondere opleiding genoten. Hij was een eenvoudige jongen, warm in zijn toenaderingsdrift, belemmerd door zijn schaamtegevoel. Hij geneerde zich voor zijn baantje als grondwerker. Bisoenlal vond het vreemd dat hij, Sirdjal, met zo'n onontwikkelde jongen omging en verdacht hem van praktijken die het Surinaamse zonlicht niet konden verdragen. Bisoenlal was jaloers, hij ging nog liever dood dan toe te geven dat hij zelf een heleboel dingen zou willen, maar dat hij ze, om het derde oog, de sociale controle, niet aandurfde.
Sirdjal hield van Firoz. Hij had hem toevallig leren kennen in de late herfst van het vorig jaar. Hij had toen een afspraak met Efraïm in café Polen en hij had haast. Hij was laat en wilde dat er in het ongelukkigste geval niet langer dan tien minuten op hem werd gewacht. Hij liep vlug, ook omdat hij koude handen had en het liefst zo snel mogelijk in de warmte van het café wilde zijn. Dit maakte dat hij ongeduldig werd toen hij in de Kalverstraat ineens door een grondwerker werd aangehouden die hij niet kende. Sirdjal keek nors, maar geleidelijk aan geïnteresseerd toen bleek dat hij niet te doen had met een jonge Turk of Marokkaan, maar met iemand die zich in het Nederlands tot hem richtte.
‘Meester. Ik zie dat u mij niet meer kent. Maar ik ken u wel.’
Sirdjal stond met zijn handen in zijn zakken.
‘Waar? Hoe dan?’
‘Een keer heb ik uw bromfies gemaakt. Het wou niet starten. Het regende. Weet u waar?’
Sirdjal kon het zich niet herinneren, hij had zoveel gezichten in zijn leven gezien, zoveel gezichten vergeten.
‘Bij die ene winkel. Op de hoek van Leiding 8a. Meester heeft zeker een auto nu.’
Sirdjal verbaasde zich over zijn vrijmoedigheid. Mooie, sterke jonge jongen, dacht hij. Geen dikke maag zoals ik die heb.
‘Hoe lang ben je al hier?’ vroeg hij.
‘Niet zo lang. Vier, vijf maanden zo.’
| |
| |
‘Vind je het koud?’
‘Ja. Maar als je een doel hebt. Ik ben op een avondcirsis l.t.s. Het is beter als je hier een papiertje krijgt. Voorlopig doe ik dit werk. Het is een beetje zwaar maar als ik eenmaal montir ben dan word ik mijn eigen baas.’
Twee Turkse of Marokkaanse grondwerkers kwamen er ook bij staan en maakten allerlei grapjes in het Arabisch en gebroken Nederlands.
‘Waar woont u, meester? Ik heb heel vele mooie platen meegenomen. Die platen zijn hier veel goedkoper. Ik verdien niet zoveel, maar toch een beetje goed. In Suriname is alles duur. Daar kan je bijna niets kopen.’
Zulke verhalen had Sirdjal wel vaker gehoord, ook die waarin men het had over een stevige aanpak. De zelfbevrijding. Hij glimlachte naar de gehelmde jongeman en schreef op een papiertje uit zijn agenda zijn naam, adres en telefoonnummer.
‘Hier,’ zei hij.
Firoz hield het velletje recht voor zijn gezicht, knikte een paar keer en liet er zijn twijfel op volgen door te zeggen dat het nog een beetje moeilijk voor hem was de buurt te vinden. Hij was bang dat hij zou verdwalen.
‘Niets is moeilijk,’ zei Sirdjal, en legde hem uit hoe er te komen.
‘O, nu begrijp ik,’ zei Firoz.
Hij straalde naar zijn oudere Arabische vrienden. Twee magere mannen met verweerde gezichten en gouden kiezen.
Firoz had drie grote hartstochten. Ten eerste: zijn l.t.s.-manie. Ten tweede: zijn bromfiets en ten derde zijn taperecorder met opnamen van Indiase playback singers. Hij was nog nooit zonder zijn taperecorder bij hem langs geweest, of zonder bromfietsonderdelen, omdat er altijd iets aan mankeerde.
In Suriname had hij de splinternieuwe bromfiets, de belangrijkste bruidsschat die hij had ontvangen, verkocht, om in verband met zijn vertrek zich zelf wat bij te sprin- | |
| |
gen. Maar hij kon het gloednieuwe ding niet vergeten en deed van alles om de tweedehands Honda die hij hier had gekocht tot een nieuw ding om te toveren. De bromfiets glansde en glom als zijn schoenen, zijn haar in de brillantine. Voor het tot stand komen van deze glans waren de omstandigheden niet bepaald gunstig. Hij beschikte niet over het plekje achter de heining van het erf, niet over het plekje onder het huis, of op het balkon en eveneens niet over het plekje in de voorzaal onder de lamp zonder kap, de middentafel en de bakstoelen eromheen aan een kant weggeschoven. Hij kon het ding ook niet via de steile, donkere trappen naar boven sleuren. Gegarandeerd dat hij iemand op de trap tegenkwam die het aan de hospita zou doorgeven. Er zou een deuk in kunnen komen, of een krasje en dat zou doodzonde zijn.
Firoz had het trottoir en op minder koude of warme dagen het Vondelpark of het Bosplan. Voor zijn schoenen en zijn haar had hij het zolderkamertje. Voor zijn warme maaltijd en voor wat lichamelijke frisheid het keukentje als hij het luik naar beneden had laten zakken.
Mevrouw Groot volgde hem met wantrouwen en nieuwsgierigheid. Ze zei het niet, maar dit waren juist de dingen die nooit werden gezegd. Aan de andere kant wist ze dat ze hem angst inboezemde door de beperking die haar gereserveerde houding hem oplegde. Hij was op de trap altijd karig met woorden en stotterde bijna, omdat hij op zijn accent lette. Zijn woordkeus. Zijn zinsvolgorde. Ze zag op hem neer, maar voelde zich niet tegen hem opgewassen. Ze voelde zich door zijn schijnbare nonchalance in haar vrouwelijkheid aangetast. Ze voelde aan dat hij bang voor haar was en dat het te maken had met haar fysieke uitstraling. Daarom greep ze de eerste de beste gelegenheid aan om toch iets dichter bij hem te komen: ze maakte hem een standje.
‘Dit is een tuin en geen garage. Grote God. U weet onderhand toch wel dat u in Holland zit!’ snauwde ze.
Firoz kwam rustig overeind, veegde zijn vingertoppen aan zijn zakdoek en keek haar voor het eerst recht in de
| |
| |
ogen. Hij was bleek. De muslim was in hem losgebroken en was niet meer tegen te houden. Lang was hij er zich niet van bewust geweest dat hij zich, behalve door zijn moeder, door geen enkele andere vrouw liet betuttelen. Hij was een gescheiden man. Een man, godverdomme. Wat dacht die mevrouw Dracula wel. Gadaha!
‘Ik weet dat het hier geen garage is. Ik heb toch ook geen garagekleren aan. Ik ben eventjes kamwielen aan het checken,’ zei hij.
Hij droeg een donker pak dat hem als gegoten zat. Daaronder een purperrood vest en een licht gestreept overhemd. Hij was sierlijk gedast. Je kon met weinig moeite je gezicht in zijn schoenen bekijken. Dat zag die mevrouw toch wel! Mevrouw Groot zag het niet, ze zag alleen de agressie op zijn gezicht. Zijn vingertoppen. De toorn van Allah, zo ze daar op kwam, nu ze face to face voor hem stond. Het waaide hard, de gele, afgevallen bladeren van de bomen langs het trottoir en in de tuinen stoven wild door de lucht, vielen en schuurden over het asfalt, waar ze elkaar, voor ze opnieuw de lucht in schoten, uit verschillende richtingen probeerden in te halen.
Het was herfst. Mevrouw Groot trok haar zwarte bontjas wat dichter om haar smalle schouders, opende haar mond om iets te zeggen. Maar zei niets. Ze wist niet wat te zeggen en liep met vlugge pasjes over de tegels van het trottoir haar huis binnen. Firoz deed alsof hij haar niet zag weglopen en verplaatste - terwijl ze de deur zachtjes dicht deed - zijn bromfiets van de tuin naar het trottoir, waar hij hem voor verdere controle op de staander liet rusten. Gek dat er, toen hij weer op zijn hurken zat, niets meer te horen was van de kamwielen. Huilde hij?
‘Ik heb alles gehoord,’ zei Sirdjal een paar minuten later.
‘Gadaha,’ zei hij. ‘Ze kijkt mij altijd alsof ik een kuta ben. Een hond.’
‘Het is haar tuin. Het is haar huis. Dat weet je.’
‘Ze loert al lang op me. Ze weet altijd dat ik het ben.’
‘Ze weet altijd wannéér er mensen zijn. Ze is jaloers. Ze is alleen. Dus moet ik ook alleen zijn. Vergeet het maar.’
| |
| |
‘Van die bromfiets kan ze altijd iets zeggen. Het is haar recht. Maar het is niet haar recht om vrijpostige dingen tegen me te zeggen.’
Weer ging de telefoon. Sirdjal nam op.
‘Met Sirdjal,’ zei hij.
‘Jongen, ken je me niet meer?’
Zulke aanspreekmanieren was hij wel gewend, hij beschouwde het maar als een zich ontwikkelend gevoel voor stijl. Hij dacht snel na en zei: ‘U moet me wel erg goed kennen, neem ik aan.’
‘Maar je kent me toch? Vroeger hebben we vaak samen gevoetbald aan de Kwattaweg.’
De stem was nasaal, maar kwam toch uit de volle diepte van de borstkas. Och, hij zou er nader op kunnen ingaan, ware het niet dat zulke details - hij heeft Hindoestaanse vingers, Javaanse voeten, een Chinese stem en een Indiaanse rug - hem toch danig begonnen te vervelen. Hij vond ze niet interessant. Ze dienden nergens voor, wat niet wegnam dat hij spontaan zijn eigen voorkeur had. Die voorkeur bestond uit zeer uiteenlopende elementen, waarvan zijn eigen gezicht bijvoorbeeld, het belangrijkste aspect was.
‘Gevoetbald?’ antwoordde hij licht verbaasd.
‘Gevoetbald, ja. Aan de Kwattaweg.’
‘Zoekt u een keeper of zo?’
‘Eet stront, landverrader.’
Er werd haastig neergelegd. Ook dat was hij gewend, het zat hem in de hele angstconstellatie van niet meer groeten, wegkijken, wegpesten, wegpromoveren, tot aan het zich naamloos richten tot iemand aan de andere kant van de lijn. In het begin had hij er wel hinder van gehad, hij begreep het niet goed. Hij kon zich nauwelijks voorstellen dat men zich zo met hem bezighield, dat men zo redeloos jaloers op hem was. Naderhand werd hij kwaad en kon hij er nog dagen over in zitten. De laatste tijd reageerde hij hoofdschuddend en met een gevoel van medelijden, omdat hij de diepere betekenis ervan zag. Men belde, men kon
| |
| |
bellen, men kon zich het lang begeerde produkt van het technische vernuft eigen maken. Men kon zich eindelijk iets veroorloven wat in het vaderland slechts weinigen gegund was. Daarmee was lang niet alles gezegd. Men kon bellen op zijn Amerikaans nota bene, en men belde à la Al Capone. Op z'n Surinaams. Naar het voorbeeld... En men belde en men belde en men sprak met elkaar af om telkens te bellen. Vergaderingen werden ervoor belegd: men zou de ander een lesje leren. En men kon niet slapen, voordat men anoniem had opgebeld. Daarna kwam men weer bij elkaar om van gedachten te wisselen, te vertellen hoe het afgelopen was. En men lachte en men had plezier en men nam zich voor het nogeens te doen. En men vergat de reden waarom men de koers naar het noorden had gekozen. En men vergat dat terugkeer moeilijk was, ja onmogelijk zelfs. En men besefte niet hoe bang men was, hoe hulpbehoevend en hoe meelijwekkend, en hoe zelfvernietigend. Maar ook daar was een nieuwe oplossing voor. Nieuwe slachtoffers werden gezocht en zie, men belandde ten slotte bij de Hollander en men sloeg tegen een onwankelbare muur van ongeïnteresseerdheid, medelijden, afschuw en discriminatie.
Sirdjal legde neer, schonk zich een flink glas thee in en liep ermee naar de keuken. Hij floot een deuntje waarvan hij de herkomst niet meer wist en verwonderde zich: het was niets voor hem om zelf melodieën te componeren. Hij grinnikte, deed één voor één de witte keukenkasten boven het aanrecht open. 's Ochtends had hij nooit trek, hij hield niet van brood en vond het altijd een opgaaf iets te bedenken dat hem tot eten zou kunnen aanzetten. Hij vond echter niets - geen zilveruitjes, geen augurken, tonijn, zalm - en deed de kasten weer dicht. Hij liep wat heen en weer, schoof de vitrage van het smalle keukenraampje opzij en keek naar buiten. Een verdieping lager was het platje van mevrouw Groot met bloeiende viooltjes, bruingele afrikaantjes, witte rozen, een rek met roze ondergoed en een rood truitje. Op de vochtige grond, tussen oude, half vergane herfstbladeren, een stel spreeuwen in slagorden van
| |
| |
opstijgende en duikende straaljagers. Amsterdam overdag, gezien vanaf het gehorigste plekje in huis.
Hij zette het raampje open, en werd als het ware gebombardeerd door de koude windvlaag, het lawaai van de spreeuwen, het sidderende verkeer, en de trillende heimachine. Het deed hem goed, hij had niet meer het gevoel dat hij alleen was in zijn eigen wereld die steeds minder mensen telde aan wie hij iets had als het erop aankwam. Hij spande zijn borstkas, haalde diep adem en had een kortstondige geluksbeleving. Mensen. Overal mensen. Mensen op straat, in de bus, in de tram, in winkels en in cafés.
Hij zou nu buiten moeten zijn om zich niet zo bewust te zijn van zijn eigen lichaam, zijn eenzaamheid. ‘Ik ben alleen,’ dacht hij en glimlachte om zijn zelfbeklag. Dit waren de momenten die hem in staat stelden zijn eenzaamheid te zien als een gegeven dat noodzakelijk was om zich zelf steeds beter te leren kennen. Hij volgde de spreeuwen, schrok toen er op de trap geroepen en gefloten werd.
Het was de loodgieter, een onwrikbare Ajax-fan
Sirdjal deed voor hem open.
‘Goeje morgen,’ zei de man en verstijfde enigszins.
Hij stopte met fluiten, keek ontwijkend en besteedde te veel aandacht aan zijn versleten gereedschappentas. Het was een nieuwe loodgieter, die zeker vijftien jaar ouder was dan de vorige die zich hier al twee keer had aangemeld voor de geiser en de kachel. En hij had ook geen baard, wat op zich zelf niets zei, omdat de aanschaf van een baard alleen maar met de mode te maken kan hebben en niets, althans geen bijzondere instelling, garandeert. Maar dat was niet de indruk die Sirdjal van de jonge loodgieter had. Niet dat het hem zoveel kon schelen, zeker niet op het moment dat zijn reukorgaan in werking begon te treden.
‘Komt u binnen,’ zei hij en ging de man in verschoten blauwe overall en op kousevoeten, waarvan de lucht voor de nodige afstand zorgde, ijlings voor.
‘Ja, meneer. Zo af en toe moet het toch wel nagekeken worden,’ begon de kalende man wat onzeker.
| |
| |
Hij sliste.
‘Heeft u zin in een glas thee?’ bood Sirdjal aan.
‘Dat slaan we niet af,’ zei de man niet erg overtuigd.
Sirdjal pakte het glas ‘speciaal’ uit de kast en schonk hem thee in.
‘Hartelijk dank, meneer.’
Sirdjal nam zijn eigen glas van het aanrecht en wilde zich verwijderen. Hij werd echter tegengehouden.
‘Neemt u me niet kwalijk, meneer. Maar eh, ik wou u even wat vrage. Kijkt u, ik weet niet uit welk land of u vandaan komt, maar ik wou u toch even vrage of u het televisieprogramma van eergisteren hebt gezien. Of was het gisteren? Het is allemaal zo veel dat je het niet meer uit elkaar kan houden. Ja, te veel, zeg ik u. Nixon. Israël. Vietnam. De Arabieren.’
Sirdjal keek ongeïnteresseerd.
‘Ik kijk zelden naar de televisie. Maar hoezo? Was er iets bijzonders?’
De man dronk thee, zette het glas neer en haalde uit de zwarte vette tas de gereedschappen die hij nodig had, te voorschijn.
‘Nou, meneer. Het zit zo. Kijkt u, nou wordt het me toch al te gek met al die loslopende koeien daar in dat land. Daar gaan mijn belastingcenten nou aan. Ik weet niet uit welk land of u vandaan komt, dus neemt u mij niet kwalijk. Maar dat kan niet, nietwaar. Hè? Begrijpt u wel?’
Sirdjal voelde een oerconservatisme bij zich opkomen. Dit was een interne aangelegenheid waar bijvoorbeeld híj iets over te zeggen had, én omdat hij goed op de hoogte was én omdat hij daar een deel van was. Maar om dat tot uitdrukking te brengen door een cliché in de trant van 's lands wijs, 's lands eer, vond hij toch wel vrij zwak, niet afdoend en niet integer. Het leek hem daarom veel beter 's mans inzichten en 's mans gebrek aan kennis van zulke zaken wat op te peppen: ‘Volgens de allerlaatste gegevens worden uit India veel koeien naar verschillende Zuidamerikaanse landen verscheept. Of dat allemaal klopt, is een tweede. Want ik neem aan dat u weet dat Argentinië een
| |
| |
zeer belangrijke veeteeltproduktie heeft en zeer goed staat aangeschreven op de wereldmarkt. Dat het vlees niet voor vol wordt aangezien en men liever Australische córned beef heeft, ligt aan verschillende factoren, zoals u zelf ook weet. En ik ben er haast zeker van dat eventuele fraude, wat betreft de verpakking, zeker veel zou bijdragen in het economische proces, juist in die landen waar men een sterke behoefte heeft aan buitenlandse merken. Het zou werkelijk van een bijzondere stimulerende invloed zijn wanneer de vlag de lading niet dekte... U weet niet uit welk land ik kom, maar ik kan u zeggen dat al die koeien worden ingeblikt als varkenscorned, of als kipcorned.’
De man was niet gelukkig met zijn antwoord. Hij greep zijn schroevedraaier en was een en al aandacht voor de geiser.
‘Moet u nog wat thee?’ vroeg Sirdjal.
De man weigerde.
‘De koffie is op,’ verontschuldigde Sirdjal zich. ‘Anders had ik u wel een kopje aangeboden.’
‘Geeft helemaal niet, meneer.’
‘U kan de kachel vinden?’
‘Jazeker, meneer.’
‘Ik hoor wel als u klaar bent?’
‘Daar kan u op rekenen, meneer.’
Een kwartier later meldde hij zich. Sirdjal liet hem uit, deed de deur dicht en schoof het raam dat openstond, verder omhoog.
Het liep tegen elven. Firoz, de bromfietsmaniak kon nu elk ogenblik arriveren. Hij kwam graag, altijd op tijd, en met een glimlach waar je niet zoveel wijzer van werd, behalve dat hij verlegen en wat terughoudend was. Hij taxeerde de sfeer, hij peilde of hij wel welkom was en niet minderwaardig gevonden werd. Daarom was hij niet minder hard dan wie ook onder dezelfde omstandigheden. Hij was helaas niet hard genoeg voor zich zelf maar wel voor anderen die net zo behoeftig waren als hij. Hij had gewoekerd met de omstandigheden. Een bliksemhuwelijk had hem niet al- | |
| |
leen een maagd opgeleverd maar ook een stevige bruidsschat. De door hem zo lang begeerde bromfiets was een feit geworden. Firoz koesterde romantische gedachten. Hij leefde van een illusie. Eindelijk was hij iemand. Een man die zich met gemak kon verplaatsen naar plekjes waar je zelfs geen hond meer zag of hoorde, en ongestoord kon vrijen met het meisje van je hart. Hij dacht erover na en begon brieven te schrijven aan een meisje dat in zijn ogen hoog ontwikkeld was. Hij liep een boekhandel binnen en kocht een Nederlands woordenboek. Het meisje reageerde en schreef hem terug. Ze veroverde zijn hart door de Nederlandse beschrijvingen van de ondergaande zon boven het IJsselmeer, eens de Zuiderzee. Firoz had nog nooit met kunstenaarsogen naar de zon gekeken en mocht er iets zijn blijven hangen van de taallessen op de lagere school dan was dat in elk geval een aanknopingspunt voor romantische dialogen in het Nederlands. Arme Firoz!
Voor de jonge bruid was dit het einde. Ze was ongelukkig; ze had de brieven gevonden en leed toen de vertaling van de inhoud met haar vermoeden bleek te kloppen. Ze kon geen Nederlands lezen en schaamde zich erover. Ze werd stil en onverschillig. De randen rond haar nagels en de lijnen in haar handpalmen werden zwart van het petroleumstel, de hitte waaraan ze blootstonden bij het bakken van roti's, of chapatti's of deegkoeken. Lusteloos kamde ze haar lange zwarte haren en ze durfde nauwelijks meer in de spiegel te kijken. Ze vergeleek zich zelf met andere meisjes en ontdekte allerlei foutjes die haar tevoren nooit waren opgevallen. Huilend ging ze naar haar ouders terug. Het leven slonk uit haar weg, ze vermagerde snel en werd achterdochtig als er naar haar gekeken werd. Ze was belazerd. Firoz had de geiten verkocht, hij had de bromfiets, hij had alles. Hij was een man. Het hielp niet of haar broers kwamen dreigen met stokken, met woorden, met beledigingen. Hij wou haar niet meer. Ze was niet ontwikkeld, ze kon zelfs geen negerengels praten. Wat kon hij met haar bereiken? Ze stond hem in de weg; hij wilde een belangrijk man worden. Met het andere meisje zou dat zeker luk- | |
| |
ken, ze zou salaris krijgen en met juffrouw worden aangesproken. Hij zou haar afhalen na school en iedereen zou zien dat hij met een onderwijzeres was getrouwd.
Maar zo gemakkelijk ging het niet. Firoz kreeg moeilijkheden - hij werd te licht bevonden en afgewezen. Hij was radeloos, verkocht de brommer en ging te voet op bedeltocht langs zijn broers. Hij had geld nodig, hij ging naar Holland om lessen te volgen. Daarna zou hij terugkeren als een man van de grote wereld, een man die veel had gezien, iemand die het Polygoon Wereldnieuws aan den lijve had gevoeld. Dan was het zijn beurt om anderen de deur te wijzen.
Nu was hij zo sterk aan het twijfelen geslagen dat hij nog alleen maar vegeteerde. Hij zei het niet, maar het was hem aan te zien. Sirdjal kon niets voor hem doen, behalve met hem praten, in de hoop dat het van invloed zou kunnen zijn op wat hij deed en wat hij verder van plan was. Het was irreëel en hoogmoedig van hem om te denken dat hij Firoz zou kunnen tegenhouden in zijn doldraaierij. Zijn obsessie. Firoz had haast en holde als een gek achter het papiertje aan om zijn gelijk te kunnen bewijzen en om de glamour te veroveren die hij eraan toeschreef, namelijk het feit dat hij het diploma in den vreemde had gehaald. Hij had grote haast en vroeg zich niet af hoeveel meer dan een ongeschoold arbeider hij zou verdienen als hij weer thuis was. Hij was gevlucht om het gezichtsverlies en hoopte op de romantiek van de afstand. Hij hoopte dat het meisje hem zo zou missen dat ook zij halsoverkop de benen nam.
Hij belde aan. Sirdjal deed voor hem open en bleef bij de deur wachten tot hij boven aan de trap was.
‘Hoe is het?’ vroeg hij toen.
‘Zo half-half,’ antwoordde Firoz.
‘Kom binnen. Je ziet er slecht uit.’
‘Zeker, zeker, meester. Die koorts heeft me helemaal zwak gemaakt. Ik kan bijna niet meer denken.’
‘Ga zitten.’
‘Ik heb iets voor u meegenomen, meester. Ik heb het van de Turken gekregen.’
| |
| |
‘Bakri. Geitevlees. Wat een verrassing! Hoe komen die Turken daaraan?’
‘Soms kopen ze bij die boeren. Dertig gulden als je een beetje geluk hebt.’
Sirdjal bood hem een stoel aan.
‘Ga zitten.’
Hij ging op de vloer zitten, hij voelde zich nooit meteen op z'n gemak en had moeite om op verhaal te komen. Hij zocht als gewoonlijk eerst rugdekking, frunnikte aan zijn schoenveters en aan zijn taperecorder. Daarop volgde het moment van ontspanning, zoals het toegaat bij het stemmen van muziekinstrumenten.
‘Waarom heb je pas vandaag gebeld?’ vroeg Sirdjal. ‘Wie heeft voor je gekookt?’
‘Die Turken komen soms,’ zei hij ontwijkend.
‘Het is een geweldig stuk vlees,’ prees Sirdjal.
‘Jazeker, meester. Dat hebben die Turken ook gezegd.’
Hij kuchte, begon toen te hoesten. Firoz was zieker dan hij dacht. Zijn ogen straalden koortsvuur uit; ze waren vochtig, niet zo open als anders. Alhoewel Sirdjal er zich geen raad mee wist, kon hij op zo'n moment echt vaderlijk wezen. Hij nam ook het initiatief, zette snel een ketel water op, zodat Firoz niet te lang alleen zou zijn. Hij was bezorgd - het bruine ribfluwelen pak dat Firoz aan had, was nieuw, maar duidelijk bepluisd op de rug, alsof hij zo uit bed was gestapt, de deur uit, de straat op. Kon het hem niet meer schelen? Had hij genoeg van het pootjebaden op z'n zolderkamertje? Was hij al zover dat hij het andere - baden uit een teil tussen bacovestruiken - boven al het andere verkoos? Stopte hij liever weer eventjes aan de Waterkant om te turen naar de grote schepen die voorbij voeren? Liever de kleren die uit het raam werden gegooid?
‘Ik was vanmorgen op Schiphol,’ zei Sirdjal.
‘Echt waar, meester? Zeker heel veel mensen?’
Hij wrong zijn handen in elkaar en staarde naar de Vietnamese matting op de grond. Het nieuws over Schiphol wond hem op; hij kreeg een niesaanval, gevolgd door een donkere nog vastzittende slijmhoest die door zijn hele li- | |
| |
chaam ging.
‘Hoe gaat het met je brommer?’ vroeg Sirdjal.
‘Die heeft me in de steek gelaten, meester. Ik ben zonder bromfies.’
‘Stuk?’
‘Niet echt stuk, nee. Ik moet weer een paar nieuwe onderdelen kopen.’
‘Als je me eerder had gebeld, had ik wel even voor je gekeken. Ik heb geen verstand van die dingen, maar je weet nooit.’
Firoz schoof wat dichterbij de tafel.
‘Weet u, die zolder is te koud voor u. Soms laat ik die gas espres branden. Je moet het zoveel betalen en dan moet je ook nog olie kopen. Maar altijd weet mijn hospita. Ze weet. Altijd. Dan slaat ze met haar lange bezem tegen de trap. Dan doe ik zachtjes die gas weer uit. Wat moet ik anders doen? Ik houd niet van ruzie, anders, meester ik zweer u, anders was ik al lang in moeilijkheden gekomen.’
‘Welke moeilijkheden?’
Hij boog zijn hoofd, zweeg.
‘Wil je thee?’
‘Graag meester.’
Sirdjal zette verse thee, kneep twee citroenen uit en maakte een scherpe zoete kwast in hoge pyrexglazen, één voor Firoz en één voor zichzelf. Hij herinnerde zich dat hij ergens nog wat aspro's in huis had liggen en ging aanstonds verschillende mogelijkheden na. Dit verliep ongeveer volgens zijn eigen regels van handeling bij het naslaan van een woord uit een woordenboek - eerst helemaal afgeleid door een reeks van woorden die hem aanspraken en daarna in lichte paniek omdat dat niet zijn bedoeling was geweest. Dan sloeg hij haastig een aantal bladzijden om, blij dat hij er gauw een eind aan had gemaakt.
De aspro's lagen in de onderste lade van zijn werktafel tussen een heel stel oude stoffig aanvoelende brieven. Hij las er even in, stopte ze weer weg en schudde zijn hoofd. Hij was bijna vergeten dat hij de onderste lade speciaal bestemd had voor boze, anonieme en pijnlijke brieven van de
| |
| |
laatste jaren. Misschien was het toch beter ze te verscheuren, of ze in brand te steken in de closetpot; dan kon hij tenminste nog even genieten van het allerlaatste gloeiende geduld dat aan schrijfpapier wordt toegedacht.
Hij duwde de lade terug, glimlachte om het gekke, wapperende geluid uit de huiskamer, afkomstig van de taperecorder. Firoz wilde hem verrassen en zocht vlijtig naar dat stukje op de band, waarop een Indiase schlager uit Gumrah, een hele oude film over de bandeloosheid en volgens hysterische soundtrucks over Paramaribo's sandtracks, met een Oscar bekroond op het filmfestival in Cannes. Er was een speciale melodie waar Sirdjal van hield, het bracht hem in een vederlichte stemming, alsof hij weer hevig verliefd was en zijn verstand zijn hart was binnengedrongen, of omgekeerd. Maar hij voelde zich geremd omdat hij rekening moest houden met mevrouw Groot. Haar engagement bestond voornamelijk uit het noemen van vreemd klinkende namen, het citeren van versregels uit ‘The Gardener van Rabrindranath Tagore’, en haar fantasie over schitterende gewaden, doeken en sieraden uit de Duizend-en-een-nacht, al verfoeide ze de Sheherezade, die ze, vergeleken bij Bach bijvoorbeeld, een ware aanfluiting vond.
‘Ik zou de tape wat zachter doen,’ zei hij tegen z'n zin in.
Firoz keek gespannen naar de deur.
‘Is goed, meester,’ zei hij snel.
‘Ja, ik dacht ook dat ik haar op de trap hoorde.’
‘Waarom doet ze dat?’
‘Altijd om hetzelfde. Of misschien ook niet. Wie zal het zeggen?’
‘Mijn hospita is nog veel erger. En ze is slordig, meester. Ze likt aan haar lepel, terwijl ze kookt. Soms wil ik meteen overgeven. Als ik die luik opendoe en ik kijk naar beneden. Ek dam se! Ze eet inktvis. Heeft u ook inktvis gegeten, meester?’
‘Ja, één keer.’
De wending van het gesprek beviel Sirdjal niet zo; praten over voedsel op een bevooroordeelde manier, be- | |
| |
schouwde hij als een communicatiestoornis, een noodoplossing om een gesprek op gang te houden. In de regel hield hij zijn mond, terwijl hij nadacht over zijn eigen vooringenomenheden. Die waren vergeleken bij de meeste mensen die hij ooit ontmoet had, aanzienlijk minder. Maar misschien was zoiets als een speciaal glas voor de loodgieter wel een van de ergste vormen van bevooroordeeld zijn.
Hij keek én naar het open raam én naar de kachel en vond het noodzakelijk de kamer op temperatuur te brengen. Tussen hem en Firoz, de glazen vol hete, bruisende kwast.
‘Je moet hem heet opdrinken,’ zei hij. ‘Het is goed voor je.’
Firoz trok zijn neus op, draaide zijn hoofd om en snoot voorzichtig.
‘Dank u wel, meester,’ zei hij.
Sirdjal bracht het glas naar zijn lippen, hij vond het nu wel de hoogste tijd dat zijn jonge vriend - de aanspreekvorm irriteerde hem - wat minder afstand bewaarde. Hij observeerde hem tussen de ene slok en de andere en zag ineens dat door zijn steeds boller wordende wangen zijn ogen een ondergeschikte rol begonnen te spelen. Hij werd er stil van, bevoelde zijn maag.
‘Ik moet u iets vragen, meester,’ begon Firoz na een tijdje.
Sirdjal verzat wat, hij dacht dat Firoz het wéér over zijn studie wilde hebben en zag - deze keer zou hij het beslist niet laten bij wat de ander zei - zijn kans schoon om achter de waarheid te komen.
‘Gaat het over je studie?’ vroeg hij.
Firoz streek over een wenkbrauw.
‘Er is behalve een l.t.s. ook nog een h.t.s. Dat moet je toch weten? Nu wil je niets liever dan je l.t.s. Straks als je terug bent zal je vergeten dat je niets liever wilde. Dan zal je begrijpen wat het zeggen wil als je geen h.t.s.'er bent. Het is niet je schuld. Ik weet het. Maar voor een l.t.s. hoef je niet in Holland te blijven.’
‘Ik ben te oud voor technische opleiding daar,’ verdedig- | |
| |
de Firoz zich. ‘Iedereen lacht je uit. Die familie van Halima ook.’
Sirdjal was van twee dingen altijd heel zeker geweest: of er werd niets gezegd, of er was aan het vele dat er gezegd werd, geen staart aan vast te knopen.
‘Ik dacht dat je me iets wou vertellen.’
‘Meester, meester, ik wil u vragen, heeft u al geslapen met een vrouw... van hier?’
Sirdjal was niet verbaasd, het kwam erop neer dat Firoz er veel moeite mee had en misschien al dik in de puree zat, wat híj niet hoopte. Hij keek hem recht in de ogen. Hij verwachtte van hem dezelfde eerlijkheid als die hij van zich zelf eiste. Dat nam niet weg dat hij het toch een hele opgaaf vond. Niemand had ooit zo openlijk om een antwoord gevraagd en hem zo geconfronteerd met het beeld dat hij van zich zelf had. Het overviel hem, omdat hij ineens inzag hoe wreed hij voor zich zelf geweest was en met hoeveel afstand hij het genot had beleefd. In dit opzicht was hij een Hindoe gebleven.
‘Ja,’ zei hij. ‘Ik heb geslapen met blanke vrouwen. Maar ik wist altijd waar de kapstok was.’
Firoz keek hem verbijsterd aan, hij had het begrepen.
‘Maar vertel me,’ ging hij verder. ‘Waarom wil je het weten? Wil je me iets over jezelf vertellen, misschien?’
‘Niet direct, meester.’
‘Dus je wilt het me niet direct vertellen?’
Firoz wendde zijn gezicht van hem af.
‘Meester, als mijn vader de reis betaalt. Ik ga direct weg. Ik zal alles voor hem doen. Alles. Ik zou het hele perceel voor hem wieden. Ik kan niet meer, meester. Ik heb heimwee.’
Heimwee? Sirdjal was nog géén Surinamer tegengekomen die niet leed aan deze vervloekte, parasiterende ziekte met ijlende koorts en klapperende tanden.
‘Goed. Je hebt heimwee,’ zei hij koel. ‘Maar wat heeft dat te maken met de vrouwen van hier?’
Firoz werd nerveus, hij voelde zich binnenste buiten gekeerd.
| |
| |
‘Die Turken, die Turken zeggen: “Firoz oppassen. Eenmaal begonnen is alles weg. Weg al je geld en je kan het nooit meer sparen.” Ze zeggen ook: “Firoz, ze houden niet van je, zelfs de hoeren op walletjes willen je niet.”’
‘Jij wil ze toch ook niet?’
‘Hélemaal niet, meester. Maar ze blijft komen. Een, twee weken al. En ze zegt: “Wat een mooie zwarte krullen heb je toch, bruintje.” En dan zeg ik: “Ze zijn mooi en ze zijn voor Halima.” Maar ze wil het niet weten. En ze is zo wit en ze eet zoveel. U moet zien hoeveel vlees ze eet. Al mijn geld gaat op.’
Sirdjal deed alsof hij woedend was.
‘Is die zolderkamer daarom te koud voor mij?’
‘Ik zal haar wegsturen, ik ga haar wegjagen en dan ga ik een andere kamer zoeken. Het is niet netjes waar ik woon. Hoe kan iemand zo leven?’
‘Wil je je l.t.s. of niet?’
‘Zeker, meester.’
Sirdjal dacht na.
‘Weet je hoe het begonnen is?’
Firoz begreep hem niet.
‘Met die ene bromfiets,’ zei Sirdjal. ‘Je eerste bromfiets. Je wou een bromfiets, je wou geld, je trouwde om het geld en om de geiten en om die bromfiets om weg te rijden. Je hebt een meisje ongelukkig gemaakt. Je wist dat ze niet kon lezen en schrijven, je wist dat ze te zwart was. Dat heb je me zelf verteld. Je wist dat je haar zou verstoten. Ben je zelf helemaal honderd procent, Firoz?’
‘U begrijpt me niet, meester.’
‘Wat is er dat ik niet begrijp? Kijk Firoz, niemand dwingt je om wel of niet te gaan met een vrouw van hier. Als je het niet wilt, als je het niet kan, dan moet je het ook niet doen.’
‘Ik ga niet echt met haar, meester. Zij wil. Ik niet.’
‘Je liegt. En hoezo? Je denkt toch niet dat ik blind ben en dat ik niet weet dat je bent weggevlucht van je zolderkamertje om met me te praten over dat meisje. Kijk niet zo angstig, ik mag je graag. Ik ben ook blij met het vlees dat
| |
| |
je voor me hebt meegenomen. Als het maar niet bedoeld is om mij te betalen voor de dingen die ik zeg.’
‘Dat moet u niet zeggen, meester,’ antwoordde Firoz.
‘Vroeger nam ik ook dingen mee naar school,’ ging Sirdjal ongestoord verder. ‘Ik nam ze mee voor meester. Voor alle zekerheid. Wat zijn wij niet bang gemaakt door onze ouders! We deden alles wat ze zeiden en we namen groenten, eieren en soms zelfs een kip mee naar school. Omdat je bang was dat je anders niet over zou gaan.’
Hij dwaalde van zijn onderwerp af, maar dat kwam door het onderlinge verband van de dingen die hij - doordat ze één grote rotzooi vormden - moeilijk kon verwaarlozen. Hij besefte voor de zoveelste maal hoe verschrikkelijk het was voor een kind zich door het op het Nederlands geschoeide onderwijs heen te slaan.
‘Over het meisje gesproken,’ zei hij. ‘Weet je dat ik nu pas echt geloof dat jij een groter racist ben dan ik? Het is toch zo dat jouw eten het beste is dat er bestaat? Dat jouw lichaamsgeur de enige is die goed ruikt? Dat jouw huid niet door een andere te vervangen is? Toch klopt het niet helemaal? Want waarom vond je je vrouw dan tóch te zwart?’
‘Ik heb een misteek gemaakt, meester. Ik hield niet van haar.’
‘En nu maak je hem weer. Nu is het meisje niet te zwart, maar te wit, zoals je zelf zegt. Heb je weleens gehoord van het ‘Mama-look-a-booboo-there-syndroom?’
Firoz wist wel dat er een programma ‘Speciale aanvragen’ bestond, hij had echter uitsluitend naar de Hindoestaanse zender geluisterd waardoor hij niet bekend was met de programma's die over de andere zenders werden uitgezonden. Hij had nog nooit gehoord van de calypso met het ‘Mama, look a booboo there.’ Hij wou het nu wel weten en luisterde scherp naar Sirdjals uitvoerige uiteenzetting, die ook op de Tweede Wereldoorlog sloeg. Firoz was leergierig en het was Sirdjal opgevallen dat het hem minder moeite kostte op zijn eigen Surinaamse manier tegen hem te praten. In het begin ging dat vrij moeilijk, zelfs met Hindoestaanse
| |
| |
en Surinaamse zinnen ertussendoor.
‘Ik ga haar meteen wegjagen, morgen al,’ viel Firoz hem in de rede.
‘Je zal het vaker doen. Met anderen.’
‘Nee! ik wil Halima. Zij zal mijn vrouw zijn. En haar vader en moeder zullen zien dat ik niet zomaar iemand ben.’
‘Je moet geen mensen wegjagen die je niets hebben misdaan. Je moet gewoon rustig blijven en gewoon praten.’
Firoz begon te hoesten.
‘Ga op de divan liggen. Zorg eerst dat je weer beter bent. Vergeet alles.’
Sirdjal stond op voor thee, een deken en kussens, opgeborgen in de hoge smalle witte muurkast en voor een pyjama, die hij gekocht had toen hij dacht dat hij wegens astma in het ziekenhuis zou worden opgenomen.
‘Ga nu maar slapen,’ zei hij en ging weer achter zijn schrijftafel zitten.
Het was één uur geweest.
Firoz' aanwezigheid in huis had geen stimulerende uitwerking op Sirdjals energie tot schrijven; hij zat tussen twee vuren in en kwam daardoor uiterst langzaam bij het punt waar hij met zijn verhaal gebleven was. Hij maakte op een vel een paar losse aantekeningen, die hij - naar hij hoopte - vandaag nog dacht uit te werken.
Toen staarde hij suf voor zich uit, alsof hij net een wormenkuur had ondergaan van dokter Abel Crombie, die hem op het laatste nippertje van een zeer jeugdige dood had gered. Het was niet eens zo gek om aan wormen te denken, als je er tenminste van uitging dat een opvallend verlies aan lichamelijke energie, waardoor zelfs het lezen van een boek onmogelijk wordt gemaakt, een indicatie zou kunnen zijn van een parasitisme, dat én door onwetendheid én door onverschilligheid, eerder een vorm van symbiose moet worden genoemd.
Voor een fijngevoelig en goed oplettend mens kan deze conditie van het lichaam afschuwelijke hallucinaties oproepen: komen ze uit m'n neus of komen ze uit m'n oren?
| |
| |
Sirdjal was zo iemand.
Hij had in totaal vier keer gebeld naar het Instituut voor Tropische ziekten en in verband daarmee ook vier keer zijn lucifersdoosje afgegeven aan een brommerig corpulent Indonesisch meisje, dat telkens werd afgesnauwd door een potige meid van ver over de veertig, een Hollandse tante met een pokdalig gezicht en ongetwijfeld iemand met een behoorlijke tropenervaring. Dat laatste had wel degelijk zijn uitwerking op het meisje, van wie - dit even terzijde - Sirdjal de indruk had, dat ze steeds aan het menstrueren was. Ze reageerde uiterst consequent op de situatie en haalde boven de microscoop haar neus op voor de inhoud, zodra ze merkte dat ze door één van de wachtenden in het vizier werd genomen. De consequentie die Sirdjal op zijn beurt trok was dat men bij een eventueel bezoekje aan dit Instituut er wel rekening mee dient te houden in een soort postkoloniale toestand te zijn beland en wel in hartje Amsterdam.
De dokter was wel een vriendelijke aardige man, maar wel heel duidelijk afhankelijk van potig Grietje, die de indruk probeerde te wekken van een zeer belangwekkend iemand, die vrijbriefjes kon geven naar Afrika, Azië, Zuid-Amerika en Australië. En toch was het, nog afgezien van het curieuze van wat er zich op zo'n departementje afspeelt, zeer verstandig met bijbehoren de tocht naar de Linnaeusstraat te ondernemen.
Sirdjals uitslag was, op de eerste keer na, negatief; hij was gezond en kon zich verheugen op een darmparasietenvrij bestaan. Dat hij zijn suffigheid toeschreef aan het tegenovergestelde daarvan had misschien te maken met het flesje De Witt's in de ijskast.
Hij had het drankje op de Albert Cuyp gekocht en zeker niet met de bedoeling het een ander cadeau te doen. Nu vond hij het ineens wel een schitterend geschenkje en een blijk van een enorme waardering voor elkaars toekomstige bestaan. Bhagwan! Hij zou er iemand een groot plezier mee kunnen doen. Misschien was Firoz het wel. Alleen zou hij niet weten, hoe hem zo'n flesje aan te bieden, zonder dat hij zich ergens
| |
| |
gepakt voelde.
Wanneer hij zo de balans opmaakte over de mensen uit zijn vertrouwde omgeving, over zich zelf en over de dingen die hij bepalend vond voor zijn bestaan, dan bleek ten slotte toch altijd weer dat het van het begin af aan zijn bedoeling was geweest de dingen uit te roeien die zijn rust, zijn geluk dreigden te verstoren. Maar hij moest toegeven dat hij soms zelf het slachtoffer was van zijn eigen tegenstrijdigheden, want intussen bleef hij toch maar mooi op zijn verdiepinkje zitten, terwijl hij er zich niet happy bij voelde.
Hij stak zijn arm uit naar de muur vóór hem, en legde zijn vinger op de ingelegde, snoeproze onderlip van een van Marte Rölings monden, in een vierkante uitvoering van perspex. Met de lamp net niet helemaal schuin omhoog gedraaid kreeg hij twee vlakken, één dat geel glansde, en één, het linkervlak, dat beschaduwd was. De dieptewerking die er in zijn ogen van uitging, versluierde zijn aandacht voor het ding op zich zelf. Hij keek dwars door het paars, het korenblauw, het bruin en het geel van bovenlip, kin en neus naar een geheel van halfelementaire kleuren. Waarschijnlijk had hij dit object gekocht om een pijnlijke herinnering te bezweren. Hij vroeg zich af of de voorstelling die hij had van het verdriet - het niet kunnen kopen van die schitterende ballonnen - niet kleiner was dan de voorstelling die hij van het geluk had, namelijk het geluk van de sensatie van het waarnemen. Het één sloot het ander niet uit, er waren trouwens nog meer van zulke momenten dat hij zweefde tussen het geluk en het verdriet in. Zo had hij toen hij vier was ontzettend lang gehuild bij het zien van de eerste nachtelijke sterren tegen een donkere hemel. En toen hij drie was om de zachtgroene, door de zon beschenen amandelbladeren voor het huis waar hij soms op zijn eentje speelde met zijn houten hobbelpaard, en zijn Coladopjes.
Volgens hem lag het met de ballonnen toch iets anders. Die waren wél van zijn ouders afhankelijk, hij kon ze in ieder geval niet zien, zonder dat zijn ouders er een rol bij
| |
| |
speelden. Hij zou ze om een paar dubbeltjes moeten vragen. Pas dan zou hij ze met beide handen kunnen vasthouden en ze bewonderen op een plekje waar niemand, geen voorbijganger, zijn romantiek zou kunnen verstoren. Dus niet onder de amandelboom voor het huis, niet onder de lemmetjeboom langs de goot, maar bij voorbeeld achter het enorme waterreservoir onder de franchepaneboom met haar vallende, zoete, witte bloemen met hartjes van goud. Wat een geluk! Wat een geluk! Maar hij vroeg er niet om, er viel op die dag niets te vragen. De huiselijke sfeer liet zich niet raden en vond zijn uitlaat in allerlei overbodige bezigheden zoals het achter elkaar water geven aan de bloemen op het balkonnetje, zonder dat er ook maar iets tegen hem werd gezegd.
Zijn moeder was gek op samengesteldbloemigen. Wel merkwaardig was het dat alle stekjes en plantjes - verbenia's, asters, zonnebloemen, balsemienen en anjelieren - afkomstig waren van de vrouw van de grafdelver die voor haar speciale japonnen maakte. Het was een grappig houten huisje waar ze toen in woonden, wel onheilspellend stil, zodat bij hem telkens de neiging opkwam om van huis weg te lopen. Soms, met twee keer verdwalen en twee keer politieposthuisje ertussendoor, lukte het hem ongemerkt via de goot weg te glippen, op zoek naar het grootse, wilde avontuur. Een enkele keer ging hij niet verder dan de eerste hoek van de straat. Dan stond hij stil om te kijken naar de ballonnen of windmolens, een paar honderd meter bij hem vandaan, vastgebonden aan een stok die schuin omhoog stak uit een raampje van een scheef en vervallen krotje, waar nooit iemand uit kwam, behalve als er gekocht werd. En dan zag je alleen nog maar een vergrijsde donkere kop van een man over wie het verhaal de ronde deed dat hij eens schijndood was geweest en als Lazarus uit de dood was verrezen.
Voor Sirdjal was dat zeer duidelijke taal, hij ging veiligheidshalve niet verder dan hij stond, maar zo viel er toch ook te genieten van het verre, onbereikbare geluk. Datzelfde geluk vond hij in de goot, waarin hij zich tot aan zijn navel liet zakken uit protest tegen de stilte van zijn moeder
| |
| |
van wie hij zielsveel hield en eveneens uit protest tegen de knorrigheid en de boekenwurmerij van zijn vader die hij begon te haten.
Hij mocht niet in de goot spelen, omdat het, zei zijn vader, onhygiënisch was en ook de haard van allerlei gevaarlijke ziekten, zoals bilharzia. Maar Sirdjal luisterde niet, hij had die goot nodig om op straat te komen, want via de poort ging dat niet. Hij leerde van de modder houden en van het vuil en alles wat ermee te maken had. En altijd kwam hij smerig en stinkend terug en soms ook zonder schoenen. Die had hij kennelijk niet diep genoeg in het gras verstopt. In de koker hoefde hij dat niet meer te proberen, want die was al dadelijk gesignaleerd door de zwervende kinderen uit de buurt. Ze hadden hem gezien de eerste de beste keer dat hij het waagstuk had uitgehaald in de droge, maar diepe en dichtbegroeide goot te springen. Hij haatte die kinderen en wenste ze tegelijk een vreselijke dood toe, zo bang was hij geweest van het pak rammel dat hij ongetwijfeld van zijn vader zou krijgen. Schoorvoetend liep hij het erf weer op, terwijl hij zich probeerde te troosten met het beeld van de naar leer riekende achtergalerij van schoenmaker Lie-A-Tjam: hij was niet op het erf, maar met zijn moeder op weg naar de schoenmaker voor het opnemen van de maat. Slechts een keer ontliep hij de dans toen hij te horen kreeg dat het gauw afgelopen zou zijn met die toestand. Ze gingen verhuizen en hij kreeg een paar nieuwe laarsjes met het smoesje dat hij zulke moeilijke voeten had.
Het deed hem wel wat dat ze gingen verhuizen want hij was verknocht aan zijn plekje achter het waterreservoir. En hij hield toch ook wel van de buurt, vooral van de kampong met zijn speciale sfeer, zijn rijkdom aan gevoel, zijn tevreden handenarbeid om toch nog iets van een krotje te maken. Verder was het een jungle in het klein met naast zijn eigen bekoring ook zijn specifieke wreedheden, die even groot konden zijn. Dat gevoel had hij heel sterk met Id, de eerste dag van het muslimjaar na de Grote Vasten. Dan veranderde de straat in een marktplein met knetteren- | |
| |
de Arabische muziek en met veel publiek op gespreide pepaja's. Rauwe rijst en rauwe hompen vlees werden uitgedeeld en er werd gelachen, gepraat en gerookt. Het was hier goed wonen. Gauw daarna staken de drama's en de spektakels van de dag hun koppen op en dan stond bijna iedereen op de brug, of in de poort. Soms was de aanleiding een waarschuwingsschot uit een pistool voor een voortvluchtige, opgeschoten jongen die met zijn slingshot, zijn katapult het oog van een sarrende buurman had geraakt. Maar meestal was het toch de krijsende Chhotki, de Hindoestaanse buurvrouw met felle, grijze ogen, die duidelijk de aandacht trok in haar poging haar man van de ramtahal of rum te genezen. Er ging - de zondag uitgezonderd - geen dag voorbij dat ze niet wéér de geest had en dat altijd op hetzelfde stoffige uur van de namiddag, waarop de zon het hardst toeslaat, omdat het maximum aan weerstand is bereikt en men maar liever zijn ogen sluit. Chhotki stelde zich op een heel ander standpunt. Omringd door haar beide zoons, barka en chhotka bhai - broers van elkaar - maakte ze, haar orni, haar witte sluier omhooggeslagen, haar opwachting achter de hoge houten poort met ijzeren kogel. Ze stond er met een paar emmers en een doormidden gesneden lemmetje, terwijl ze haar zoons aanzette hun kinderlijke schroom en waarschijnlijk ook het gevoel dat ze ondanks alles
voor hem hadden, te overwinnen. Tussen Chhotki en de ezel die zes dagen per week zelf zijn weg naar huis vond, scheen er een soort samenspel te bestaan. Ook de ezel nam het niet langer, hij zette zich tegen zijn baas af en spande, precies voor de thuisbrug, zijn rug en zijn nek, voor een weergalmend maar uitgeput en dorstig ‘iah’. Daarop holden de Javanen uit de door Chhotki verhuurde krotjes naar de kraan voor de ontnuchteringsceremonie van de alcoholist. Eerst werd hij van de kar af gesleurd, en vervolgens over het rode zand naar de kraan gesleept om met water te worden begoten. Daarna volgde het extra ritueel waarbij het bijtende sap van de lemmetje de ogen uit hun droom moesten helpen.
| |
| |
In deze jungle had hij nu het daglicht gezien en het was juist deze jungle die hem aanzette tot allerlei dagdromerij- en van het vlinderlichte soort. Hij fantaseerde er op los en zag, kort voor ze verhuisden, nog een keer de kans van huis weg te lopen om te kunnen proeven van de romantiek en de gruwel - oogontstekingen, ontbrekende neusvleugels, blindheid door syfilis, verliefde luizenzoekers onder de brede waaiers van hoge bananenbacovestruiken - van de kampong.
Thuis vertelde hij een heel ander verhaal, hij had het over een papegaaieslang die zich onder de lemmetjeboom van zijn oud vel had ontdaan. Zijn moeder lachte hem uit, ze nam hem op haar schoot en zei dat ze gehoord had dat slangen niet zo gemakkelijk in de buurt kwamen van lemmetjebomen. ‘Waarom?’ had hij gevraagd. ‘Vanwege de dorens,’ antwoordde ze.
Op een dag bestonden die dorens niet meer. Ze waren verhuisd en woonden in een randdistrict waarheen ook de failliet gegane Chinees de wijk genomen had. Daar kwam hij meer in contact met Bisoenlal. Ze liepen samen naar school en terug en beschouwden elkaar als vrienden die toevallig neven waren van elkaar. Dit was jammer genoeg slechts van heel korte duur.
Bisoenlal wilde wel blaadjes uit zijn schriften hebben - daar mocht Sirdjal dan wel voor opdraaien - maar zelf was hij zo zuinig als de pest op zijn eigen gelinieerde blaadjes, zijn griffels en zijn potloden. Wel was hij, je zou er jaloers op kunnen worden, bijzonder bekwaam in het slijpen en aanpunten van zijn griffels en potloden. Het kwam bij hem gewoon niet voor dat hij van voren af moest beginnen, omdat de punten waren afgebroken. Maar, hij keek wel uit om zijn kunsten toe te passen op het schrijfgerei van anderen. Sirdjal besloot om niet meer met hem om te gaan, hij ging hem uit de weg, vertrok tien minuten eerder van huis. Na school schoot hij dwars door de andere leerlingen heen, de poort uit en liep op een draf naar huis. Bisoenlal zag het, maar hij accepteerde het niet. Ze begonnen weer samen te lopen, maar nu onder een voelbare spanning die
| |
| |
geen ruimte liet voor een babbeltje, of een plannetje voor na het eten. Sirdjal hield het ten slotte niet vol en zei hem de waarheid. ‘Je bent gierig,’ zei hij. Bisoenlal werd er stil van, hij kon zijn tranen niet in bedwang houden en vroeg of hij van hem een nieuw schrift wilde hebben. Sirdjal keek hem aan, maar hij zei geen woord. 's Avonds in bed huilde hij heel zachtjes, hoewel hij wist dat hij gelijk had.
Kom, hij moest nu eindelijk wat gaan opschrijven.
Hij was in een depressieve toestand geraakt toen Nutan, afgelopen lente, opeens voor de deur stond. Ze was gekomen om met hem te praten en om zijn stem te horen. Ze was getrouwd met een brave dorpsarts, een man die voor zijn praktijk en voor de wetenschap leefde. Ze was ongelukkig, ze lachte en glimlachte geforceerd en bleef eerst in dezelfde houding zitten, alsof ze bang was van haar eigen aanwezigheid. Voor de rest was ze nauwelijks veranderd, ze zag er uit als een verwende Moeder Maria op een zijaltaar in de kathedraal, gecamoufleerd door degelijkheid. Hoe durfde ze nog te klagen, terwijl ze alles had wat haar hartje begeerde? En dat ze voor geen prijs zou willen opgeven? Ze had een eigen auto, een slechte smaak voor dure kleren en schoenen, en een goed geforceerd Hollands accent. Ja, ze had dezelfde smaak van vroeger: grijze geplisseerde rok, het kanten bloesje - babyroze vest eroverheen - hush puppies en nylons die een tintje donkerder waren dan het bruin van haar benen. Ze voelde zich niet op haar gemak, maar ze liet zich niet kennen. Ze volhardde in de rol die ze zich had toegedacht. Of had ze, om bij hem het jeugdsentiment op te roepen, juist de kleren die hij toen mooi vond uitgezocht? Onzin. Zo was ze nu eenmaal en van hem mocht dat best, als ze maar uit zijn buurt bleef. Dat zou ze ook en hij was haar dankbaar dat ze naar hem toe was gekomen. Zo kon hij het beste nagaan wat er van hen geworden was en met welke waanvoorstellingen hij had rondgelopen toen hij pas in Holland was. Hij had zich gek gemaakt met herinneringen aan haar, met schuldgevoelens en zelfverwijt. Hij had haar in Marisca geprojecteerd, in ande- | |
| |
ren die hij in een flits zag als hij in de tram zat of in de bus. Hij wilde haar sparen, zich zelf wijsmaken dat hij het bij het verkeerde eind had gehad en bleef naar haar zoeken. Hij schreef haar, zíj zweeg en liet niets van zich horen. De laatste brieven werden hem geretourneerd. Ook zij was weggegaan.
‘Hoe kan je dan nog volhouden dat je me ooit nodig hebt gehad?’ vroeg hij.
Ze schudde haar hoofd en keek naar de grond.
‘Je hebt me nooit nodig gehad. Toen ook niet. Je vond me wel interessant, ik liep uit het gareel en ik kon toch zo somber kijken. Een mysterieus geval, iemand die om zijn zonderling gedrag, zijn merkwaardige gevoelens, op een afstand werd gehouden. Was ik gek misschien?’
‘Dat heb ik nooit beweerd. Je deed wel vreemd soms. Dat wel.’
‘Ik deed helemaal niet vreemd, ik was gewoon niet gelukkig. Jij wel, iedereen dacht dat tenminste. En je was gevierd. Ik was krankzinnig. “Kijk eens aan wie er een boek denkt te schrijven,” werd er over mij gedacht. Het ís toch zo dat artistieke zwijgzaamheid nog geen talent garandeert, nietwaar, Nutan? Nee, je was er niet helemaal zeker van en ik was wel een aardige bereidwillige, hulpvaardige jongen die nooit grof was. Maar ja, ik had geen geld, ik was op het laatst zo aan rafels dat ik het beetje dat ik had over de balk smeet. Dat werd je te veel. Je wilde zekerheid, je werd humeurig. Ik mocht je niet aanraken. Maar toen stond mijn gevoel mij niet meer zo in de weg. Ik werd zuinig. Ik ging weg. Ik wou al altijd weggaan.’
Nutan begon te snikken.
‘Ik was zelf ook in de war.’
‘Je hebt er helemaal niets aan gedaan. Maar je zit goed. Je hebt van alles om je vriendinnen de ogen uit te steken.’
‘Je bent nog steeds alleen.’
‘Dat is jouw norm.’
Ze kwam gehurkt voor hem zitten.
‘Bij jou was het toch anders.’
‘Bij mij ís het ook anders. Maar je wilt het niet zien. Je
| |
| |
gunt me niet te zijn die ik ben. Je miskent me opnieuw, zoals toen. Maar als ik dat zeg dan vind je dat het niet zo is. Je bent niet gekomen om mij op te zoeken. Je zoekt naar je zelf. Maar dat hoeft bij jou helemaal niet.’
‘Je bent grof.’
‘Kleed je uit,’ zei Sirdjal.
‘Me uitkleden? Hoezo?’
‘Kom nou. Je kwam toch niet alleen langs om naar mijn bankstel te kijken. Of naar de grootte van mijn ijskast. Of naar de vering van mijn bed.’
‘Zie je wel hoe vreemd je bent?’
‘Ik mag het zeker even voor je opknappen, is het niet?’
‘Ik?’
‘Sta niet te liegen.’
‘Het is niet waar!’
‘Ik begrijp het wel. Je kan je niet uitkleden. Je bent bang dat ik die lintwurm onder ogen krijg. Kijk, hij laat zich zien en kronkelt met zijn vierkante kop aan de zoom van je rok. Lekker, hè, die lepel met gesuikerde olie kina poli. Sorry. Lintwurmen zijn niet zo eenvoudig uit te roeien.’
‘Hou op!’
‘Wind je toch niet op, Nutan. Dat krijg je als je naar oude dingen terugverlangt en uitgerekend míj daarvoor uitzoekt.’
Hij deed een stap achteruit en wees met zijn vinger naar de divan.
‘Pas op,’ zei hij. ‘Het beest is al onder de divan en er komt geen eind aan. Misschien is hij wel zeven meter lang. Goeie lengte voor een bruidssluier. Of ben je in sari getrouwd? Toch wel in een sari? En je man in jacquet?’
Ze vloog overeind en begon als een waanzinnige door de kamer te hollen.
‘Een lintwurm. Is het echt waar?’ krijste ze.
Hij knikte.
‘Ik wil weg. Ik moet weg. Ik moet eruit!’
‘Rustig,’ zei hij. ‘Hij is al bijna uit je darmen. Zo meteen kronkelt hij zich van de trap om bij mevrouw Groot binnen te dringen.’
| |
| |
‘Wat heb je toch? En wie is mevrouw Groot?’
Huilend bukte ze zich naar haar tas van krokodilleleer, ging met een zakdoek over haar wangen, terwijl ze af en toe haar neus snoot.
‘Ik ga weg,’ zei ze.
Sirdjal hield haar niet tegen. Het kostte hem geen moeite zijn stem onverschillig te laten klinken. ‘Je man is arts, Nutan. Hij kan ongestraft aan ontwikkelingshulp doen. Ik niet.’
‘Ik wou je graag zien. Ik heb je gezien.’
‘We zijn geen van beiden veranderd.’
Ze knikte. In de deur gooide ze haar hoofd naar achteren en wenste hem het allerbeste toe. Toen ze de straat uitreed, overviel hem een zware depressie. Hij had nu pas voorgoed afscheid van haar genomen. Hij kon niets voor haar doen, ze zou het ook niet willen. Ze verveelde zich liever dood in dat dorp dan zich onafhankelijk op te stellen en voor haar eigen geld te zorgen. Zo was ze altijd geweest en hij had altijd geweten dat hij in haar ogen niet de man was van wie ze alles kon krijgen. Daarin was ze uiterst consequent geweest en ook zeer doelgericht. En ze was vrij om te wonen waar ze wilde; ze kon teruggaan en ervan verzekerd zijn dat ze geborgen was. Meer nog, ze kon zich onttrekken aan de politieke controle. Haar man was arts, hij kon zich in zijn vrije tijd, naast zwemmen en tennissen, bezighouden met een onschuldig onderwerp als het bestuderen van de betekenissen van het houtsnijwerk onder de Aucaners of Paramaccaners. Nutan had hem, Sirdjal, overleefd. Dat had ze hem geleverd na al die mooipraterij in het warme gras. Hij was blij dat ze uit zijn leven was gestapt.
Sirdjal dacht na over de bladzij die hij geschreven had en grinnikte. Godverdomme! Die Nutan had het dan toch maar gepresteerd zijn verhaal binnen te sluipen alsof dat zomaar kon. Zo was ze dan, vuile heks die ze was, toch nog aan hem gelieerd. Ze had hem zeker een half uur beziggehouden met haar niet uit te roeien materialisme.
Er waren trouwens meer van dat soort naar contact zoekende types, die hem in een opwelling belden voor een af- | |
| |
spraak in de stad, een ontmoeting bij hem thuis. Hij kon niet blijven weigeren, vond hij, terwijl hij het altijd en onmiddellijk zou moeten doen, omdat hij genoeg ervaringen had opgedaan om bij voorbaat al te weten dat het op niets zou uitdraaien. Spijt mocht hij evenwel niet hebben, want hij hield er hoe dan ook toch iets aan over, en dat was nooit weg. Aan de andere kant - was dat wel de andere kant? - kon hij zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen naar de manier waarop altijd maar dezelfde onzin werd uitgekraamd. Hij had een enorme belangstelling voor de reacties van mensen, vooral die uit zijn naaste omgeving, en beschouwde ze als het belangrijkste onderdeel van zijn leven. Gesteund door zijn ervaringen, zijn intuïtie en de nauw daarmee samenhangende routine stelde hij met weinig inspanning vast waarom zijn vroegere studiegenoten op de Surinaamse Kweekschool hem opeens moesten spreken. Het waren zeer verdachte en soms zeer onsmakelijke benaderingen maar daarom ook niet minder gevarieerd. Soms wilden ze zeer duidelijk bevestigd hebben dat hij niet verhollandst was en ze namen, nog voor hij reageren kon, zelf het heft in handen. Dan werd dwars door het communicatiemiddel heen zijn keuken geïnspecteerd, de tafel voor hem gedekt. Ze eisten met brede lach dat hij zich solidair verklaarde met de Surinaamse zaak en kritiseerden het Hollandse klimaat, alsof ze niet wisten dat hij vurig de pest had aan de Hollandse winter.
Toch sprak hij met ze af om ze de gelegenheid te geven verder tegen hem te raaskallen. Over zijn werk werd nooit of heel zelden iets gezegd. Wel hadden ze het altijd weer over zijn geheibel met schoolhoofden en, als het neusje van de zalm, zijn herrie met seniele inspecteurs, zijn dwaze verliefdheden, die de sociale controle niet waren ontgaan. Kort en goed, hij moest zich maar niet verbeelden dat ze hem niet kenden.
Op de Surinaamse Kweekschool kon hij wel een verduveld goed opstel maken als het onderwerp hem lag. Maar toen was het natuurlijk geen echte schrijverij en was het daarom ook helemaal niet zo erg dat hij op verzoek de eer- | |
| |
ste regels van de door hen gekozen onderwerpen verzorgde. Je werd ten slotte op dezelfde dag onderwijzer en als de beginletters van de namen een beetje in de buurt van elkaar lagen, misschien zelfs op dezelfde nog beëdigd.
Ja, ze misgunden hem zijn eigen bezigheden en probeerden hem te overschreeuwen met de dingen die ze zelf deden. Er was geen boek dat ze niet gelezen, geen film die ze nog niet hadden gezien en verder zouden ze, nog voor ze de pijp uitgingen, het boek van hun leven op papier zetten over alles wat ze, ook in Holland, hadden meegemaakt. Hún leed en misère waren die als van geen ander.
Af en toe deden ze een poging om hem te corrigeren, of om hem te vermanen over iets wat hij geschreven had. Ze eisten van hem een fotocopie van de maatschappijstructuur, een nauwkeurige beschrijving van de stad en omgeving. Ze wilden dat wat hij over zich zelf schreef beantwoordde aan het beeld dat ze zich van hem hadden gevormd. Ze bestreden zijn werkelijkheid achter de werkelijkheid en konden zich niet voorstellen dat een bepaalde hoofdfiguur het tegenovergestelde had gedaan van wat etnisch beoordeeld, juist was. Ze wilden niet dat hij zijn eigen mening had en het was toch verschrikkelijk dat hij voor die gore, racistische Hollanders de hele vuile bunch stond op te hangen, alsof hij zelf ook niet uit Suriname kwam.
Helaas. Ze waren blijven steken in hun oude etnische kleinburgerlijkheid, hun venijn, hun pietluttigheden, hun gekonkel, hun chaotische uitgangspunten, hun normen, hun bevooroordeelde smaak, hun eigen ziekelijk racisme waarmee ze elkaar striemden en geselden en levend de afgrond in trapten, waaruit intussen bijna niet meer uit te komen was.
Sirdjal luisterde scherp naar hun gebazel; het zou hem weleens van dienst kunnen zijn, dacht hij maar. Maar af en toe werd hij heel erg nijdig en ergerde hij zich aan de instemmende lach, de onschuldige glimlach die achteraf en onderwijl zeer bloeddorstig bedoeld was. Bloedhonden waren het, op zoek naar prooi op wie ze hun mislukkingen hoopten af te reageren en te botvieren. Soms walgde hij
| |
| |
van ze en kon hij bijna niet aanzien, hoe gedreven door de etnische obsessie en het gekonkel, de fysieke aftakeling gestadig op gang was gekomen. Zo kende hij Reinhilde, een vrouw van in de dertig die bij hem op bezoek was geweest. Zij had voor wat in creoolse ogen doorging voor blank, een lichtkleurige huid. Ze had regelmatige gelaatstrekken met een overigens sterke creoolse uitdrukking die haar, toen ze nog in het vaderland vertoefde, niet hadden kunnen verhinderen te kiezen voor ‘het westen’.
Tien jaar Holland, en liefst op een plekje dichter bij de koemest dan bij het cosmopolitische Amsterdam hadden haar zo gecreoliseerd dat ze wel moest bekennen dat ze intussen sterk vernegerd was. Ze sprak een overdreven Surinaams, terwijl ze aan de andere kant heel nadrukkelijk stelde - De Surinaamse status schijnt hem ook te zitten in het hebben van een Hindoestaanse verre nicht, een goede Hindoestaanse vriend - ook Hindoestaans bloed te hebben. Wat vooral des zomers naar buiten kwam, als ze lang genoeg in de zon had gelegen en des avonds een witte jurk droeg met een diep uitgesneden hals.
Aan de hand van zulke onzin, kan alleen nog maar de conclusie worden getrokken, dat ze, zo ze ooit de kans kreeg, op haar versteende, middle-class voorwaarden terug te gaan, opnieuw voor het westen zou kiezen, tenzij, zulke tweedehandse uitspraken werden Sirdjal dan weer kwalijk genomen - de negers inmiddels waren uitgeroeid, of à la Goebbels op transport gezet naar de betonnen bunkers van de Bijlmermeer.
Zij, en ook de anderen door wie hij werd opgebeld, al of niet anoniem, bezorgden hem, zonder het zelf in de gaten te hebben, een hoop stof tot nadenken; ze werkten als een unieke graadmeter voor zijn eigen fijngevoeligheid, zijn oog voor stijl, zijn twijfels, zijn hoop, terwijl hij zijn eigen weg bleef volgen. Dat degenen die hem zonodig moesten spreken, reeds na één of twee keer niets meer van zich lieten horen, bevestigde ten sterkste het verschil in mentaliteit. Zíj waren, dat dachten ze, Surinamers gebleven, hij daarentegen was een gruwel, een onmogelijk mens met
| |
| |
wie er niet te praten viel. Eerlijkheid en wat zelfonderzoek zou hier wel op zijn plaats zijn en wat dat betreft zou hij ze even onder de aandacht willen brengen dat het nu wel tijd werd in te zien, dat hun pogingen om met hem een krachtmeting aan te gaan, aan de hand van het gebazel over allerlei kweekschoolonzin, volkomen waren mislukt.
Bisoenlal was misschien nog de enige die deze strijd met hem nooit zou opgeven. Hij liet er zich onvermoeid op voorstaan dat hij gelukkig was met zijn gezin. Hij bleef over zijn geld pochen, zijn toekomstplannen in Suriname. Hij praatte geaffecteerd en gebruikte termen uit zijn vakjargon, wanneer hij Sirdjal achter zijn werktafel aantrof. Sirdjal was het zat.
Was het nou maar mogelijk, en hij was heus niet de enige die dat hoopte, de gifetter uit de wonden te drukken! Het was natuurlijk hoogmoedig van hem om zulke wensen te koesteren en te propageren. Of zelfs maar te hopen dat onder andere door de dingen die híj schreef, een keerpunt zou komen in de Surinaamse geschiedenis, zodat er een eind kwam aan de identiteitsverwarring en daardoor een eind aan de vlucht. Een begin van saamhorigheid.
Dit bracht Sirdjal op wat een Nederlands journalist eens over zijn werk zei in café Scheltema. Volgens de journalist zou het nog heel lang kunnen duren voor het hem als schrijver lukte op het hart van de Nederlanders te schrijven. Het was waar wat hij zei, het was alleen maar een onjuiste veronderstelling om van Sirdjal te denken dat dát zijn bedoeling was! Het was al lang tot Sirdjal doorgedrongen dat, voor de oplossing van het Surinaamse vraagstuk, het licht wel niet van deze kant zou dagen: men had het al veel te vaak gehad over zijn goed en zorgvuldig gepoetste gulden, die men liever aan zich zelf spendeerde. De kwestie Vietnam was totaal iets anders. Na zoveel overtuigingskracht verdiende die toch wel enige belangstelling en per slot wás het een schandaal. Maar, om je nou te gaan verdiepen in de noden van een onbelangrijke Zuidamerikaanse jungle, waar je hoegenaamd niets mee te maken hebt, behalve dat er een soort Nederlands gesproken wordt. Onzin. De we- | |
| |
reldvrede was er niet mee gemoeid en echte armoe kwam er toch ook weer niet voor. Zie ze nou eens hun spierwitte tanden ontbloten en dansen en springen alsof het altijd feest is. Bovendien zal het je een zorg zijn wat je voorvaderen eventueel gedaan hebben, zo'n driehonderdvijftig jaar geleden. En goed beschouwd hebben die arme Batavieren toch ook huiden moeten leveren aan de legers van Julius Caesar.
Jazeker was dit een zeer redelijk, zeer gezond en zeer respectabel standpunt, maar daarom was het ook de hoogste tijd om zich unaniem solidair te verklaren voor loslating van die jungle en tegelijk ook te pleiten voor een gezamenlijke radicale uittocht. Zo ver durfde men echter niet te gaan, alhoewel het lolletje dat men eraan beleefde toch aanzienlijk geringer was dan de hinder die men ervan ondervond. Maar och, het waren hoe dan ook toch ook mensen, nietwaar?
Jazeker was dit een zeer redelijk, zeer gezond en zeer respectabel standpunt. Anders was het ook niet mogelijk dat door een roetzwarte dominee, de kapitein van een bosnegerdorp onder het zalvende ‘Lach dan. Die mannen, die Hollanders zullen je beroemd maken in hun land’ werd aangemoedigd naar de televisiecamera te lopen. Dit, ter verkrijging van de zo zorgvuldig gepoetste guldens, bestemd voor de bouw van een stadsasyl ten behoeve van een aantal gelovige boslandbewoners.
En lachen dat die kapitein deed, terwijl hij haastig zijn hemd dichtknoopte om als een mens op de Nederlandse televisie te mogen verschijnen.
Sirdjal schoof zijn stoel achteruit. Hij gaapte. Het zag er niet naar uit dat hij vandaag nog wat zou kunnen opschrijven dat van enig nut zou kunnen zijn. Van het schuldgevoel, het gevolg van zijn zelfdiscipline, een beperking die hij zich zelf oplegde als hij eenmaal aan iets begonnen was, wenste hij zich voorlopig niets aan te trekken. Hij zou het trouwens niet kunnen; hij was moe en hij had honger.
Zachtjes drukte hij de hendel van de deur naar de keuken omlaag. Achter hem, op de divan lag Firoz met open mond te slapen.
| |
| |
Het rooddoorbloede vlees op het aanrecht woog naar schatting ongeveer vier pond. Als hij er een derde deel van klaarmaakte, had hij én voor vanavond én voor morgen, iets heel heerlijks in huis. Dus sneed hij van de trillende homp de gewenste hoeveelheid af, stopte wat over was weg in het vriesvak en ging daarna met kennershanden aan de slag.
Vlees met een specifiek rauwe lucht verdiende veel zorg en aandacht, waarbij moet worden opgemerkt dat het veelvuldig eten van lams- of geitevlees in de koude zone een prikkelende werking heeft op de zweetafdrijving, met als gevolg een extra luchtje onder de oksels en zelfs jeuk bij uiterst minimale mogelijkheden tot transpireren.
Om dit probleem wat te verhelpen is het aan te bevelen het vlees een tijdje onder de kraan te houden en vervolgens te laten staan in een citroenoplossing. Daarna concentrere men zich op de juiste hoeveelheid van de ingrediënten, bestaande uit knoflook, uien, verse pepers, melk, suiker, olie, zout, water en bouillon, currypowder van C & B, aardappelen en eventueel ook witte wijn, voor degenen die graag alcoholisch koken.
Reinhilde zou het vast met hem oneens zijn én over de ingrediënten én over de bereiding, die hij tussen twee haakjes vóór zich hield tenzij men hem erom vroeg. Daar was Reinhilde beslist niet bij. Ze had, tijdens het gesprek dat ze met hem had, felle kritiek uitgeoefend op het onlangs gepubliceerde kookboekje Surinaams koken. Zij vond dat bakkeljauw gestoofd diende te worden met een werse, rijpe madame Jeanette peper en niet met zwarte peper. Wel. Wel.
Ze moest onderhand toch wel begrijpen dat moeders pot toch maar niet de enige ware is en verder dat in een land als Suriname met een constante struggle for food, de bereiding van het eten onmiddellijk aan de fantasie van de kok moet worden overgelaten. Want stel je voor dat je wel een verse peper had, die niet rijp was, omdat er niet één rijpe peper te bespeuren viel, noch bij buurman onder de bananestruiken, noch aan het eigen peperstruikje achterop het
| |
| |
erf. Wat dan? Schrokken met schuldgevoel? Irritatie?
Aan de andere kant at Reinhilde wel slangevissen, zoals de elektrische aal. Wel. Wel. Reinhilde de culinaire bohémienne! Hij had zich van harte om haar geamuseerd. Dat wel. En ze was ook zo keurig gekleed voor de gelegenheid: een ontmoeting met de zo miskende schrijver op het terras. Het rode mantelpakje, ongetwijfeld uit één van de duurste modehuizen in de provincie, had haar zeker driehonderd gulden gekost. Zij was een van de vele duizenden top-Surinamers die op één niveau konden worden gesteld. Ze had het goed en dus alle tijd om over een onderwerp als een werse, rijpe madame Jeanette peper te ouwehoeren. Veel erger, ze was even vasthoudend als het gewone volk dat niet anders deed dan zijn neus ophalen voor alles dat een afwijkend gedrag vertoont.
Geen wonder dat op de schepen van de Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij, de wiener schnitzels, de châteaubriands, de garnalensalades, de puddinkjes en de consommé's, in de loop van de jaren, voor een groot deel vervangen zijn door rijst met haché, rijst met bruine bonen, nasi en erwtensoep als het maar even kan. Kortom, als het maar rijst is met een groot stukje vlees en een beetje groenten.
Hoe kun je het dan nog hebben over uitbuiting als je die uitbuiting zelf in de hand werkt? De schuld werd doorgaans uitsluitend gegeven aan de Hollander. Aan die vervloekte witte uitbuiters, die pas op hun sterfbed een beetje kleur zouden krijgen. Aan die uitzuigers, die het spelletje speelden en die net zo lang groeven, tot er van de grond helemaal niets meer over was. Hoe stond het met de eigen onhebbelijkheden? Kun je het, om een klein voorbeeld te noemen, de Koninklijke Nederlandse Stoomboot Maatschappij kwalijk nemen, dat ze op den duur op het menu zijn gaan bezuinigen als er zo dringend om gevraagd wordt?
Een vurige nationalist had hem eens het verwijt gemaakt dat hij een salon socialist, een theoreticus was. Daarmee bedoelde hij dat Sirdjal niet de moed had in zijn eigen land
| |
| |
te leven. Het tegendeel was waar. Ten eerste liet hij zich niet overtuigen door de eerste de beste, en ten tweede had de praktijk hem geleerd dat je door het verkondigen van je eigen mening doende was je eigen kuil te graven. Dat gebeurde overal ter wereld, maar in Suriname was het nu eenmaal zo, dat je altijd bezig was je eigen graf te graven als je niet uitkeek! Vooruit maar, hij had nog altijd zijn kop op zijn nek staan en och, het was waar dat hij nog geen avondje had doorgebracht in de cel wegens opruiing, of andere politieke activiteiten van enige omvang. En verder kon hij, als hij dat wilde, nog altijd schrijven over de hem via zijn uitgever opgezonden scheldbrieven, de verwensingen aan de telefoon.
Hij was inderdaad geen vurig nationalist; hij hechtte weinig geloof in de politiek in het algemeen en géén aan de Surinaamse. Hij ging ervan uit dat degenen die vanzelfsprekend en met weinig weerstand gekozen werden, de exacte vertegenwoordigers waren van de kiezers zelf. Ze waren besmet met dezelfde eigenschappen. Ze waren de spiegel van die eigenschappen en ze waren even bang als de kiezers zelf. Men bracht zijn stem niet uit, omdat men zo overtuigd was van de programmaopstelling. Nee, men ging naar de stembus, omdat er eindelijk iets belangrijks te doen viel en men de gelegenheid kreeg aangeboden zich als een individu op te stellen met een eigen identiteit. Het was een grote leugen, net als de talrijke beloftes, gedaan tijdens massabijeenkomsten. Dat was de basis van de zwarte magie van de stembus: ‘Hindoestanen van Suriname, Javanen van Suriname, volk van Suriname, op naar de stembus.’ En zie, men liet zich aanstonds, verblind door fysieke kenmerken, opjagen als vee, dat ook nog bijzonder nuttig was door zijn vocabulaire, zijn rancunes, zijn getreiter en schimppartijen en al dat soort dingen meer. De ene regering werd vervangen door de andere, terwijl de achterstand groter werd en ook de kloof tussen de verschillende bevolkingsgroepen.
Zulke dingen werden niet graag gehoord en onmiddellijk bestreden door argumenten als: ‘Maar je ziet ze toch samen
| |
| |
op feesten? Dat doe je toch niet als je zo zwaar de pest hebt aan elkaar?’
Waarom dan die toenemende vlucht naar de Bijlmermeer?
De financiële zekerheid was een deel van de waarheid, want al gauw begon men weer, en nu ook concreet tegen de witte geest, naar hulp en vertroosting te zoeken bij brullende dominees, en bij de inmiddels ook geëmigreerde bonoemans, of kwakzalvers, versierd en behangen met zegelringen en tot op de navel reikende kettingen van schwaar goud.
Ja, met zoveel onopgeloste rotzooi voor en achter je is het ondenkbaar zonder meer je maaltijden te nuttigen, je dorst te lessen, te wonen en je te vertonen. En opnieuw gingen de zwaksten, de meest gediscrimineerden, en daarom de meest agressieven, voor de bijl: zwarte magie, ofwel wiesie, ofwel inderjal, hadden in de westerse samenleving hun intrede gedaan. Tegelijk met dit proces ontwikkelde zich een bezwerende literatuur over de identiteitsverwarring met alle vruchten daarvan. Werken van speelse en hartstochtelijke revolutionairen werden jeugd en volk voorgeschoteld als de hongerstillende gerechten van de toekomst.
Gelegenheden voor politieke en geestelijke ontspanning werden enthousiast opgezet en opgeluisterd met zwarte, witgehandschoende obers in rode uniformen. De opzet was raak, want het miste zijn doel op alle fronten: ‘Alweer zo'n negerachtig gedoe,’ zeiden de Hindoestanen en ze kwamen bij elkaar om te beraadslagen over het opzetten van een dergelijke gelegenheid. Ze werden gedwongen een nieuwe competitie aan te gaan en handelden dienovereenkomstig. De nieuw opgezette zaak kwam niet van de grond en raakte al gauw in staat van verval. Er zat niet meer achter dan dwang en groepsjaloezie.
Alles scheen gedoemd te zijn tot een halfslachtige, vreemde en kortstondige onderneming. Men kon zich het ene moment wild enthousiast maken over iets en het volgend moment doen alsof het onderwerp nooit aan de orde
| |
| |
was gesteld. Men gaf te snel en te gauw op, alsof men op weg was naar een toekomstig oord, waar men alle energie zou moeten aanwenden om eindelijk te beginnen. Men vocht niet echt voor het plekje dat men nú had, of voor iets waar men recht op had, of voor iets dat op dit moment weleens van groot nut zou kunnen zijn. Men viel niet echt aan. Verweer bestond uit sarcasme en ironie, waarna men elkaar moedwillig uit de weg ging.
Een voorbeeld hiervan is de Colakreek, eens het koele ontspanningsoord van den Surinamer, thans, door het groeiende Hindoestaanse bezoek, de Ganges, die als de mythe eenmaal is uitgegroeid tot een van de vele Surinaamse waarheden, door niemand meer zal worden bezocht. Men houdt niet van concessies, eerder van vooroordelen om de spanning in stand te houden. En zie, men heeft het over wc.-gewoonten en de conditie van de darmen.
Een poging om in Nederland, via de Afro-Aziatische vereniging, wat dichter bij elkaar te komen, heeft weinig resultaat. De uitgangspunten zijn, hoe goed bedoeld ook, niet zuiver, omdat ze niet maatschappij-kritisch. zijn Voor de creool betekent dit nog veel meer achterstand. Voor de Aziaat behoud van het gezicht en het bezit: geld, grond, de korán, de Bhagwat Gita waaruit men geen bladzijde gelezen heeft.
Triest is het daarom, om op een dag als die van het negenennegentigste herdenkingsjaar van de Hindoestaanse emigratie, te zien hoe groot de hiaten zijn, de noden en de haast waarmee men zich wil manifesteren. Helaas, je kunt de schade niet inhalen door zwoele snorren alleen of door tijdens het Wilhelmus extra in de houding te gaan staan, door een toespraak, door het gebral over de aangeboren aanleg voor filosofie, religie en analyse. Dat zijn verbalismen, klappen in je eigen intellectueel gezicht en in dat van het geacht publiek dat niet weet wat denken is en het eigenlijk ook niet wil weten, omdat het te veel moeite is en omdat het bang is dat de aap uit de mouw zal komen.
Sirdjal stond voor het aanrecht te dromen. Het was, zon- | |
| |
der dat hij het gemerkt had, donker geworden. Hij deed het licht aan en concentreerde zich op de kruiden voor hem. Het ging gemakkelijk, omdat hij daarbij rustig kon nadenken over van alles en nog wat. Ineens werd hij nijdig. Hij dacht aan het kaartje voor de Asha Parek show, gehouden in het r.a.i gebouw. Het kaartje had hem vijftien gulden gekost en hij had het geld bij nadere beschouwing graag aan iets anders besteed. Hij vond de show beneden peil, de sfeer erg gespannen, zeker nog veel meer dan die kort voor de aanvang van een Indiase speelfilm in bioscoop de Liefde, of in Desmet. Een overigens zeer bekend verschijnsel wanneer Hindoestanen elkaar in den vreemde ontmoeten en de achtergronden als gevolg van positie en het kastestelsel zo beginnen door te werken dat anonimiteit de enige oplossing is.
Zo werd Sirdjal genegeerd door Mohan met de vlag, Mohan met de vlag door Faroek, Faroek door Mehilall en Mehilall door Bisseswar. En zo lukte het een ieder om onder het mom van de anonimiteit, de aandacht op zich gevestigd te krijgen. Het was een karakteristiek staaltje van de innerlijke beleving en van de grote rivaliteit. Daartussen, de steen des aanstoots, een hooghartig schrijdende Indiase in een gele sari, aan de zijde van een vooraanstaand Hollander met grauwe konijnetanden. Dat laatste bracht er de moed weer in onder de in sari geklede meisjes en vrouwen. Ze gooiden hun hoofden weer achterover en deden hun uiterste best zich zo natuurlijk mogelijk te bewegen in de hun zo misgunde klederdracht. Die houding beviel hem wel, maar dat was ook het enige lolletje dat hem bezorgd was door de Afro-Aziatische vereniging.
Het eten was klaar. Ze aten om half vijf aan het tafeltje in een hoek van de huiskamer. Firoz zat in zijn pyjama, de rode baddoek waarmee hij zich had afgedroogd, om zijn ene schouder geslagen. Hij zag eruit als een jonge sheik.
‘Eet u altijd alleen, meester?’ wilde hij weten.
‘Ik eet niet altijd thuis.’
‘U kan lekker koken, meester.’
| |
| |
‘Ja, ik ben een prima kok. Het is jammer dat je tong beslagen is.’
Firoz' ogen schitterden. ‘Die koorts is weg, meester.’
‘Ik ben geen meester.’
Firoz's ogen straalden onophoudelijk. ‘Het is... een beetje moeilijk, bhai.’
Sirdjal wilde lachen om het ernstige gezicht tegenover hem.
‘Hoe denk je over me?’ vroeg hij.
Firoz vond hem een schrijver, Sirdjal zich zelf een kannibaal.
‘Ik versta u niet, meester. U een kannibaal?’
Firoz was het bhai nog niet gewend.
‘Ja, ik slik iedereen in,’ ging Sirdjal verder. ‘Maar soms spuug ik ze uit, nog voor ik goed heb doorgeslikt. Dan komen ze weer te voorschijn, helemaal zoals ze eerst waren. Behalve dat ze een beetje nat zijn en het koud hebben. Maar dat heb ík dan voor elkaar gekregen.’
‘U bent een grappenmaker, bhai. Alleen, ik begrijp het niet.’
‘Jij bent ook een grappenmaker en ben je wel helemaal eerlijk tegenover je zelf?’
‘U bedoelt zeker het meisje, bhai?’
‘Ook.’
‘Wel, dat meisje is niets. Maar ziet u, Halima heeft me al een paar weken niet geschreven. Ik krijg zoveel hoofdpijn. Zovele brieven heb ik haar geschreven. Nooit antwoordt ze. Ik ben toch weggegaan om haar? Voor die l.t.s. Ze is nog op Kweekschool.’
Hij rolde zijn ene pyjamamouw omhoog, en vroeg Sirdjal om aandacht voor een flink litteken.
‘Ziet u, haar broers hebben dit gedaan. Ze hebben me op een dag staan opwachten in de Tourtonnelaan. U weet waar die lijkenhuis is?’
‘Het gaat er om wat je nú wilt doen.’
Firoz schudde zijn hoofd.
‘Waarom moest ik hier komen? Als ik daar kon werken en studeren. En je kan... Nee het is niet goed daar. Soms
| |
| |
wil ik toch terug. Zonder die l.t.s. Desnoods. Maar u weet toch hoe die mensen daar zijn? Ze zullen me uitlachen. Ze zullen zeggen: “Zie je die Firoz? Die is voor de show weggegaan en nu heeft hij geen papiertje. En wat voor werk gaat hij nu doen?” Soms denk ik: “Niks te maken met die mensen. Ik schrijf mijn vader en als ik daar ben doe ik alles voor hem. Ik kan ook groenten planten.”’
‘Hoe weet je dat je vader de reis kan betalen?’
‘Mijn vader is arm, maar hij is een goed mens, bhai.’
‘Maar daarom heeft hij nog geen geld.’
‘Hij kan het altijd vinden. Hij kan een paar koeien verkopen.’
Sirdjal zuchtte. Zulke verhalen zou hij eindeloos kunnen navertellen. Wanneer hield die rotzooi nou eens eindelijk op? Hij zou het niet weten.
‘Wil je nog meer eten?’ vroeg hij.
De sla was op, maar er was nog wat rijst over en vlees was er genoeg.
‘Het was erg lekker, bhai, maar ik kan niet meer, mijn maag is gekrompen.’
‘Je hoeft je toch niet zo te verontschuldigen? Ik heb wel trek.’
Sirdjal pakte het bord op, liet het echter weer rusten, omdat de telefoon ging. Hij stond op.
‘Met Sirdjal,’ zei hij.
Stilte.
‘Ja, u spreekt met Sirdjal.’
‘Het is gauw afgelopen met je. Heb je begrepen?’
De stem kwam hem een ogenblik bekend voor.
‘Het is op deze manier met ons allemaal afgelopen,’ zei hij terug.
‘Dat denk je, maar we krijgen je wel te pakken. Je verkoopt ons voor die Hollanders. Jij, met al die leugens die je loopt op te schrijven.’
‘Ik zít ze vooral op te schrijven. Bedankt voor de tip.’
Bam. Er was neergelegd.
Firoz keek vragend naar hem. Weer werd er gebeld.
‘Met Sirdjal.’
| |
| |
‘Denk niet dat het grapjes zijn.’
Sirdjal had moeite zijn vingers in bedwang te houden. Hij wist nu zeker wie er aan de andere kant van de lijn was. De stem was schor, een beetje buiten adem en nasaal.
‘Je moet zo gauw mogelijk weg van het instituut waar je zit. Dan kunnen we anders praten en misschien beter,’ zei hij.
Stilte.
‘Je bent hierbij uitgenodigd,’ zei Sirdjal. ‘En over die malle vertoning met die vlag spreken we nog wel.’
Bam. Er was weer opgehangen. Sirdjal blies een zucht van verlichting. Die was hij gelukkig een poosje kwijt.
‘Waarom zegt die persoon niet wie hij is?’ vroeg Firoz.
‘Hij is bang. Daarom probeert hij het met inderdjal.’
Firoz lachte. Hij vertelde van een man, die jaren geleden met zwarte magie zijn tegenstander had willen doden. Hij woonde in de Corantijnpolder, zei Firoz nadrukkelijk. In het district Nickerie. Via Brits Guyana, de westelijke grens van Suriname of Nederlands Guyana had hij een boekje weten te bemachtigen met een aantal mantra's of gebedsoefeningen, samengesteld door een uit Bengalen afkomstig magiër. Voorwaarde voor het succes was volstrekte concentratie tijdens het mediteren, 's nachts in het oerwoud, the janglee. In het begin verliep alles gunstig. Dat wil zeggen dat de desbetreffende man zo zeker was van zijn zaak dat hij niet verscheurd werd door eigen angsten en vrezen. Toen echter de mantra's wat pittiger werden en er van hem hoe langer hoe meer gevergd werd, begonnen zijn zenuwen hem parten te spelen. Op een nacht meende hij in het donker een verschijning te zien, die nota bene zwart was. Hij schrok zo hevig dat hij ter plekke zijn verstand verloor. Gillend holde hij het bos uit. Een voorgoed getekende, die voortaan de bijnaam zou dragen van Pagla. Men riep hem na: ‘Hare Pagla, kaise Pagla?’, ofwel ‘Hoe gaat het met je gek, daar?’
Kinderen reageerden hun agressie jegens hun ouders en onderwijzers op hem af. Ze liepen achter hem aan, schreeuwden luidkeels en wachtten hem op bij de deur van
| |
| |
zijn huisje. Binnen een maand was hij dood.
‘Goed verhaal,’ zei Sirdjal. ‘Maar vertel me, moest hij tijdens het mediteren ook vasten en hoe lang moest hij mediteren?’
Dat wist Firoz niet meer.
‘Ik ken een ander goed verhaal over inderdjal,’ zei Sirdjal.
Hij vertelde van een man wie het wel gelukt was zijn tegenstander te doden. Hij woonde in Paradise, ook in het district Nickerie.
‘Maar,’ besloot hij ernstig, ‘tegenwoordig is inderdjal verboden bij de wet.’
‘Surinaamse regering is zelf inderdjal, bhai,’ kwam Firoz onmiddellijk achteraan.
‘De wet en de regering zijn niet hetzelfde,’ zei Sirdjal.
‘Dat is niet waar, bhai. U heeft toch dat litteken gezien op mijn bovenarm? Het is nooit een zaak geworden. Weet u waarom?’
Sirdjal knikte.
‘Zuiver, bhai. Als je politieke vrienden hebt ben je binnen.’
‘Het is allemaal inderdjal.’
‘Maar u bent een ontwikkeld mens. Kijk hoe u woont. Ik ben anders.’
‘Je bent Firoz. Ik ben Sirdjal. Niemand zal ons missen.’
‘Ik begrijp je niet, bhai.’
‘Wat valt er niet meer te begrijpen? Of je moet nooit meer teruggaan.’
‘Ben je gelukkig, bhai?’
Sirdjal glimlachte weer om de overgang van het persoonlijk voornaamwoord. Daardoor afgeleid wist hij niet zeker wat Firoz hem precies gevraagd had. Hij vroeg hem de vraag te herhalen.
‘Ben je gelukkig, bhai?’
‘Wanneer ik gelukkig ben?’
‘Ja, dat bedoel ik, bhai.’
‘Nu.’
Het antwoord was niet bevredigend, merkte hij, en werd
| |
| |
daarom verkeerd opgevat.
‘Alleen maar moeilijkheden, bhai. Ben je hier heb je moeilijkheden, ben je daar heb je nog groter moeilijkheden. Moeilijkheden met werk, met geld, met die creolen, met de politiek. Toch vind ik hier nog moeilijker.’
Ondanks zoveel bekentenissen had Sirdjal opeens weer het gevoel dat Firoz hem misleidde. Waarom zouden de moeilijkheden hier groter zijn? Waarschijnlijk hád hij al een besluit genomen. En waarschijnlijk zat hij hier om afscheid van hem te nemen. Of was het zijn eigen onrust die hem parten begon te spelen?
‘Hoe dan ook,’ zei hij tegen Firoz. ‘Ik hoop niet dat je opeens verdwijnt, zonder iets tegen me te zeggen.’
‘Hoe zou ik zoiets kunnen doen?’
‘O.k. Laat maar,’ was Sirdjals antwoord.
Hij bracht de borden en glazen naar de keuken, stopte Firoz een paar tijdschriften in handen en trok zich op zijn kamer terug. Hij was lui en slaperig geworden van het eten en vond het weer de hoogste tijd om het bed op te zoeken. In de asbak op de stoel naast het bed, drukte hij de net opgestoken sigaret uit en viel in slaap. Hij sliep tot half zeven, liep toen naar de badkamer en maakte zich klaar voor de avond: soep, muziek, twee flessen wijn en televisie, begeleid door heftig commentaar toen er van de beelden helemaal niets meer klopte. De stemming was uitstekend.
De volgende ochtend was Firoz, vreemd genoeg, al om acht uur wakker. Hij zat op de divan en was vrijwel gekleed om de straat op te gaan. Sirdjal die zich pas om half tien vertoonde, keek een beetje vreemd naar de opgevouwen lakens en dekens, de baddoek. Het ontbrak er nog maar aan dat Firoz om de een of andere geheimzinnige reden geen woord meer tegen hem zei. Hij had vannacht toch niets verkeerds gezegd in zijn aangeschoten toestand? Zulke dingen deed hij nooit, hij zocht nooit naar excuses om dingen te laten merken die hem niet bevielen. Hij hield er ook niet van anderen te kwetsen, tenzij ze hem kwetsten. Wat gek. En het was Firoz aan te zien dat hij zat te mokken en dat hij onrustig was.
| |
| |
‘Je bent vroeg,’ zei hij. ‘Ik sta nooit zo vroeg op. Mijn leven begint pas om elf uur.’
‘Het is vrijdag,’ zei Firoz. ‘Ik moet mijn weekloon gaan halen.’
‘Drink toch eerst een beetje thee en slik ook een aspirine.’
‘Ik heb al thee gemaakt, bhai.’
Ze dronken ieder twee glazen thee. Bij de laatste slok uit zijn glas kwam Firoz overeind en zei mat dat hij ging. Nu, hij kon als hij dat wilde weer terugkomen, hij kon eventueel een andere keer langs komen. Hij mocht altijd langs komen; hij was welkom, zo lang hij hem geen streken leverde.
‘O.k.,’ zei Sirdjal.
Hij wist niet wat hij ervan denken moest. Misschien zat Firoz toch wel in de nesten. Twee dagen niet thuis aangetroffen door de controlerend arts, betekende ook minder geld in het zakje. Geld! Geld! Geld! Geldgeldgeld. Geld voor olie. Geld voor de kamer. Veertig gulden in de week moet ik betalen.
‘Hier,’ zei Sirdjal en stopte hem twee briefjes van vijfentwintig gulden in handen.
‘Hare, bhai! Maar broer toch!’
Sirdjal stopte zijn portemonnee in zijn zak.
‘Je kan het me in termijnen terugbetalen. Of wacht eens even... Betaal me de helft, mocht je toch moeilijkheden krijgen.’
Firoz aarzelde.
‘Geen geklets,’ zei Sirdjal.
‘Hartelijk bedankt, bhai.’
‘Laat gauw iets van je horen.’
‘Zeer zeker, bhai.’
Sirdjal bracht hem naar de deur, ging toen hij het rijk weer voor zich alleen had met zijn neus tegen het raam staan. Hij keek naar de nog naakte bomen en naar twee meeuwen die een trefzekere duik namen tussen de daken, achter de tuinen van de huizen aan de overkant. Hij hield niet van meeuwen, ze deden hem denken aan een snerpen- | |
| |
de kou, vooral als hij zich bewoog langs de grauwe stenen architectuur en het water in de grachten zag.
Hij keek naar de lucht. Het was geen zonnige dag en hij hield van zonlicht, van de aanwezigheid van spreeuwen. Dan was hij beter opgewassen tegen de kou, de binnenhuiscultuur. Wat een eindeloze lente! dacht hij. De lucht bij de horizon zag eruit als bij een verwachte bui in de regentijd. Wat hoger en een stuk dichterbij was hij niet donker- maar witgrijs en op kortere oogsafstand een beetje wollig met een strookje hemelsblauw dat steeds kleiner werd.
Het hek zwaaide open en dicht. Zijn taperecorder in de hand, haastte Firoz zich naar zijn volgende bestemming. Sirdjal keek hem welgezind na, zich verzoenend met het idee dat hij hem terug zou zien. Hij zette een raam open, ruimde wat op in de keuken en ging vol goede moed achter zijn werktafel zitten. Hij at niet thuis, maar in de stad, waar hij de rest van de avond doorbracht.
|
|