| |
| |
| |
De showing-off
Wanneer Sirdjal zich 's ochtends voor de spiegel stond te scheren, zijn tanden poetste, of op het toilet zat, ging hem in gedachten een reeks van gebeurtenissen voorbij, die hem bracht op een vraagstuk dat hem heel erg interesseerde.
Nu, net uit bed, gezeten op het toilet, herinnerde hij zich het gisteravond door de nos gebrachte televisieprogramma over het vaderland. Hij keek zelden naar de televisie - hij had meer belangstelling voor de dingen die hij zelf maakte, de dingen die hij moest afmaken. Bovendien had hij een toestel dat steeds méér kuren kreeg en steeds weer andere afstellingstechnieken van hem eiste. Het was een rot oud kreng, hem aangesmeerd door een zekere firma Brandtjes, in één van die Amsterdamse buurten waar je denkt goedkoper af te zijn dan ergens anders. Hij had er honderdvijftig gulden voor uitgegeven en dat juist in een tijd dat hij nauwelijks geld had om zich in leven te houden. Hij had het in twee termijnen betaald en wat graag, omdat hij toen zo'n enorme behoefte had aan verstrooiing, maar hij was belazerd, men had misbruik gemaakt van zijn technische onkunde.
Klagen was volkomen zinloos - hij moest het ding gewoon wég doen, in het holst van de nacht op straat zetten voor een voddenman, een student, of een knutselend type. Dat hij het nog altijd niet gedaan had, kwam doordat zijn vader hem had ingehamerd nooit iets weg te doen als hij verder wilde komen in de maatschappij. Goed, hij was erin gestonken, zoiets kon je gebeuren. Het toestel kon altijd nog gebruikt worden als een soort bijzettafeltje, voor een paar boeken, een asbak, een pakje sigaretten, een schaartje. Hij had fantasie genoeg en op een avond ging hij zelfs zo ver zijn miskoop te beschouwen als een zeer geslaagde stommiteit. Er was toen een uitzending van ‘Kort Geding’ over de onafhankelijkheid van het vaderland. Vertegenwoordigers van de twee grootste Surinaamse bevolkingsgroepen, de Hindoe- | |
| |
stanen en de creolen, redetwistten met elkaar. Hoewel hij wist dat er weer om de dingen heen gepraat zou worden, was Sirdjal een en al oor. Als een waanzinnige had hij aan het toestel zitten morrelen om vooral Mohan M. niet te kort te doen. Hij was zelfs voornemens geweest hem een brief te schrijven in de trant van:
‘Beste, brave Mohan, je haar zat weer voortreffelijk. Prima, schitterende coupe. Twee ravenzwarte, naar voren toe soepel over elkaar heen geslagen bloembladen à la Raj Kapoor, uit de film Paigam, de Grote Boodschap aan de verdrukte, vertrapte Indiase onderlaag, de chamars.
Ik heb je al eens eerder om je coupe geprezen, mooie jongen. Ik was toen niet alleen en ik zei het bijna onmiddellijk toen je me breed glimlachend op een schouder tikte, om me erop te attenderen dat jíj er ook was. Maar de betekenis van mijn woorden ontging je - je zou anders wel gesnapt hebben dat ik met mijn opmerking niets anders bedoelde dan: “Beste, mooie Mohan, je haar zit net zo keurig als dat van Raj, die op z'n knieën viel om de voeten van z'n werkgever te kussen.”
Raj, dat weet je, hoop ik, kreeg toen een flinke schop. Verdwaasd krabbelde hij overeind, doordrongen van het besef aan welke vernederingen hij zich had blootgesteld. Hij had altijd ten onrechte vastgehouden aan wat hem met de paplepel was ingegeven: wees onderdanig, ook al kost het je vrijheid. Onmiddellijk sloot hij zich aan bij z'n jongere broer, Rajendre Kumar, een doortastende angry young man.
In die jaren, de eerste jaren van je studie aan de Surinaamse Rechtsschool, had ik de indruk dat er met jou heel wat te discussiëren viel. Er werd veel gepraat over je. Men had het over die moedige jongeman, die samen met W.W. het portret had verscheurd van Hare Majesteit, de koningin. Tot mijn grote spijt moet ik je er nu op wijzen - denk aan Paigam - dat er tussen jou en Raj een heel verschil bestaat. Raj krabbelde overeind, jij krabbelde terug, op last van je politieke leider. Je trad voor het voetlicht en rolde de vlag breed uit, zodat iedere Hollander weer eens kennis kon maken met de sterren die de rassen van elkander scheiden.
| |
| |
Toen ik je in het beeld zag, bestraft voor je politieke wandaad uit het verleden, overviel me ineens de panische angst dat ze je misschien ook nog opdracht hadden gegeven je te verkleden, om iedere kijker ervan te overtuigen dat je inderdaad een oranje onderbroek aan had.
Verloren jeugdvriend. Hoe goed was het niet in de tijd toen we met elkaar stonden te praten over literatuur. Bij “Animali”, de dierenhandel, en achter de houtmolen aan de Kleine Saramaccastraat. Je had meestal een korte donkerblauwe broek aan, zwarte schoenen, een wit shirt met korte mouwen. Weet je nog hoe verschrikkelijk het kon stinken wanneer de wind ineens opdook uit het kreekje langs het abattoir? Herinner je je nog al die dooie gladvissen? De krabben over het bruine slik van de rivier bij eb? Het vleesroze, soppende zaagsel in en om de houtmolen? De korjalen? De tentboten?
Wat is er intussen wezenlijk aan dat alles veranderd? Wat hebben we met de dingen gedaan die binnen ons bereik lagen? Wat is er aan de mensen veranderd? Wat hebben wij met onze dromen gedaan? Wij zijn ouder geworden en nóg stinken wij van óns gevoel van onbehagen. De stad stinkt, het stinkt, Mohan. Wij stinken van de vooroordelen. Wij stinken van de transpiratie van de voortvluchtigheid. Van machtswellust. Jij bent geworden die je worden moest. Jij bent een van de zovelen met dezelfde predestinatie van een ongeneeslijke blindheid, die iedere dialoog onmogelijk maakt. Zal ik je een geheim verklappen? Word maar niet bang, je onzekerheid wordt er niet groter door en ook je onderdanigheid niet. Weet je, ik heb een televisie die alleen maar nachtmerries uitzendt vanwege de verwrongen beelden, de stemmen op de achtergrond. Toch kan ik hem niet wegdoen, jij hebt er een bijzondere betekenis aan gegeven. Het hoeft maar te sneeuwen, te dansen en te koffiemalen en zie, ik heb het juiste beeld van onze droom zoals die geworden is.’
Sirdjal spuugde een mondvol tandpasta uit en schraapte zijn tong, die paars was van de wijn, schoon met het oranje steeltje van zijn tandenborstel. Hm. Mohan had zich voor de
| |
| |
gelegenheid wel erg smaakvol opgedoft. Niet gek, zo'n fluwelen pak bij zo'n fluwelen tong. Hij ging onder de douche staan. Hij was voor zijn doen zeer aan de vroege kant. Daardoor was hij zich sterk bewust van elke beweging die hij maakte, en van de niet goed geregelde temperatuur van het stromend water over zijn rug. Intussen wond hij zich op over de afspraak die hij met Bisoenlal had gemaakt. Het was kwart over zes. Om half zeven zou hij worden afgehaald door Bisoenlal, een neef met wie hij bepaald geen goede relatie had. De bestemming was Schiphol. De verwachte passagier de vader van Bisoenlal, die wegens eindeloze rugklachten naar Nederland kwam om zich te laten behandelen.
Bisoenlal, die erg bezorgd was over de gezondheidstoestand van de oude man, had alles in het werk gesteld om de overtocht in orde te maken. Er was over en weer gecorrespondeerd om de oude voor te bereiden op de vliegreis, en Bisoenlal, die toch al in beslag werd genomen door zijn studie, was nu totaal, maar dan ook totaal van streek. Hij maakte zich, nu zijn vader eindelijk in het vliegtuig zat, ook nog eens zorgen over diens hartslag. Voor iemand die nog nooit van zijn leven had gevlogen, zou het wel eens mis kunnen gaan daarboven.
Sirdjal had de situatie van een afstand gevolgd, het kon hem eigenlijk helemaal niks schelen. Hij kon, als hij om gegronde redenen de pest had aan iemand, radicaal zijn met zijn gevoel. Bisoenlal wist dat en toch was hij gisteravond weer aan de lijn geweest om te vragen of Sirdjal voor deze ene keer hem het genoegen zou willen doen met hem mee te gaan. Hij had aan bapa, de oude, zoveel goeds over hem geschreven. Bisoenlal loog. Hij loog omdat hij, een landbouwerszoon, bang was voor al het technisch vernuft op Schiphol, voor de georganiseerde, westerse gang van zaken daar. Hij loog omdat Vidyai graag had dat Sirdjal meeging, want zij had een hekel aan de oude man. Sirdjal stond tussen twee vuren in. Hij probeerde zich eruit te redden. Hij was vreselijk moe, zei hij. En het was toch geen doen om na de lange rit uit Rotterdam ook nog een tocht te maken door Amsterdam. Toen kwam Vidyai aan de lijn en hij zwichtte voor
| |
| |
haar onweerstaanbaar vriendelijke stem en haar gevoel voor hem. Hij zei dat hij wel meeging.
Sirdjal stond aangekleed bij het raam van de huiskamer en zo nu en dan schoof hij de vitrage wat opzij om iets meer van de straat te kunnen zien. Ineens werd hij ongeduldig, hij bevoelde zijn jaszakken, stak een sigaret op en liep wat heen en weer door de kamer. Bij de derde rookwolk die hij uitblies bleef hij staan, hij duwde zijn maag nog iets meer naar voren en grinnikte. Hoe rijkelijker de wijn, des te dikker en afgezakter de maag, des te vager de droom, en des te groter de doodsangst, dacht hij. Was er van die droom dan werkelijk zo weinig over? Bestond Suriname dan echt niet meer? Hij hoorde een auto aankomen en drukte zijn sigaret uit in de asbak naast de telefoon. Toen knoopte hij zijn jas dicht, pakte zijn sjaal van de divan en ging weer voor het raam staan.
Bisoenlal had, merkte hij, gezorgd voor het nodige decor. Behalve vrouw en kinderen, had hij als versterking ook nog een vriend met kroost meegenomen. Het resultaat: twee achter elkaar staande, toeterende auto's in een van de betere buurten van Amsterdam-Zuid. Sirdjal schudde zijn hoofd, schoof de vitrage dicht en spoedde zich zo ingehouden mogelijk naar beneden. Hoe kwam het toch dat Bisoenlal zo weinig begrip toonde voor zijn situatie? Begreep hij dan niet dat het lawaai met de claxons hem zijn woonruimte zou kunnen kosten?
Sirdjal was buiten. Het weer viel tegen, het was kil en mistig, wat bij hem altijd dezelfde reactie opleverde, namelijk een acute astmatische hoest die zeker twee minuten lang kon duren. Hij bleef staan, drukte zijn tanden op elkaar, hield zijn zakdoek voor de mond en trok zo zachtjes mogelijk de deur achter zich dicht. Toen het ergste voorbij was, keek hij, zijn zakdoek nog altijd voor zijn mond, naar de vitrage van de eerste verdieping, om er zeker van te zijn dat mevrouw Groot, zijn hospita, niet naar hem stond te loeren. Hij was het verhuizen zat en wilde het zo lang als maar kon uitstellen. Vandaar dat hij zijn uiterste best deed mevrouw
| |
| |
Groot geen overlast te bezorgen. Maar Bisoenlal stoorde zich daar niet aan en de wind zorgde voor de rest. Hij sloeg het portier dicht, stapte uit en bleef bescheiden en geduldig wachten bij het verroeste ijzeren krulhekje tussen de keurig gesnoeide ligusterheggen. Hij lachte met de volle breedte van zijn mond en keek goedmoedig vanachter zijn zwartgerande bril die hem extra goed flatteerde en die hem het aanzien gaf van wat een Europeaan een brahmaan zou noemen.
Het was merkwaardig dat hij voor de sigaret bedankte die hem door Sirdjal werd aangeboden. Bisoenlal rookte in de regel wél, zoals hij in de regel ook dronk. Hij zoop zelfs als hij er zin in had en was dan erg gul. Iedereen mocht meedrinken en hij betaalde, wat hem sierde, graag voor iedereen. Dit moest nu allemaal in twijfel worden getrokken, want Bisoenlal had geen luchtje alcohol of teer bij zich. Hij zag er meegaand, lief en onschuldig uit en je zou hem, als je niet beter wist, overladen met alle aardigheid die in je zat en hem vergeven dat hij zo barbaars had geclaxonneerd. Maar Sirdjal doorzag hem, hij bleef terughoudend en liet zich niet misleiden door Bisoenlals melancholieke ogen, of door de hand die op zijn schouder werd gelegd om hem als een aanverwant, een broer, een bhai, te begroeten. Hij haastte zich naar de voorste auto, boog zich voorover en tikte tegen het raampje waarachter zich het gezicht van Vidyai bevond.
‘Bhai, ik heb de hele dag en de hele nacht gehuild. Geloof me, ik heb geen oog dichtgedaan,’ zei Bisoenlal.
Sirdjal knipoogde naar Vidyai.
‘Waarom?’ vroeg Sirdjal. ‘Je weet toch dat hij komt?’
‘Natuurlijk, bhai. Maar weet je wat voor een slag het voor mij zou zijn als bapa de dag niet zou meemaken dat ik voor mijn mob aardrijkskunde ben geslaagd?’
‘Ik zie dat je een vriend hebt meegenomen,’ antwoordde Sirdjal ontwijkend.
Bisoenlal sloeg zich een paar keer tegen zijn voorhoofd om blijk te geven van zijn verstrooidheid. Hij legde zijn hand op Sirdjals schouder en leidde hem naar de achterste auto. Een rode Volvo. Zag er splinternieuw uit. De eigenaar was een korte, nerveuze jonge Hindoe met een open, spor- | |
| |
tieve beige regenjas aan waarvan de ceintuur los hing. Hij stapte kwiek uit de auto, stak een hand uit en noemde zijn naam. Sirdjal beantwoordde het gebaar, zei hoe hij heette en keek hem recht in de ogen.
Danny's handdruk was warm, maar slap en geremd. Het was de Hindoestaanse manier van zich aan elkaar voorstellen. Zo'n handdruk was niet westers en niet oosters. Hij was niet westers omdat er afwijzing en onwennigheid in zat, hij was niet oosters omdat er een handdruk aan te pas kwam. Onder vrienden ging het soms heel ironisch toe en vroeg de een aan de ander of hij zijn handen wel gewassen had. Dit gebeurde nu niet. Ze kenden elkaar immers niet en bovendien was Danny er zich van bewust dat zijn begroeting niet aan de algemene verwachting voldeed. Hij had de traditionele groet van een Hindoe niet meer in zijn vingers.
‘Ik heb uw tweede boek gelezen,’ zei Danny. ‘Toevallig heeft een vriend van me het gekocht. Mijn vrouw moest het eerste lezen toen ze haar hoofdakte deed. Toch, Sila?’
Sila schoof het raampje wat opzij, stak haar hoofd naar buiten en beaamde wat haar man had gezegd.
‘Ja, ik vind ook dat het een gevoelig boek is,’ zei ze.
‘Hoezo?’ wilde Sirdjal weten.
‘Nou ja, je ziet dat het zich afspeelt in Suriname en je merkt meteen dat het voor ons Hindoestanen geschreven is.’
‘Dat is één opvatting,’ antwoordde Sirdjal.
Hij liet zijn blikken glijden over de stoffige koplampen van de Volvo. Hij kon niet tegen domheid. Hij werd erg verlegen, voelde zich weerloos en niet op zijn gemak als er op dit niveau over zijn werk gepraat werd waar hij zelf bij zat. Onderschatting door afgunst van anderen was hem allang niet meer vreemd. Hoewel hij wist dat zij zich bedreigd voelden, ging hij toch maar liever in een boogje om ze heen dan te reageren op hun agressie, hun onverhoedse prikjes die het begin waren van een aanval op zijn persoon.
Hij zelf was geen jaloers man, hij was het zelden geweest, behalve één keer heel hevig op een meisje dat zich anders nooit in de straat vertoonde. Het was het dochtertje van de districtsgeneesheer op... een glimmende, bellende autoped.
| |
| |
Nee, hij was nooit jaloers op het bezit van anderen, of op hun succes. Hij zou ook niets willen hebben, alleen maar om het idee dat het moest, omdat anderen dat ook hadden. Met gemak kon hij iets aan een ander afstaan als die aardig tegen hem was, attent en vooral eerlijk.
In dit gezelschap was daar geen sprake van. Het kwam zelfs niet bij hem op Danny een sigaret aan te bieden, toen hij er voor zich zelf een opstak. Er viel een onplezierige stilte - typerend voor een gezelschap waarvan minstens twee personen verlangend uitzien naar het moment dat de rookwolk zal worden uitgeblazen en het gesprek kan worden voortgezet. Het was Danny die ten slotte het woord nam. Hij informeerde naar zijn inkomsten: ‘Ze zeggen dat uw boeken niet goed verkopen. Is dat zo?’
Bisoenlal kuchte. Had zijn neef, om zich zelf op te hemelen, tegen Danny zitten opscheppen, zonder vooraf bedacht te hebben dat Danny het wel eens op deze manier zou kunnen verifiëren? Sirdjal had alle redenen om dat aan te nemen, want hij kreeg prompt de neus van Bisoenlals rechter schoen tegen de neus van zijn linker schoen aan gedrukt. Zo, Bisoenlal had hem weer mooi als visitekaartje gebruikt. Hij richtte zich tot Danny: ‘Wat wil je van me weten? Of ik geld heb? Of ik rijk ben? Ja. Ik ben met wat ik kan erg rijk.’
‘Waarom studeert u niet voor mo Nederlands? U kunt het gemakkelijk halen. U schrijft. Ik ken verschillende mensen die het binnen een paar jaar hebben gehaald. Straks ben ik ook klaar met mijn studie. Dan gaan we terug. Ik, mijn vrouw en mijn kinderen. Toch, Sila?’
Sila straalde.
‘Wat studeer je precies?’ informeerde Sirdjal.
‘mo aardrijkskunde.’
‘a of b?’
‘Ik ben bezig aan mijn b.’
Sirdjal knikte goedkeurend.
‘Ik neem aan dat plaats- en tijdsbepaling sterk je aandacht hebben. Ik bedoel tegen de tijd dat je weer terug bent?’
Bisoenlal werd nerveus, hij keek op zijn horloge.
‘Ik begrijp niet wat u bedoelt,’ reageerde Danny.
| |
| |
‘Je hebt gelijk. Ik geloof dat het de hoogste tijd is om Nederlands te gaan studeren,’ antwoordde Sirdjal.
‘Ja. Dit land is niks. Je kan niet echt leven. Het weer is hopeloos. Kijk, straks begint het te regenen,’ raaskalde Danny verder.
Ze keken naar de lucht.
‘Heeft u die vrouwen en meisjes van hier goed bekeken? Nee, nee, je kan het ons Hindoestanen niet kwalijk nemen dat ze de Europeanen zo bandeloos vinden. Hoe kan een meisje dat naakt op televisie verschijnt ooit een fatsoenlijke moeder worden?’
‘Ik zal erover nadenken,’ antwoordde Sirdjal.
Hij keek de kant uit van zijn neef en toen naar Danny, een beetje verbaasd dat ze elkaar nog niet de strot hadden doorgesneden.
‘O.k. We moeten nu gaan,’ zei Bisoenlal haastig.
‘O.k.,’ zei Danny en gooide zich elegant in de auto die voor hem werd opengedaan.
Sirdjal en Bisoenlal begaven zich naar de voorste auto.
‘Danny houdt van bluffen, bhai,’ zei Bisoenlal. ‘Hoe kan iemand die zo spórt binnen de normale tijd afstuderen? Ik wou zoëven niets zeggen omdat Sila erbij was. Maar anders had ik hem zéker gevraagd wat hij die ene middag in Zandvoort deed met dat ene meisje dat bij Vroom & Dreesmann werkt.’
‘Je had het tegen hém en niet tegen míj moeten zeggen. Maar tussen haakjes, heb je het met hem over mijn inkomsten gehad? Ik heb het namelijk liever zelf over mijn eigen geldkwesties,’ zei Sirdjal.
‘Danny heeft de zaak helemaal verdraaid. Hij wil belangrijk figuur zijn en daarom zegt hij de gekste dingen. Zo is hij nou eenmaal. Soms word ik ook kwaad op hem. Soms wil ik zelfs de deur niet voor hem open doen.’
‘Wat deed jíj overigens in Zandvoort? Pootje baden soms? Of kan je tegenwoordig zwemmen?’
Bisoenlal zei helemaal niets. Hij ging met een verongelijkt gezicht in de auto zitten en droeg Vidyai op ‘hali hali’, bliksemsnel, plaats te maken voor Sirdjal. Vidyai's gezicht ver- | |
| |
krampte enigszins. Ze liet het gouden hangertje los, een geschubd visje waarmee ze had zitten spelen, trok haar jurk tot op de knie glad en stapte uit.
‘Hoeoe. Wat koud,’ zei ze huiverend.
Ze tikte met haar tas tegen het glas en wenkte haar zoontje dat het dichtst bij het raampje zat om een beetje op te schuiven. De kinderen, twee jongens en een meisje, werden nijdig en duwden met half valse, half lachende gezichten hun ellebogen tegen elkaars lichamen.
‘Ik wil ook best achterin gaan zitten, Vidyai. Mij maakt het niet zoveel uit,’ zei Sirdjal.
‘Nee. Nee hoor, bhai. Ik zit heel goed hier,’ antwoordde ze snel.
Sirdjal draaide zich om en gaf haar een knipoog.
‘Je hoort immers naast je man te zitten. Dat vind je zelf toch ook veel prettiger? Waar of niet?’
Vidyai keek schichtig. Ze was blij met de aandacht maar durfde dat niet te laten blijken. Voorzichtig lachte ze met haar ogen naar Sirdjal, terwijl ze via het autospiegeltje haar man in de gaten hield. Ze was bang van hem en nam, voor de goede gang van zaken, genoegen met de plaats die hij haar in zijn leven had geschonken.
Sirdjal was het nu wel overduidelijk waarom Bisoenlal Vidyai tiranniseerde. Vidyai had niets in te brengen, ze was voor Bisoenlal een gemakkelijk slachtoffer. Bij haar kon hij zijn eigen onmacht botvieren. Zijn ziekelijke nervositeit. Maar Danny durfde hij niet aan. Bisoenlal was banger dan hij vermoedde. Hij kon zijn mannelijkheid alleen nog maar bewijzen door Vidyai aan te vallen, te vernederen, en door knorrig tegen haar te doen. Hij kon zijn mannelijkheid alleen maar bewijzen door zich te verschuilen achter datgene wat in de ogen van de meeste mensen doorgaat voor vorm, beleefdheid, traditie. Vidyai moest van hem achter in de auto zitten. Zo wilde hij dat. Híj, de vader van het gezin, de man van Vidyai. Vidyai leed onder zijn autoritair gedrag, zijn oneerlijkheid. Wat deed hij toen in Zandvoort? Sirdjal had te doen met Vidyai. Het was doodzonde dat ze niet lang zou kunnen genieten van haar eigen schoonheid. Ze
| |
| |
droeg nog steeds dezelfde kleren die ze kort voor haar vertrek naar Holland in Paramaribo had laten maken. Hij had haar vaker gezien in de jurk die ze nu aan had. Het was een rechte jurk van grof zalmkleurig geborduurd linnen met een V-hals. Ze klaagde zelden. De enige tegen wie ze dat nu tot nu gedaan had was Sirdjal.
‘Bhai, je hebt me niet eens gevraagd of de kinderen over zijn,’ zei ze verwijtend.
Ze verschool zich achter haar kinderen om gezellig met hem te kunnen kletsen.
‘Met zo'n geweldige vader als Bisoenlal moeten ze wel cum laude overgaan,’ antwoordde Sirdjal.
Hij knoopte zijn fleurige das wat losser om zijn nek, bevoelde zijn zakken, want hij had trek in een sigaret.
‘Wil je ook zo'n lekkere Camel van me?’ vroeg hij aan Vidyai.
Hij hield haar het pakje voor om de verleiding nog groter te maken. Maar Vidyai weigerde. Ze zei dat ze alleen thuis rookte, af en toe.
‘Bisoenlal schijnt het roken ook al verleerd te hebben,’ zei hij.
‘Hij drinkt ook niet meer,’ bekende Vidyai.
‘Jij praat je mond ook altijd voorbij. En het is niet waar dat ik echt drink. Dat weet je.’
Bisoenlal keek in het spiegeltje, wilde oprijden maar moest hard remmen omdat Danny onverwachts passeerde.
‘Danny wil weer laten zien wat hij kan,’ zei Vidyai geergerd.
‘Geweldige auto,’ antwoordde Bisoenlal en reed door.
Sirdjal volgde de wagen die op het nippertje het oranje had gehaald en met een scherpe bocht de tocht naar Schiphol voortzette. Onderweg werd er opnieuw gepraat over de rapporten van de kinderen. Bisoenlal vond het jammer dat ze ze vergeten hadden. Dán zou Sirdjal pas kunnen zien hoe goed ze het hier in Holland deden. Een van de jongens wilde rechten studeren, de andere en het meisje voelden meer voor medicijnen.
‘Als ze maar gelukkig worden,’ antwoordde Sirdjal.
| |
| |
‘Bhai, zo lang ik leef zullen mijn kinderen en Vidyai gelukkig zijn. En natuurlijk ook die twee ouwe mensen. Dat begrijp je wel.’
Het laatste klonk als een verwijt. Niemand wist beter dan Bisoenlal dat Sirdjal met zijn ouders had gebroken.
De hal, zo vlak voor de komst van de honderden verwachte emigranten-vluchtelingen uit het tropische, pittoreske vaderland, gaf te denken. De showing-off van splinternieuwe, onbevlekte witte rijglaarzen, minirokjes, gekleurde panty's, donkere zonnebrillen, gewichtige aktentassen en gouden sieraden was in volle gang.
Dit was de begeerde glamour, de in vervulling gegane droom in het Paradijs van Oranje. Dit was het bewijs dat waar geld is, ook leven is. Dit was het lokaas voor de talloze anderen, iedere week opnieuw. Het kon allemaal. Bezit was een doodgewone zaak geworden. Men schreef enthousiaste brieven naar huis en spaarde de Hollanders. Men zweeg over de vernederingen in de bus, de tram, de dure, via een luikje te bereiken, tochtige zolderkamertjes met gebruik van wc., twee verdiepingen lager. Men zweeg over de geringschattende blikken van verkopers in supermarkets en warenhuizen, over het optreden van personeelchefs bij sollicitaties en men leed onder het ‘mama-look-a-booboo-there-syndroom’. Men leed omdat men te weinig zelfvertrouwen had, te weinig had doorgedacht bij gebrek aan ontwikkeling of door een ontwikkeling die aan de oppervlakte gebleven was. Men leed er nog steeds onder dat inspecteurs van het Surinaamse onderwijs geen ruimte hadden gelaten voor de vorming van zelfvertrouwen. Want anders zou men al lang hebben begrepen dat het ‘mama-look-a-booboo-there-syndroom’, de Hollandse angst voor het zwarte monster, even sterk was als de angst voor het witte monster himself, gezien de toenemende vraag naar zonnebrandolie en dergelijke produkten, om nu eens een simpel voorbeeld te noemen.
Het was, meende hij, de journalist Kross geweest die in een ironische, wijze bui tegen hem gezegd had: ‘Mind you.
| |
| |
Een Surinamer die lacht, is een Surinamer die huilt. Maar ook al huilt hij omdat hij toegeeft totaal kapot gemaakt te zijn, dan nóg is hij niet in staat zijn historische angst te overwinnen. Wij zijn een tragisch volk. Een tragische generatie. Wij vluchten niet omdat wij een hongersnood vrezen. Wij vluchten omdat wij verdeeld zijn. Verward en verwaterd.’
Ja, Nederland bleek al gauw niet de plek te zijn voor het ontlopen van achtergronden. Nederland wás geen schuilplaats, of het oord voor de vergetelheid. Eenmaal in Nederland viel men aan een nóg grotere verwarring ten prooi. Hier werden de scheidslijnen aangedikt of verder doorgetrokken. Hier werd het nihilisme verder in stand gehouden door b.v.d.-achtige praktijken, geroddel, het afwijzen van elkaar, het tot op het bot graven in elkaars privéleven.
Let maar eens op het gezicht van een Surinamer als hij een andere Surinamer ziet aankomen die hij meent te herkennen. Let maar eens op de blikken. Hoe vaak is het niet gebeurd dat een Surinamer zich gedwongen zag een blokje om te lopen om de confrontatie te vermijden met een landgenoot die zijn anonimiteit zou kunnen bedreigen, of die zijn angst zou kunnen vergroten door te informeren naar zijn adres, zijn werk of de vorderingen van zijn studie.
Vrijheid van beweging was niet te koop. Een ticket enkele reis met de Bijlmermeerexpress garandeerde slechts het allernoodzakelijkste. Krotjes en privaathuisjes achterop het erf werden vervangen door flats, closets en douchecellen. Warmte door verwarming. Slaapmatten en olielampen door skaileren bankstellen, hanglampen, lakens en bedden. De angst voor honger door de zekerheid van een gevulde maag. Schoenen van Chinese en Japanse fabricage door schoeisel van Europese makelij. Huisvlijtmode door confectie.
De Caraïbische showing-off draaide op volle toeren. Men stak elkaar de ogen uit om de rekening, het standenverschil van overzee flink en voorgoed te vereffenen. Nu goed: niet jíj alleen, maar ík ook. Er school in deze folkloristische houding zoveel tegenstrijdigheid, krampachtigheid en
| |
| |
agressie, dat men wel het ergste moest vrezen.
Sirdjal zag ze al gaan, dwars door het glas en de douaneloketten, op naar ieder willekeurig vliegtuig om verder op drift te gaan, de dood op de hielen. De geadverteerde retourchartervluchten naar Afrika, India, Indonesië en Hong Kong, aantrekkelijk gemaakt door slagzinnetjes als ‘Voor wie vrij en blij wil reizen’, waren een indicatie dat men het in Holland niet zou vinden, dat men nog voortvluchtiger zou worden. Maar... the show must go on. Dus, show them. Show them uit Amsterdam, 't Harde, Elburg, Den Haag, Jool-Hul, Rotterdam, Stroe, Groningen, Deventer, Vlaardingen, Eindhoven, Antwerpen, Duitsland, IJsland, Zweden. Shiva mocht weten waar men verder was ondergedoken. De voorstelling van zaken dat er geen neurotischer gemaakt volkje bestond, was misschien wat hard en overdreven. Een aanklacht, een klacht waar men liever de oren en ogen voor gesloten houdt. Zo erg was het toch ook weer niet. Zo erg kon het toch niet wezen met die mensen? Ze konden toch een baan krijgen? Als ze maar geen grote bek opzetten en als wij er maar niet de dupe van worden. Zo is het toch?
Sirdjal die zich onttrokken had aan het gezelschap van Danny en Bisoenlal, liep wat rond door de wachthal om te kijken of er tussen al die show-themmers iemand was die hij kende en met wie hij wat zou kunnen kletsen. Maar hij kwam niemand tegen, behalve een gefrustreerde linkse politicus die hem niet groette, hoewel ze een keer uitgebreid aan elkaar waren voorgesteld. Sirdjal was een heleboel gewend maar bleef zich niettemin verbazen over het feit dat mensen zich zelf zo gauw als mislukkelingen beschouwden. Hij keek op z'n horloge, ging achter een groepje staan, waarvan hij niemand kende. Er werd ontstemd achterom gekeken en iedereen hield op met praten. Hij begreep het, hij had zijn kleding en gezicht niet mee en werd als Hindoestaan ter plaatse veroordeeld tot één der hoofdschuldigen van het politiek beleid. Hij werd geassocieerd met het beeld dat ze van het ‘Kort Geding’ hadden overgehouden. Danny en Bisoenlal waren zo slim geweest zich buiten
| |
| |
schot te houden. Lafbekken! Al bij het binnenkomen hadden ze hun conclusie getrokken en ook aanstonds begrepen in welk hoekje ze ongehinderd konden bluffen over geldzaken. Hij stond toevallig hier. Hoe men over hem dacht was een tweede. Hij kon het trouwens best hebben dat er zo agressief op hem werd gereageerd. Men was per slot van rekening op Schiphol.
Hij begreep het. Er was eens een dag geweest dat ook zij besloten hadden de finale landing te maken. Ze hadden afgerekend met een toekomst die onzeker was. Eindelijk konden ook zij de tocht ondernemen naar het Paradijs van Oranje. Ze zouden worden afgehaald - alles zou op z'n pootjes terecht komen. Met dat beeld voor ogen waren ze opgestegen. Een verstrooide, opgejaagde kudde op weg naar onbekende maar grazige weiden. Radiouitzendingen, kranteartikelen over de moeilijkheden van Surinamers in Nederland mochten niet baten. Ze wilden het met hun eigen ogen zien, ze geloofden zelfs heilig dat het hun niet gegúnd werd te gaan. Negen mijl boven de oceaan echter begon de twijfel zijn kop op te steken. Men kende de dingen die men had achtergelaten, maar niet de dingen die men nog nooit had gezien. Nu pas merkte men dat het opgegeven stukje grond het dierbaarste plekje was ter wereld. Dat plekje bestond nu niet meer. De wereld was een puntje in de ruimte. Daar werden guavebomen neergezet, moestuintjes aangelegd. Posten of bruggetjes geslagen naar visgaten, rijstvelden. Daar stak men zijn hand uit naar bloemen langs de weg. Rode paloeloes. Papegaaietongen. Weg was de glamour van de schoenen, de kleren, de tassen die men speciaal voor deze gelegenheid had gekocht. Weg was het bijzondere van het houtsnijwerk, de bosnegerpanelen die ze hadden meegenomen om de Hollanders te verbazen. Weg, het kostbaarste bezit dat een mens kan hebben: het eigen gezicht. Men begon de stewardessen op een andere manier te bekijken. Men begon te vergelijken en werd onzeker.
Het deed Sirdjal denken aan de jongeman met wie hij - weer eens op drift - in hetzelfde vliegtuig had gezeten.
| |
| |
Hij zou hem niet meer herkennen, hoewel de jonge creool tijdens de vlucht de enige passagier was geweest aan wie hij volop aandacht had besteed. Het was iemand met een smal, uitgesneden gezicht en grote ogen. Hij was mager, erg beweeglijk en bestelde in totaal acht flesjes rosé, die hij rijkelijk deelde met de man die naast hem zat. Het meest opvallende aan hem was de manier waarop hij de stewardess blijk gaf van zijn emoties. ‘I feel so good to-day. Oh, I just feel so good to-day... This is the world. Boy, oh boy, this is the world. Dit is de wereld. Dit is de wereld.’ De blonde stewardess luisterde met routine-geduld naar zijn verhaal, terwijl ze met routine-glimlachjes de glaasjes inschonk. De jongeman voelde dat en vertaalde haar gereserveerdheid als het begin van de Hollandse discriminatie. Hij liet er twijfel over bestaan of hij ooit eerder blanken gezien had en vroeg, zonder een spier te vertrekken, aan iedereen die het maar horen wilde, of alle Hollandse vrouwen zulke witte benen hadden. De stewardess droeg witte nylons.
Sirdjal keek op zijn horloge. Het duurde hem te lang en hij had niemand met wie hij gezellig wat kon praten. Hij keek rond en liep toen weg bij het groepje mensen dat hem eerst vijandig gezind was geweest, maar dat nu weer luidruchtig stond te praten. Ook een methode om iemand te negeren. Of ze gelijk hadden! Hij moest toegeven dat hij een indringer was, iemand met een scherp gehoor als het om interessante verhalen ging. Helaas had hij niets opgevangen.
Hij stak een sigaret op, liep wat rond en botste opeens tegen het lijf van de politicus die hem al eerder was gepasseerd.
‘Hoe gáát het man? Hoe gáát het man?’ vroeg de gefrustreerde en liep meteen door.
Sirdjal keerde zich om, keek hem na, zeer onder de indruk van de gestrekte arm met de zwartleren tas, ongeveer halverwege het rechterdijbeen. Een nogal veel voorkomende houding onder politici, diplomaten en angstige
| |
| |
leerlingen. De zogenaamde lastdragers van de maatschappelijke kwalen. Hoe jammer voor hem, dacht Sirdjal en voelde zich down worden. Het was geen grapje, hij meende het uit de grond van zijn hart. Toch wel merkwaardig dat iemand aan wie hij eerder, in besloten kring was voorgesteld, zo'n overdreven haast kon hebben, en absoluut geen tijd voor een handdruk. Er kunnen zich na zo'n nos-programma de vreemdste dingen voordoen.
Hij was afgeleid. Een jongetje dat huilde.
‘Jongen, hou toch je smoe... Hou toch je mond,’ krijste zijn moeder.
‘Schreeuw toch niet zo. Kijk waar we zijn. We zijn toch niet thuis?’ kwam haar man tussenbeide.
‘Liever hou jij je mond. In plaats van dat je me met die jongen helpt...’
Ze liet met kracht merken dat ze genoeg werk had aan de baby die ze in haar armen had.
‘Kom bij je papa, hoor, manneke,’ zei de man en trok de jongen naar zich toe.
Het jongetje ging voor zijn vader staan en verborg zijn besnot gezichtje tussen zijn benen.
‘Blijf stil, hoor manneke. Die moeder van je is me er eentje, hoor. Waarom moet je die jongen altijd slaan? Misschien moet hij plassen. Moet je een plasje doen, manneke?’
De jongen schudde zijn hoofdje.
‘Zie je dat hij gewoon ondeugend is? Hij wil te veel snoepen. Dat is alles. En hou je standjes maar voor jezelf. Ga liever een werk zoeken. Wat moet Dolores niet denken als ze ziet dat je de hele dag thuis bent,’ siste de vrouw, terwijl ze baby wiegde.
‘Laat Dolores naar d'r moer lopen. Luister, ik ben je zuster geen enkele verklaring schuldig. Heb je gehoord? En volgens mij heb je niets te klagen.’
De vrouw hield haar lippen gereed voor een aanval die zelfs een geldinner van een ijskast op afbetaling van het erf zou hebben gehouden. Haar tjoerie was zo welluidend dat ze alle aandacht trok. Ze droeg witte rijglaarzen, een zwarte minirok onder een strak truitje. Haar jasje was van zwart
| |
| |
vistram, dat van het jongetje van bruin kunstbont. Haar man zag er shabby uit. Hij had een grijze winterjas aan en stond in de houding van iemand die zich bewust is van de last die hij op z'n schouders draagt. Hij stond kaarsrecht en wist niet goed hoe hij zich moest bewegen om niet te laten zien hoe ellendig hij zich voelde in het kledingstuk waaraan hij nog niet gewend was. Verder droeg hij een crème pak van dunne tropische stof, glimmende schoenen met puntneuzen, de hielen naar buiten getrapt. De hakken waren versleten. Het was niet duidelijk hoe oud hij was en welk beroep hij uitoefende. Zijn blik was triest, de stand van de mond ontevreden. Daar kwam plotseling verandering in toen hij een oude vriend zag binnenkomen. Hij straalde en liep met uitgestrekte armen op hem af.
‘Heeee, man! Hoe gaat het. Hoe gaat het. Hoe gaat het. Ik dacht al: Wie is die man die daar zo gewichtig aankomt? Wel. Wel.’
De mannen glimlachten breed, ze omhelsden elkaar en sloegen elkaar op de schouder.
‘De wereld is klein, no,’ zei de man in de grijze winterjas.
‘Hoe is het mogelijk!’ zei de ander op een halve meter afstand van zijn gezicht.
‘Wel,’ vervolgde hij. ‘Iemand had me gezegd dat hij jullie gezien had op het Centraal Station. Wie was die man ook al weer?’
Hij fronste zijn voorhoofd, zijn mimiek was die van een verteller van hele oude verhalen.
‘Je raadt nooit wie het is,’ zei hij opeens.
‘Jacobus?’
‘Juist. Jacobus, alias Tjadores... Tènze, meisje, je ziet er goed uit. En die kinderen ook.’
‘Goed is heel wat anders,’ zei de vrouw. ‘Maar het gaat.’
‘Die vrouwen zijn me toch een lastige wezens. Altijd wat. Het is toch waar, Tènze?’
De vrouw keek hem schuin aan, haar dikke naar boven toe gekrulde wimpers trilden, gedeeltelijk speels, gedeeltelijk geërgerd. Ze zag er erg jong uit. De mannen lachten
| |
| |
haar toe en begonnen daarna heel zachtjes te praten in een vreemd soort bargoens.
‘Ik meen dat eh... Of heb ik het verkeerd gehoord?’
‘That's right, baby,’ zei de man in de grijze winterjas.
‘A mistake?’
‘Damn it. Een van de grootste die ik ooit heb gemaakt.’
‘Finish?’
‘Natuurlijk.’
‘Wat je ook doet, of zegt, het blijven andere mensen.’
‘You telling me. Hadjakasa.’
‘Wat zijn jullie weer aan het regelen?’ vroeg de vrouw achterdochtig.
‘Ik regel alle zaken, behalve die zaken die je denkt. Hoe kan dat dan, Tènze?’
Hij wendde zich tot haar man.
‘Weet Tènze het?’
‘Ze heeft ons samen gezien.’
‘Wat! En wat heb je toen gedaan?’
‘Quit. Ik ben gequit. Voor mij is het Tènze en geen ander, hoe of ze ook schreeuwt.’
De politicus liep weer langs.
‘Ken je deze man nog? Ik heb hem al een paar keer zien lopen. Die man loopt en loopt. Wat scheelt die man dan?’
‘Volgens wat ik gehoord heb leeft hij met het geweer in de aanslag, in de jungle van Zuid-Amerika. Ze zeggen dat hij malende is,’ antwoordde de oude vriend.
‘Dat is nou eenmaal ons lot. Surinamers worden hier helemaal crazy. Laatst nog kwam ik een jongen tegen. Achttien jaar is die man. Een jongen in de bloei van zijn leven. Weet je hoe je je voelt als je die man opeens ziet huppelen met een zwarte paraplu?’
‘Maar waarom liep hij te huppelen?’
‘That's it, baby. Die man zei me dat het volle maan was. Ik keek toen naar de lucht. Niet één kleine ster. De Hollanders zeggen: niet één lieflijk sterretje.’
De oude vriend kon er nog heel wat aan toevoegen. Hij kwam voor de dag met een aantal ervaringen die hij, in de twintig jaar dat hij hier nu woonde, had opgedaan, zowel
| |
| |
door zijn politiek engagement als door zijn gevoel voor jonge mensen, in het bijzonder studenten. Hij kende hun gedachtengang, hun problemen, hun ‘fruustraties’, zoals hij het woord uitsprak. Hij was zwaar Hernhutter van huis uit, hij had de onverbiddelijke stem van een dominee, en sprak langzaam en weloverwogen, om geen fouten te maken. Zijn woordgebruik was traumatisch, doorspekt met bargoens, beslist origineel.
‘Weet je wat de point is?’ vroeg hij en gaf er zelf het antwoord op.
‘Je kan ze niet vertrouwen. Denk niet dat ze het menen als ze met je lachen. Denk niet dat ze het menen als ze kwaad zijn. Ze menen niks. Ze menen het nooit. Daarom brother, hou je doof, want ook hun goedmoedigheid heeft niets om het lijf. Wolf in schaapsvacht. Baas, mét dat je “so bam” je hielen heb gelicht, ben jij het onderwerp van gesprek.’
De man in de grijze jas knikte wat. Zijn oude vriend, de analyticus, ging verder met een verhaal over een student met wie hij op vriendschappelijke voet stond, maar die hij helaas in geen tijden had gezien. Arthur heette hij. Na al het verhuizen van de ene kamer naar de andere had ook hij de situatie door gekregen. Well done! Je had hem moeten zien toen de hospita, de eerste de beste dag dat hij de kamer had betrokken, tegen hem zei dat hij van haar stofzuiger gebruik mocht maken. Dacht ze soms dat hij slordig was? Woedend liep hij de deur uit en hij was een half uur later terug met een splinternieuwe Electrolux. ‘Kijk,’ ging hij verder. ‘De moeilijkheid is dat je nooit weet wat ze met je voor hebben. Ze zijn bovendien verschrikkelijk nieuwsgierig, vragen je het hemd van je lijf en willen weten van wie je post krijgt. En heus, het enige gevoel dat ze voor een neger kunnen opbrengen is minachting. Medelijden. Ik, ik vertrouw geen enkele Hollander. Ze nekken je op alle fronten. De meeste mensen die pas hier zijn weten die dingen niet, ze laten zich overrompelen en geven een nauwkeurige beschrijving van hun situatie.’
De man in de grijze jas scheen hem te willen tegenspre- | |
| |
ken met zijn verhaal over een Surinaamse jongen die geen huur wilde betalen. Die begon, zodra de hospita bij hem aanklopte, een mes te slijpen. De andere beaamde het en gaf toe dat Surinamers bij tijd en wijle erg lastig konden zijn. Maar hij vond dat men te gauw geneigd was te generaliseren.
‘Tussen haakjes. Heb ik je niet verteld dat vrouw Joosje hier is?’
‘Nee. Hoewel... Nee, niets gehoord, eerlijk gezegd.’
‘Ze is met een vrachtschip gekomen. Ik geloof dat ze heel Suriname heeft verhuisd. Je had de kisten en dozen moeten zien in haar hut. De Chinese worstjes heeft ze op het laatst aan haar patrijspoorten opgehangen. Zo bang was ze dat ze zouden bederven... Maar hoe gaat het verder met jullie? Alles goed?’
De man in de grijze jas kuchte.
‘Je weet hoe het gaat als je pas in een vreemd land bent,’ zei de vrouw.
‘Maar eh... Heb je wel iets dan?’
‘Zoiets.’
‘Wel, je moet ergens kunnen beginnen, nietwaar?’
‘Voorlopig hebben we een flat,’ zei de vrouw.
‘I see,’ zei de analyticus en haalde zijn zakagenda voor de dag.
De man keek hulpeloos toe, terwijl hij het adres noteerde. Zijn vrouw was woedend. Waarschijnlijk leende de behuizing zich nog niet voor bezoek en was ze bang dat er over haar geroddeld zou worden. Ze gaf nauwelijks antwoord toen de oude vriend van haar man de belofte deed een keertje langs te komen, voor het geval hij in de buurt was.
De stem in de microfoon kondigde niet, zoals verwacht werd, de aankomst aan van passagiers uit Suriname, maar uit Hamburg. Er ontstond verwarring waardoor verschillende mensen zich anders opstelden. Sommigen die gestaan hadden gingen nu juist zitten, terwijl anderen net andersom deden en meer de kant opzochten van het glas.
| |
| |
Was er een brief van thuis? Een speciale boodschap? Een tas met groenten en fruit? Blikjes Brunswick sardines? Stukjes Pear's zeep. Tubes Colgate tandpasta? Of stukjes Life Buoy zeep tegen huideczeem?
De melkwitte, roodharige ground stewardess achter haar lessenaar zag dat de man met de fleurige sjaal extra aandacht aan haar besteedde en werd nerveus: Sirdjal was van plaats veranderd. In de buurt van de balie bleef hij wat rondhangen, omdat hij een ogenblik geschrokken was van de sprekende gelijkenis tussen de stewardess en zijn hospita, mevrouw Groot. De stewardess had hem verkeerd begrepen en deed nu van alles om zijn aandacht te trekken. Ze greep naar haar make-up, ging met een borsteltje over haar wimpers, stiftte haar lippen vuurrood en bepoederde haar gezicht. Toen keek ze onnozel naar hem en deed voorkomen alsof ze hem nu pas zag staan. Maar Sirdjal had al geen belangstelling meer voor haar.
Op de grote elektrische klok achter haar lange smalle rug was het tien minuten over zeven. Het vliegtuig werd om half acht verwacht, maar bleek een half uur vertraging te hebben. Dit hoorde hij van Bisoenlal, die naar hem toegekomen was, op het moment dat hij zijn gezicht van de stewardess afwendde.
‘Waar was je, bhai? Vidyai heeft overal naar je lopen zoeken.’
‘Wat aardig van haar.’
‘Je was opeens weg. Je gaf ons geen tijd om je te zeggen dat het vliegtuig vertraging heeft.’
Bisoenlal legde een arm op zijn schouder.
‘Ken je die ground-stewardess?’ wilde hij weten.
‘Nee.’
‘Het is niets voor jou, hè, bhai? Ze is te wit. Ze is lelijk.’
‘Ze lijkt op mijn hospita,’ antwoordde Sirdjal met een nadenkend gezicht.
Hij vroeg zich af of mevrouw Groot het geclaxonneer had gehoord.
‘Waarom zou het toestel vertraging hebben?’ vroeg Bisoenlal opgewonden.
| |
| |
Sirdjal keek hem even aan. Ze praatten, zoals altijd, weer langs elkaar heen. Hoe zou hij overigens moeten weten waarom het toestel vertraging had?
‘Misschien vliegt de piloot rondjes boven de oceaan, om de passagiers de tijd te geven zich voor te bereiden,’ suggereerde hij.
Bisoenlal ging er niet op in en begon over iets heel anders. Hij zei dat Surinamers blij mochten zijn met de sociale voorzieningen, het ziekenfonds.
‘Maar dat is geen oplossing,’ zei Sirdjal.
‘Denk je maar eens in, bhai. Alle negers hier en alle Aziaten daar. Dat is de beste oplossing.’
‘Wat doe je dan hier? Wat doen je kinderen hier? Wat doet Danny hier?’
‘Wij gaan terug,’ zei Bisoenlal beslist.
‘Zeker nadat je bapa ook geprofiteerd heeft van de sociale voorzieningen en het ziekenfonds.’
‘Je hebt nog steeds een hekel aan hem?’
‘Ja.’
Sirdjal knipoogde naar Vidyai en stak een sigaret op. De eerste rookwolk die hij uitblies, wekte bij de mannen die voor hem stonden grote ergernis. Ze zagen eruit als dertig, maar ze konden ook drieëntwintig zijn. De één had een knorrig bolrond landbouwersgezicht en was gekleed in een lichtgrijs pak. Hij had een kort bovenlijf waardoor hij een gedrongen indruk maakte. De ander zag er voornaam uit door zijn Arische neus maar hij had jammer genoeg een pafferig lichaam. Je ontkwam niet aan de indruk dat hij zelden liep. Beiden waren vergezeld van hun trouwe, brave en serviele echtgenoten. Het waren hele jonge vrouwen, waarschijnlijk pas getrouwd. Ze hadden veel plezier met elkaar en giechelden meisjesachtig om de roddels over anderen. Zie, ze waren een dagje uit. De kortste droeg een cyclaamkleurige jurk met een ronde hals, de ander een rechte jurk van oudroze stof met een punthals. Ze had te veel talkpoeder gebruikt, want het vlees van haar borsten was nogal wittig, vooral op de plaats van het gleufje. Beide vrouwen hadden zich behangen met gouden sieraden
| |
| |
die rinkelden en bengelden bij de geringste beweging die ze maakten. Verder droegen ze zwarte pumps met versleten naaldhakken. Dit was de Hindoestaanse glamour. Sparen, beleggen, zo weinig mogelijk uitgeven.
Dat de Hollanders een buitengewone waardering hadden voor deze zuinigheid was begrijpelijk. Het was gemakkelijk om over het armoede-probleem heen te praten. Het was gemakkelijk om de ogen te sluiten voor de noden van de Anderen, om schuldgevoelens te onderdrukken. Het was een kwestie van voorkeur... Maar daarmee werd - en misschien was dat de bedoeling wel - de kloof groter gemaakt en een situatie in stand gehouden die maatschappelijk heel slecht functioneerde. Men dacht in Hindoestaanse kringen aan het nageslacht in familieverband en niet aan het nageslacht in een veel breder, sociaal verband. Men hield zijn poot stijf, stak zijn kop in het zand en men wenste zich niets aan te trekken van het gevaar dat men zelf had uitgelokt. Men werkte zich te pletter om nog meer te vergaren. Men stal en zoop en men werd hoe langer hoe neurotischer bij iedere uitgave die het streven zou kunnen schaden naar onroerend goed. Een auto.
Sirdjal dacht aan een zekere Nirupa, die zich helemaal niet lekker voelde toen ze het jasje had gekocht dat ze al lang had willen hebben en dat ze ook wel nodig had. Het jasje had haar minder dan vijfentwintig gulden gekost. Toch had ze dat bedrag liever opzij gelegd dan zich ‘als een neger’ te hebben gedragen, zoals ze het zich had laten ontvallen.
Sirdjal keek naar de beide vrouwen. Ze wekten zoveel ergernis bij hem op dat hij ze wilde vernederen. Maar hij kwam niet verder dan het beeld van een paar vrouwen die steeds harder gilden omdat hij op hun tenen bleef staan.
‘Hindoestanen nemen alleen maar flessen chutny mee,’ zei de vrouw in de cyclaamrode jurk.
De andere schaterde van het lachen en herhaalde wat de vorige had gezegd.
‘Alleen maar chutny nemen ze mee. Ik ben benieuwd wat Kishoor voor ons heeft meegenomen.’
| |
| |
‘Een koffer vol met chutny... Kijk. Kijk dan.’
‘Wat?’
‘Zie je dat meisje daar? Het is het kind van Thelma. Je kent Thelma toch? Vroeger ging ze met die ene jongen. Hij heeft nu een wilde busbedrijf.’
‘Anh, ik weet wie je bedoelt. Maar het kind lijkt helemáál niet op 'r. Het is niet zo donker. Precies een filmster, no? Hoe heet die filmster ook al weer?’
‘Saira Banu?’
‘Nee.’
‘Sharmillah Tagore?’
‘Zuiver.’
Sirdjal kende dit. Mooi was je als je precies op een Arische filmster leek: een lichte huid, zwart golvend haar. Gezond, als je veel vlees op je botten had zitten. Veel vlees beloofde een onuitputtelijke sex, een geschikte baarmoeder. Er waren nog andere voorbeelden. Als een voortreffelijk imitator van een playbacksinger zong je beslist erg goed. Begeerlijk was je als je onbereikbaar was. Een pas opgeleverd huis, een pas geopende bioskoop, kón na een half jaar gewoon niet meer nieuw zijn. Ratten, muizen en kakkerlakken vonden er voedsel en onderdak. Men maakte zich snel af met algemene normen en men klampte zich veel meer vast aan het idee dan aan de vormgeving, de praktijk, de werkelijkheid. De dingen waarvoor men zich te pletter had gewerkt, werden van de ene dag op de andere blootgesteld aan bederf, verval, verrotting. De schitterende, flonkerende nylonjurk van het meisje op de kermis was al na drie weken een omlaag hangende lap, een dweil ten slotte. Men viel over de aanschaf van schoeisel en kleding, maar niet over het slechte onderhoud. Wat was dan de zin van het harde werken als bleek dat men toch geen waarde hechtte aan de dingen die men veroverd had?
De vrouwen begonnen opnieuw te zeuren over de flessen chutny, die met het vliegtuig werden verwacht. Hun echtgenoten schoten in de lach, ze wendden en keerden zich om te zien of er in de buurt nog andere mensen waren die het grapje konden waarderen. Er werd inderdaad gelachen
| |
| |
door een groepje mensen dat net was gearriveerd. Vidyai schudde haar hoofd en keek hem ondeugend aan. Danny en Bisoenlal waren in druk gesprek met elkaar. Ze hadden het over geld.
‘Ik ga even sigaretten halen,’ zei Sirdjal tegen Vidyai.
‘Je zou toch ophouden met roken?’
‘Van bepaalde dingen kom je nooit meer af,’ antwoordde hij en baande zich een weg naar de koffie-automaten.
De bleke, bebrilde loketbeambte bij de stalen draaideurtjes naar de volgende verdieping, gaapte. Zijn mond was een opening waarin de huig vrij goed zichtbaar was. Sjirdjal vond het altijd weer een heel avontuur mensen te betrappen op dingen die ze zich onder andere omstandigheden niet zouden hebben gepermitteerd. Het speet hem daarom erg dat de man zijn mond weer dicht had toen hij nog geen anderhalve meter van hem af stond. Sirdjal genoot van zijn sigaret, sipte aan zijn kartonnen bekertje met hete koffie en bleef geduldig wachten. Vreemd, meestal gaapt men niet één keer, maar een paar keer achter elkaar, of met korte tussenpozen, dacht hij.
Sirdjal kreeg zijn zin. Ditmaal was het echter niet 's mans huig, maar waren het 's mans tabaksbruine slagtanden die zijn volle aandacht kregen. Bapa, herinnerde hij zich, had ook van die smerige vooruitstekende tanden, die zich ieder moment konden vastbijten in je vlees.
Hij had een scherpe tong, maar totaal geen oor voor argumenten. Hij argumenteerde niet, maar las je de les. Hij luisterde niet, maar eiste van iedereen dat er naar hem geluisterd werd. Helaas had hij, bang als hij was, nooit iets gezegd wat hem al niet eerder was ingeprent door zijn vader en grootvader. Zijn tanden waren op z'n dertigste helemaal bruin. Dat verschijnsel wordt in sommige psychologische kringen aangeduid als: vroegtijdige tandverrotting doordat alles altijd is voorgekauwd. Bisoenlal moest er danig rekening mee houden dat hem hetzelfde kon overkomen. Of was er bij hem nú al sprake van stipjes onder het glazuur?
De koffie smaakte Sirdjal niet meer. Hij dronk het be- | |
| |
kertje in één teug leeg en liet het neerkomen op de andere in de vuilnismand. Hij likte aan zijn lippen, keek op toen hij opeens lawaai hoorde. Het waren de kinderen van Danny en Bisoenlal die zich voor de automaten verdrongen en met rukkende bewegingen repen chocola, rolletjes Rang en pepermunt trokken. Ze volgden elkaars voorbeeld op de voet en holden, toen het geld op was, naar hun ouders terug om nog meer te vragen. Sirdjal stopte zijn hand in zijn linkerbroekzak en hield zijn portemonnee goed vast.
Vijfentwintig jaar geleden stond hij voor de toonbank van een Chinees winkeltje op de hoek van de straat waar hij woonde. Het was er vochtig en triest, want het had geregend de nacht daarvoor. Er brandden twee lampen zonder kap, één in de hoek waar het hakblok stond en één boven de toonbank. Hij was er binnengelopen om twee broodjes te kopen die hij in de schoolpauze zou opeten. Behalve hij zelf was er nog een andere klant die veel jonger was. Het was een meisje van zes. Ze stond bij de berg jutezakken en keek erg schichtig naar hem. Ze had lange sluike gekokosoliede haren, kleine billetjes, witte, ontstoken mondhoeken, rouwnageltjes. Haar dweiljurk hing van achteren te laag door de steken die waren los gegaan. Ze had magere beentjes, bemodderde voetjes. Ze had de grootste moeite om van haar haren af te blijven en jeukte verwoed wanneer ze dacht dat niemand naar haar keek. Ze vroeg de Chinees om twee cent Polakbeschuit. Op dat moment voelde hij zich schandelijk rijk. Hij met zijn goed zittende schone kleren, zijn schooltas van echt leer, zijn kwartjes. Hij wist niet hoe hij kijken moest van pure ellende en wilde de winkel uithollen om te vergeten wat hij gezien had. Wat zou het uitmaken of hij zijn kwartjes wel of niet aan haar besteedde? Vanmiddag, morgen of overmorgen, zou ze precies weer zo staan en waarschijnlijk ook weer om beschuitjes te kopen. Bovendien zou ze hem kunnen chanteren en hem voortaan iedere ochtend volgen als hij op weg was naar school. Zo rijk was hij ook weer niet en hij werd liever niet verdrietiger gemaakt dan hij toch altijd al was. Hij wilde graag gelukkig worden en de dingen en de men- | |
| |
sen ontdekken die hem niet hinderden in zijn poging daartoe. Hij stelde daarom een daad die hij pas veel later kon verklaren. Hij kocht zijn verdriet weg en bestelde voor haar twee met kaas belegde broodjes van een stuiver elk en een fles Pepsicola. Toen het meisje dat hoorde werd ze zo verlegen dat ze haar handen
voor haar gezichtje deed. De Chinees die er zogenaamd niets van snapte toen Sirdjal betaalde, keek onbewogen. Hij vroeg niets en hij zei niets, omdat hij niets kón vragen en omdat hij niets kón zeggen. Een half jaar eerder had hij immers in één nacht zijn bloeiende winkel in het centrum van de stad vergokt. Hij moest toen weer van de grond af aan beginnen en koos daarvoor een plek die nogal ver uit de stad lag, maar die in die dagen erg goedkoop was, en vruchtbaar.
Door het woordeloos gesprek tussen hem en de Chinees was er een lichte onoplettendheid ontstaan waar het meisje haar voordeel mee deed. Ze griste, nog voordat Sirdjal de gelegenheid kreeg iets tegen haar te zeggen, zijn gift van de tafel en zette het op een lopen. Onbegrijpelijk hoeveel kracht er in haar armpjes en beentjes zat! En wat een uithoudingsvermogen! Maar zo vlug was ze niet van hem af. Ze had een daad gesteld waarmee ze - kleine ganaf dat ze was! - zowel bewondering als bittere verbazing van hem afdwong. Hij wilde zien waar ze woonde, hoe ze woonde, hij wilde alles weten wat met haar te maken had en rende als een gek achter haar aan. Halverwege de straat stormde ze het perceel op van de altijd dronken geitehoedster, die door de mensen uit de buurt ‘Pagli’, wat dorpsgekkin betekent, werd genoemd. Hij bleef haar volgen en zag haar verdwijnen in een diepte, die naderhand een met paragras overwoekerde goot bleek te zijn, met daarin een boomstam die dienst deed als bruggetje. Ze keek niet om, maar klauterde als een rat omhoog. Daarna verdween ze door het gat in het verveloze houten krotje, dat in de natte modder stond van het perceel. Binnen huilde een baby. In het gat verscheen een klein jongetje met een zwart koord om zijn middel. Toen hij zich met een sprongetje omdraaide zag Sirdjal spoelworm in zijn bilspleet.
| |
| |
Sirdjal keek naar de lucht, keerde zich om en ging staan achter één van Pagli's verboden fruitbomen. Het was een jonge mispel tussen guavebomen. Hij sloeg zijn armen om de stam, huilde en besefte hoe machteloos hij was. Hij zwoer dat hij het allemaal zou opschrijven een keer en het iemand laten lezen. Toen geloofde hij heilig dat de mogelijkheid tot bezitsvorming de oplossing zou brengen. Als iedereen maar de meest noodzakelijke dingen bezat, zou er een grotere kans op geluk bestaan. Maar die droom had hij opgegeven. Hij ergerde zich dan ook flink aan de hebzucht van de kinderen van Danny en Bisoenlal.
‘Je bent een grappenmaker,’ zei Bisoenlal die hem uiteindelijk weer gevonden had.
‘Dat ben ik zeker niet,’ antwoordde Sirdjal korzelig.
Bisoenlal legde een arm op zijn schouder. Hij begreep het niet. Of beter gezegd: hij wilde het niet begrijpen. Hij beperkte zich tot het idee dat ze neven waren van elkaar en dat alleen de dood daar een eind aan zou kunnen maken. Maar als hij eerlijk was tegenover zich zelf, zou hij toch wel moeten toegeven dat het hem niet lekker zat een neef te hebben die hij niet naar believen kon verstoppen en die hij niet kon onttrekken aan het oog van derden. Bisoenlal leed onder de anonieme telefoontjes die hij kreeg. Men vroeg hem Sirdjal te waarschuwen voor diens banale en ordinaire opvattingen over het cultuurbestel. Bisoenlal wilde smet noch blaam op zijn naam; hij had hoge ambities. Het behalen van een reeks diploma's, waaronder het diploma van goed gedrag, stond bij hem voorop. Bisoenlal was het slachtoffer van zijn angsten, zijn kruiperigheid en oppervlakkigheid. Hij dacht gering over zich zelf en kon het daarom niet opbrengen anderen naar hun waarden te schatten. Sirdjal duwde zijn arm weg. Bisoenlal zei nooit iets over zijn werk, hij vroeg er nooit naar. Hij beschouwde het als een bezigheid die van geen betekenis was.
‘Wat is er, bhai? Ben je misschien overspannen?’
‘Ja, omdat jíj totaal krankzinnig bent.’
‘Hoe kan je zoiets zeggen, bhai. Ik begrijp dat Danny
| |
| |
niet direct iemand is voor jou. Jíj bent romantisch. Danny is een keiharde jongen. Een zakenman.’
‘Ik zei dat jíj totaal krankzinnig bent. Je luistert weer niet. Of vind je dat jij en Danny op elkaar lijken?’
‘Rook een sigaret van mij. We hebben hetzelfde merk,’ zei Bisoenlal en hield hem een pakje Camel voor.
‘Ik heb net sigaretten gekocht,’ zei Sirdjal.
Bisoenlal drong verder aan. Sirdjal bezweek en dacht: die raak ik nooit meer kwijt, tenzij ik uit Holland verdwijn, zonder opgaaf of met geheimhouding van mijn nieuwe adres. Maar dat zag hij niet zitten. Hij was lang niet zo mobiel meer als vroeger en zag op tegen het grillige uitgeven van geld. Het was om diezelfde reden dat hij op zijn etage bleef zitten. Hij keek op de grote klok.
‘Ik heb geen zin om langer te blijven,’ zei hij.
‘Hoezo? Waarom? Het vliegtuig kan nu elk ogenblik landen.’
‘Ik word ziek van deze kermis. Deze markt. Deze uitverkoop. Dit konkelende klimaat. Ik ga naar huis. Ik wil in mijn eigen ruimte zijn.’
‘De aangeboren onrust van mijn neef.’
‘Doe de groeten aan Vidyai.’
‘Bapa zal naar je vragen.’
‘Je weet hoe bapa en ik over elkaar denken.’
‘Hij is niet meer als vroeger. Hij is oud en ziek.’
‘Je bent ook ouder geworden, maar je bent niet veranderd.’
Bisoenlal schudde zijn hoofd.
‘Bhai, je bent misschien te westers,’ zei hij.
‘Je bent veel meer christen dan je denkt. En je weet hoe ik over christenen denk.’
‘Hoe ga je naar huis?’
‘Met de bus.’
‘Zoals je wilt.’
‘Groet Vidyai van me.’
‘Accha, bhai. Het is goed, bhai. Misschien komen we morgen bij je langs.’
‘Morgen ben ik niet thuis.’
| |
| |
‘Zaterdag?’
Sirdjal liet hem staan en haastte zich naar de uitgang, een supertechnische Sesam-open-u, die hem geruisloos toegang verschafte tot de schatten van de welvaart, die je, als je ten minste nog geloofde in geluk door materieel bezit, stuk voor stuk zou willen transplanteren. Zoals de kiezelstenen trottoirs aan weerszijden van het zebrapad, de enorme parkeerterreinen aan de overkant, de logge witte banken, de bloembakken. Vliegtuigen die dag en nacht landen en opstijgen.
De lucht was betrokken. Hij stak uit een oude gewoonte zijn hand uit om te voelen of het regende en stak toen het zebrapad over. Via het parkeerterrein, stampvol auto's, kwam hij bij de halte van de bus die hij moest hebben, maar die hij net niet haalde. Hij vloekte binnensmonds, liep ongeduldig heen en weer, terwijl hij zich ergerde aan de druppeltjes van de motregen in zijn gezicht. Hij veegde ze weg met zijn zakdoek, keek weer naar de lucht en volgde de lange scheurende wolkstreep van een jager die naar het zuiden schoot. Hij dacht aan de warmte die hij van vroeger kende, en verlangde ernaar terug. In een situatie die hij kende, in een tijd toen hij vrij klein was en het omgaan met mensen hem onverschillig liet. Hij was veranderd, kon niet meer teruggaan, niet om er te blijven, of het zou in een situatie moeten zijn, zoals hij zich voorstelde dat die zou kunnen zijn. Zoals ook anderen zich dat voorstelden. Hij kon het niet opbrengen te leven tussen mensen die zo angstig waren dat ze, om zich toch te handhaven, telkens van gezicht veranderden. Och, hij had zich verzoend met zijn ballingschap. Reeds had hij zich, ondanks zijn ‘linkse’ opvattingen een welvaartsbuikje aangemeten met spaghetti van het Thorbeckeplein, koffie en gebak van Schiller en Polen, scampi van La Pergola, eend van Klein Paardenburg, fazant van Dorrius, en tong van Keyzer. Daartussendoor het ene glas wijn na het andere.
Sirdjal kreeg het koud, hij trok zijn sjaal wat strakker aan en onderging zijn gevoelens met afstand en bedwongen melancholie.
|
|