| |
| |
| |
Zo is het steeds rond
Hij was vroeg naar bed gegaan en was ook weer vroeg op, met het oog op het werk dat hij moest afmaken en dat zo zoetjesaan om meer vaart begon te vragen. Hij wilde zijn handen vrij hebben, er zoveel mogelijk uit gaan, zonder dat hij op de tijd hoefde te letten. Het viel hem allesbehalve mee, maar hij moest nu eenmaal, omdat hij zich anders niet aan zijn afspraak hield. Daarin was hij erg consequent, een belofte was een belofte en tenslotte werkte hij ook niet voor niets.
Nu, hij ging zelden uit, hij maakte liever geen afspraken, hij ontving zelden iemand, hoewel hij soms hoopte op onverwachts bezoek. Van Firoz bijvoorbeeld, of Efraïm of Vidyai. Maar van allemaal was Firoz toch wel degene die hem het meest door zijn kop ging. De anderen hadden hem niet nodig op de manier waarop Firoz hem nodig had, of hij Firoz. Want, het was toch ook wel zo, dat hij in Firoz verschillende, zo niet alle elementen terugvond van een omgeving, die hem vertrouwd was en die hem ter harte ging, juist omdat hij daar alles over durfde te zeggen. Firoz was een afspiegeling van dat alles, een levende droom, een illusie, die hij niet wilde loslaten, niet kón loslaten, geobsedeerd als hij was door zijn wanhopig verlangen naar maatschappelijke en geestelijke verandering.
Waarom belde hij hem niet op? Was hij, zoals Sirdjal terecht begon te vermoeden, ontslagen? Bestond er wel een avondcursus l.t.s.? En waar? Sirdjal maakte zich zorgen.
Na twee weken liet hij zijn werk staan en zocht zijn jonge vriend op. Weer was hij niet thuis en weer hield Sirdjal het maar op een toevallige samenloop van omstandigheden.
Maar de tijd begon te dringen. Op een bepaald moment - er waren inmiddels drie weken verstreken - maakte hij zich zo ongerust, dat hij zich nauwelijks de tijd meer gun- | |
| |
de er langer over na te denken. Hij drukte nerveus op de bel. Toen er bij herhaling ook niet werd opengedaan, besloot hij het via de hospita te proberen. Hij drukte op de bel van de eerste verdieping.
‘Wie zoekt u?’ vroeg een schelle vrouwenstem uit het omhooggeschoven raam.
Hij deed een stap achteruit, keek omhoog en noemde de naam van zijn vriend.
‘Die is hier niet meer,’ antwoordde de vrouw bits.
‘Is hij verhuisd?’
‘Nu nog mooier. Betaalt ie de huur niet en dan ook nog eens vragen of die verhuisd is. Hihi.’
‘Neemt u me niet kwalijk.’
‘Astjeblieft. Als u het weten wil, hè. Die heer, als u die zwarte bedoelt, is naar Suriname vertrokken. Ja. Suriname.’
Het raam werd met veel lawaai neergelaten. Achter het glas het pioenrode, triomfantelijke vollemaansgezicht, omkranst door slordig gefriseerde haren. Sirdjal voelde zich lullig, hij keek een beetje verdwaasd naar de mensen die het gesprek hadden gevolgd. Dat was het dus, godverdomme. Firoz zat goed en wel in de warmte tussen het wied van zijn vader, of tussen de kousebandenstaken. Dat hij de huur niet zou hebben betaald, was wel denkbaar. Maar hoe hij zijn koffers en zijn brommer - had hij die verkocht of meegenomen? - naar beneden had gekregen, zonder dat de politie erbij was gehaald, was hem toch wel een groot raadsel. Of de vrouw had hem maar wat verteld, omdat ze goed de pest in had dat het hok weer leeg stond en er geen gegadigden voor waren. Ze kon verrotten met haar meloenenborsten, ze kon stikken en de hemel weet wat al meer. Woedend liep hij het steegje uit.
In de Kalverstraat voelde hij zich een stuk kalmer en was hij eerder melancholiek dan kwaad, vooral toen hij bij het plekje was, waar hij door Firoz werd aangesproken, op die kille herfstdag, toen hij met Efraïm een afspraak had in café Polen. Moeite voor niks, dacht hij. Allemaal voor niks. En wat dan nog? Wat voor inbreng had hij in het leven van
| |
| |
anderen? De mensen doen, wat je er ook van verwacht, ten slotte toch altijd wat ze zelf willen. Ze veranderen zelden, ze willen niet anders, ze kunnen niet, omdat het zo lastig is, te veel gevraagd. Nee, hij mocht het Firoz absoluut niet kwalijk nemen, hij kon het integendeel zo goed van hem begrijpen dat hij het leven hier niet meer aan kon, en uit twee kwaden, toch maar voor dat ene gekozen, dat hij beter dacht te kunnen hanteren.
Hij liep de straat uit. In de Reguliersbreestraat bleef hij staan om te zien welke films er vanavond in de bioscoop draaiden. De film van Pasolini sprak hem meteen aan, maar hij vond het beter om nog geen kaartje te kopen. Eerst wilde hij bij Schiller koffie drinken en een klein gebakje eten, om toch maar iets in zijn maag te hebben. Daarna kon hij opnieuw kiezen tussen de eerste en de tweede voorstelling. Hij treuzelde nog even voor de verschillende affiches en liep toen door. Bij de taxistandplaats, net toen hij de straat wilde oversteken, voelde hij een stevige hand op zijn schouder. Het was Efraïm.
‘Hé!’ riep hij verwonderd uit. ‘Wat een toeval.’
‘Als je je indenkt dat ik net van plan was naar je toe te komen, dan hoef je niet te vrágen wat het toeval is.’
‘Hoe is het?’
‘Beter kan het niet op dit moment. Ik heb tegenwoordig een kamer in Den Haag.’
Ze bekeken elkaar in het donker van de lenteavond. Het was lang geleden dat ze elkaar hadden gezien.
Efraïm zag er blitz uit in zijn lange, getailleerde blueblack regenjas met epauletten op zijn schouders. Hij had bruine laarzen, een hippe bril met grote ronde glazen zonder rand. Met zijn lange benen, zijn lang slank bovenlijf en zijn natuurlijke, indrukwekkende Afro, stak hij een kop boven Sirdjal uit. Hij liep elegant, hals en ogen bewogen zich kalm en soepel, alsof hij een in zich zelf gekeerde slangedans uitvoerde.
Hij schilderde. Zijn werk was wild van vormen en kleuren, maar hij had nog geen succes gehad. Hij was jong, hij was eenentwintig, rusteloos, maar niet nerveus.
| |
| |
‘Ging je naar Schiller?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde Sirdjal.
Ze staken de straat over en gingen op het terras zitten. Dit duurde maar kort, want Sirdjal die praktisch niets in zijn maag had en nog tamelijk van streek was, huiverde.
‘Zullen we niet liever binnen gaan zitten?’ stelde hij voor.
‘Waarom niet,’ antwoordde Efraïm en pakte zijn tas van de grond.
Ze gingen door de draaideur en ontdeden zich van hun jassen. Efraïm had een rood hartje met witte nopjes in het kruis van zijn spijkerbroek.
‘Prachtig pak heb je aan,’ merkte Efraïm op, terwijl ze gingen zitten.
‘Ja. Dat heb ik pas gekocht.’
‘Het staat je geweldig. Ik bedoel gewoon die snit. Die kleur gewoon. Dat oudroze en dat zwarte er bovenop. Geweldig.’
Efraïm hield van het woord gewoon in combinatie met het ik bedoel. Soms kon hij voortreffelijk zwijgen, maar vaak ook ergerlijk, als hij te veel aan de hash was geweest. Dan keek hij alleen maar en dan wist je niet of hij introvert of extravert bezig was. Dán wist je echt niet of hij zich voor wie dan ook interesseerde.
‘Hoe gaat het met je werk?’ vroeg Sirdjal.
Hij vertelde dat hij samen met nog twee andere jongens een expositie had, in Den Haag. Hij gaf hem een kaartje.
‘Jongen, het is goed dat ik je niet meteen heb opgezocht. Ik ben doodop en het is niets voor mij om voor een gesloten deur te staan.’
‘Dat treft dan. Je ziet er overigens uitstekend uit.’
Efraïm bestelde koffie en twee appelgebakjes, hij kende Sirdjals recept, wanneer die geen trek had.
‘Mag ik een sigaret van je?’ bietste hij.
‘Pak maar,’ zei Sirdjal en keek rond.
Een jaar geleden was dit toch het café waar hij te vinden was als hij met een vriend had afgesproken. Ze waren stuk voor stuk vertrokken en de glamour was er van
| |
| |
af. Hij kwam er nog maar zelden, en het deed hem goed dat hij er weer was.
‘Hoe is het met je werk?’ informeerde Efraïm.
‘De zelfdiscipline is nog altijd monomaan. Maar ik voel me op dit moment niet schuldig,’ antwoordde Sirdjal.
‘Hoe is het met die idiote vrouw?’
‘Mevrouw Groot bedoel je. Begin er in godsnaam niet over, want anders neem ik me voor op staande voet te verhuizen.’
‘Jij op kamers? Ik zie je in geen tijden verhuizen.’
De ober kwam met het bestelde. Ze bedankten, afgeleid door een paar shabby geklede Chinezen aan de dichtstbijzijnde tafel. Die hadden het over een fles whisky en probeerden met de manke Indische kelner een deal te maken. De kelner die niet anders kon dan zich strikt houden aan de regels van het huis, legde in gebroken Engels uit dat ze wel whisky konden krijgen op hun kamer, maar dan uitsluitend whisky uit de eigen bar. Dat wilden de Chinezen maar niet begrijpen, zodat de tot wanhoop gedreven Indische kelner de oberkelner erbij haalde, die met weinig woorden dezelfde mededeling had. De Chinezen keken sip, maar wat ze zeiden was even onduidelijk als hun aanwezigheid in een café als Schiller. Waar zouden ze vandaan komen? Formosa? De Republiek? De hakken van hun schoenen waren afgetrapt, de broeken van dunne, zeer goedkope stof.
‘Je ziet er fantastisch uit,’ zei Efraïm vleiend.
Efraïm was niet alleen wild van vormen en kleuren, hij was ook gek op mooie vrouwen en mooie mannen, wat hij overigens niet onder stoelen of banken stak. Hij probeerde Sirdjal zo nu en dan te versieren, wat Sirdjal wel hebben kon, omdat hij niet opdringerig was en niet bleef doorzeuren. Efraïm was een vrij redelijke jongen met een aangeboren respect voor de privacy van anderen, en een aangeboren gevoel, of drift om zijn eigen privacy te beschermen. Daarom was hij in Suriname zonder meer afgetuigd door een stel opgeschoten straatjongens die het niet namen, dat hij - ondanks hun vuile opmerkingen over zijn Afro en zijn
| |
| |
hele verschijning - rustig terugliep en zich bereid verklaarde tot een normaal gesprek.
Ze roerden met hun lepeltjes door de koffie.
‘Wat zijn je nieuwste plannen?’ vroeg Sirdjal.
‘Columbia, Parijs, Libanon. All along that bumpy road.’
‘En dan weer in Amsterdam, in the middle of nowhere. Wanneer komen we eindelijk tot rust?’
‘Die vraag stel ik me al lang niet meer. Ik bedoel eh... gewoon. Ik leef gewoon. Of zit je weer echt met dat probleem. Ik bedoel eh... Het laat ons toch nooit meer los. En volgens mij zit je hier veel beter dan daar. Want eh... het is toch een roddelbende.’
‘Weet je dat Firoz hem gesmeerd is?’
‘Maar dat had je kunnen verwachten. En ergens kan ik het me voorstellen. Ik bedoel eh... zijn mogelijkheden waren gewoon te zeer beperkt.’
Sirdjal keek op van zijn kopje. Ook toevallig dat Rumalsingh, de krent, de bluffer en de leugenaar uitgerekend vanavond hetzelfde café had uitgezocht. Rumalsingh was, naar hij zelf beweerde, een Sikh van geboorte en zag neer op alles wat niet met zijn stand te maken had. Hij had een hele minne dunk van Surinaamse Hindoes en liet er zich op voorstaan dat hij uit New Delhi kwam. Rumalsingh was geen knappe man, zijn glamour zat hem vooral in de pagri, een tulband waaronder hij het lange haar verborgen hield. Hij had verschillende pagri's en de kleuren waren schitterend en verblindend, omdat ze fel en gedekt waren tegelijk. De pagri die hij nu op had, was oranjerood.
Rumalsingh was niet consequent; hij hield zich aan de ene kant strikt aan de voorschriften van het kastestelsel maar droeg bijvoorbeeld wel schoenen van koeieleer. Toen dit hem onder de neus gewreven werd door een jonge, uit Suriname afkomstige Hindoe, gooide hij het onmiddellijk op de kwestie van aanpassing. Daarmee had hij zich blootgegeven. Rumalsingh was in de war en hij leed eronder, de wallen onder zijn ogen waren diep en groot.
Sirdjal's begroeting was koel en gereserveerd. Gesprekken met Rumalsingh leidden altijd tot verwijdering en
| |
| |
wanbegrip. Efraïm, die niet op de hoogte was, keek onbevangen toen Rumalsingh bij hun tafel bleef staan.
‘Zal ik jullie even aan elkaar voorstellen?’ zei hij.
Efraïm, wild van de schitterende pagri, kwam overeind en stak zijn hand uit. Rumalsingh accepteerde de hand niet. Hij begon beleefd en omstandig uit te leggen dat hij niet anders kon dan op zijn eigen manier te begroeten. Rumalsingh vouwde zijn handen samen en boog. Toen ging hij, op eigen uitnodiging, zitten. Sirdjal had in zijn dromen altijd het beeld gehad van beeldschone mensen wanneer hij zich voorstelde dat hij zich in de Punjaab bevond. Rumalsingh viel erg tegen, hij had een breed gezicht, verwrongen als hij niet lachte. Hij was kort, en gedrongen.
Efraïm was stil, hij begreep er niets van en zei: ‘Jullie zijn wel moeilijke mensen, hoor.’
‘Van mij krijgt hij in elk geval geen koffie,’ zei Sirdjal en wenkte de ober.
De ober zei in het voorbijgaan dat hij zo kwam.
‘How are you, Sirdjal?’ informeerde de sikh.
‘Excellent,’ antwoordde Sirdjal en richtte zich tot de ober.
Hij bestelde twee koffie en twee vieuxtjes. De ober noteerde het.
‘One coffee, please,’ zei de sikh onverstoord.
De ober raakte een beetje in de war.
‘Komt zo meneer,’ zei hij tegen Sirdjal die hij van zijn gezicht kende.
‘Rumalsingh is against the use of alcohol. He is an engineering sikh,’ legde Sirdjal Efraïm uit.
‘I suppose you know each other for a long time?’
Efraïm knikte.
‘Well, then you should know that Sirdjal is always joking. I am a sikh in the first place and secondly I am engineer.’
De koffie kwam. De ober verdween, en het gesprek werd weer hervat. Efraïm zei: ‘Well, you can't be serious all the time. I mean, Sirdjal ís a serious man by joking. That's the secret of life.’
‘Besides,’ zei Sirdjal. ‘If you know that I am always jok- | |
| |
ing. Why should you get angry with me.’
‘Not at all, not at all. I am not angry.’
‘I like your tulband very much,’ zei Efraïm.
‘It's called a pagri,’ zei Sirdjal. ‘He has a lot of pagri's, isn't it, Rumalsingh?’
‘It's tradition. It is our tradition. So you have to wear them. Sometimes I see those white people staring and laughing. I never care. I even don't see them. But at the same time, I can't help laughing at them. You should see those hippies. They just don't know how to wear those things.’
‘How is Mohan?’ informeerde Sirdjal.
‘Well, I only saw him twice. How pushing he is! He told me he is laywer and that alle those Surinam Hindoes are very rich. I don't care at all. You can see from the man that he is lying.’
‘In a way you are a rich man too with all that engineering. Why should you object?’
‘I am not rich, but I come from a good family. They are well off. My uncle is in film indústries in Madras. My sister is doctor. And I have another sister in New Delhi. She is not that rich, but she is well off.’
‘Still you are sending her money.’
‘Well, she's going to be married. It's tradition.’
‘Rumalsingh, I want to ask you something. Suppose you are in the jungle with your soldiers. You are with your soldiers and you feel the urge to piss. Now it is clear that you are a sikh. I mean it's obvious. Would you step from your horse and squat among the trees?’
‘You see, Sirdjal ís not a serious man. Because. Well, what has that to do with the fact that I am a sikh?’
‘I was wondering. I mean you never showed me your long taily hair. But I just try to put you in the situation of pissing with that pagri on. Beautiful picture of tradition.’
Rumalsingh werd kwaad, maar gedroeg zich uiterst beleefd.
‘How many donkeys are there in your India?’ vroeg Sirdjal.
Hij kon het niet laten.
| |
| |
‘Donkeys. Yes donkeys. We have lots of donkeys.’
‘Three hundred and sixty millions, for instance?’
‘You should talk with more respect about our people. And then. You have never been to India, still you compare us with donkeys. You should know better, my friend. But please, go to India and I am sure you will be enchanted, for you are an intelligent man.’
‘That's why I know that there must be lots of intelligent people among the chamars or paria's. And that's why you don't have to be nervous when you do feel the urge of pissing.’
Rumalsingh dronk zijn kopje leeg, wenkte de ober en stond op.
‘I am really sorry, but I have to excuse myself,’ zei hij.
Even later liep hij weg, een kort mannetje met een breed lichaam, een blitzende pagri op.
‘Zullen we ook maar gaan?’ vroeg Sirdjal die nog niet bekomen was van het gesprek.
‘O.k.’
De kelner kwam.
‘Ik wou naar de film,’ zei Sirdjal, terwijl hij afrekende. ‘Kom je mee? Het is er een van Pasolini.’
‘Pasolini is altijd goed,’ zei Efraïm. ‘En ik heb helemaal geen haast.’
Ze gingen naar de eerste voorstelling. Na afloop wist Sirdjal niet of hij meteen naar huis wilde of niet. Hij zou Efraïm kunnen meevragen om thuis bij hem iets te drinken, of hij zou natuurlijk ook met hem kunnen meegaan naar zijn kamer. Zijn intuïtie beval hem echter alleen en meteen naar huis te gaan.
‘Ik bel je nog wel op,’ zei hij tegen Efraïm. ‘Hoe lang ben je er nog?’
‘Twee dagen of zo.’
‘Ik bel je nog op,’ zei Sirdjal en richtte zijn schreden huiswaarts.
Het kan gebeuren dat je op weg naar je eigen huis, of je eigen ruimte, zo'n ontzettende haast hebt, dat je, om je
| |
| |
nuchterheid te bewaren, gedwongen bent, na te gaan, waarom je er zo vlug mogelijk wilt zijn. Sirdjals intuïtie was nergens op gebaseerd; hij verwachtte niemand en ook zat er niemand op hem te wachten. Er was hoogstens iemand aan de telefoon geweest, maar het zou idioot zijn om daar rekening mee te houden, tenzij het om iets belangrijks ging. Een positieve mededeling over de vaderlandse kwestie - hij moest gewoon bij zijn hoofd blijven - was uitgesloten, en dat was toch wel de zaak die hem het meest interesseerde, wanneer het er op aankwam.
In de Kalverstraat, nu een paar uur geleden, had hij even gedacht dat het vertrek van Firoz het definitieve einde betekende van zijn droom, zijn illusie. Maar de ontmoeting met Efraïm had hem weer tot andere gedachten gebracht. Het kwam zeker niet door de dingen die hij gezegd had, het kwam door de klank van zijn stem, zijn manier van kijken, zijn zwarte ogen, de belichaming van het contact. Ze hadden wezenlijk met elkaar te maken, iets wat Sirdjal beslist niet voelde wanneer hij zich bevond in Hollands gezelschap. Dat was misschien de reden dat hij zo snel mogelijk afstand wilde doen van de genoegens van de stad. Om in alle stilte en alle eenzaamheid zijn patriottisme te belijden. Maar dat vond hij wel een tikkeltje overdreven, tenslotte deed hij dat ook op straat, terwijl hij liep of stond, een draaideur openduwde. Nee, het was geen intuïtie maar jaloezie. Hij was gewoon jaloers op Firoz. Hij was in elk geval zo eerlijk om te erkennen dat hij jaloers was en dat het hem zwaar viel zich Firoz voor te stellen als een zorgeloos iemand tussen de kousebandenstaken, of bij de rookwolken van het door hem in brand gestoken wied. Sirdjal had, ondanks alles, zijn landbouwersmentaliteit behouden en het was hem nog steeds niet gelukt, deze instelling te combineren met het leven in een grote stad.
Hij stapte uit de tram, drukte zijn hand op zijn maag, terwijl hij huiswaarts liep. Toen hij binnen was, voelde hij door zijn lichaam een rilling gaan die hem deed denken aan de periode toen hij les gaf in een afgelegen bauxietdistrict. Hij was er opeens erg ziek geworden, omdat hij maar
| |
| |
niet kon wennen aan de rijke, maar kale, onvruchtbare grond. Ook daar had zijn landbouwersmentaliteit hem parten gespeeld. Maar dat was een ervaring op zich zelf; hij zat dichtbij het vuur, hij kon zich gemakkelijk verplaatsen, het scheelde maar een paar uur. En toch was hij letterlijk door de knieën gegaan, hij was in elkaar gezakt en huilde als een kind. Nu kon hij niet meer huilen. Hij besefte dat de prijs van alle dingen die je opgeeft, die je moet opgeven, erg duur is. Hij kon nu nog alleen maar zijn mond opendoen om naar lucht te happen. Hij kon zijn mond weer dicht doen en om zich heen kijken en denken: ‘Ik heb het gemaakt en ik weet waarom ik het niet heb kunnen maken tussen de kousebandenstaken en in de rook van de erfkeuken.’
Hij maakte licht in huis, ontdeed zich van regenjas en colbert en ging op de divan liggen. Woede maakte zich van hem meester. Firoz had hem toch kunnen schrijven, hij had godverdomme gewoon kunnen schrijven. Hij was toch aardig voor hem geweest? Attent. Hij wilde er niet meer aan denken en stond op. Hij deed de televisie aan en ging op de grond liggen. Er was, bleek, een interview met Biesheuvel en Den Uyl. Het punt was dat het toestel het weer niet deed, zodat hij meer met zijn vingers dan met zijn oog en oor bezig was. Biesheuvel was helemaal niet te verstaan, hij ging heen en weer, verdween vervolgens achter het knetterende sneeuwsel, overschreeuwd door het koffiemalen, dat toenam naarmate hij het toestel iets harder aanzette. Ja, hij deed wat hij kon, om hem weer in de kamer te krijgen, maar het was vergeefse moeite. Hij deed het toestel uit en onmiddellijk weer aan, in de hoop dat het nu wel zou lukken. Even zag het er naar uit dat hij Den Uyl zou kunnen volgen. Hij had daar trouwens alle recht toe, want hij had op Den Uyl gestemd. Sirdjal hield zijn adem in, kroop als een slang naar het toestel, hield zijn oor voor het glas en luisterde naar de man met de mooie dunne lipjes. Hij kon hem echter niet duidelijk genoeg verstaan en ving hij een zinnetje op dan was dat maar een stukje uit een reeks van woordconstructies: ... Nu de vrede... Azië...
| |
| |
Vietnam getekend is... ontspanning... zouden wij in ons politiek beleid... dat tot nu toe... als... ruimte laat voor... een andere koers... ten opzichte van de drie rijksdelen.. die alle aandacht... kunnen wij toch niet langer aanzien dat... zou een gezamenlijke uittocht... de groei van een nieuw land... efficiënt economisch beleid... ruimte ook voor geestelijke ontspanning... zodat wij in ieder geval... niet de schuld...
Den Uyl verdween op dezelfde manier als Biesheuvel. Hij was niet meer in de kamer terug te brengen.
‘Hallo? Hallo?’ schreeuwde Sirdjal dwars door de kamer heen. ‘Hallo Den Uyl? Ik mag u toch wel verstaan. Ik heb toch het recht?’ Het beeld kwam niet terug. Sirdjal werd razend. Ineens drong het tot hem door wat hij doen moest. Hij holde naar de zolder, haalde uit een koffer met wat ouwe spullen, het verfrommelde Surinaamse vlaggetje op houten voetje. Daarna, terug in de slaapkamer, liet hij het staan op het knetterende onding dat hij voorgoed uit zijn leven zou verbannen. Hij schaterde, sloeg zijn regenjas om, maakte een eind aan het lawaai en ging naar beneden. Er was geen mens op straat. Maar er zou wel iemand langs komen, iemand die belangstelling had voor wat hij op het trottoir had neergezet. Hij voelde zich opgelucht. Eindelijk had hij dat rotding, symbool voor de onverstaanbare taal van de Hollander en van de Surinamer, van zich afgeschud. Voor altijd. Voor altijd? Hij liep terug, bleef bij het hek staan, maar keek niet om. Was hij gek geworden? Was hij?
Met dreunende stappen liep hij de trap op, het was de eerste keer dat hij geen rekening hield met de vrouw die hem twee jaar lang bespioneerd had, terwijl ze altijd van op een afstand was. Natuurlijk had ze hem gehoord, maar ze had zo de schrik te pakken dat ze zich pas vertoonde toen hij op zijn eigen trap was.
‘Meneer Singh! Meneer Singh toch? Wat is er in Godsnaam met u aan de hand?’
Sirdjal liep dreunend door, deed de deur open en draaide zich om. Ze stond op de onderste trede en durfde niet verder te komen.
| |
| |
‘Meneer Singh! Dat kunt u me toch niet aandoen. Ik dacht, ik dacht. U bent een schrijver. U bent niet als al die anderen. Neemt u me alstublieft niet kwalijk dat ik dat even zeg.’
‘U leeft van ziekelijke dromen,’ schreeuwde hij haar toe. ‘En wat weet u van Surinamers? Wie is volgens u Surinamer? U weet er niets van. U bepaalt uw oordeel aan de hand van úw waarnemingen. Maar wat hierbinnen zit, die verschrikkelijke knijpende wond, daar weet u niets van. Ik ben geen Brahman, ik ben gewoon iemand die u twee jaar bespioneerd hebt en die u op een afstand hebt gehouden. Waarom?’
‘Meneer Singh dan toch. Het lijkt wel of u overspannen bent. U werkt te hard. En u kúnt toch niet zo maar tegen mij schreeuwen. Alsof. Alsof.’
‘Waarom niet? Denkt u soms dat u meer bent dan wie dan ook? U wilt zelf ook schreeuwen, u heeft de behoefte om te schreeuwen. U durft niet, u bent bang. U bent bang, omdat zoiets in uw eigen kring voor onbeschaafd geldt. Nu ik schreeuw tegen u. U mag uw kamers houden!’
‘Wat u wilt. Maar u was altijd zo voorkomend.’
‘Ik was voorkomend om u een plezier te doen, zoals u mij een plezier hebt willen doen.’
Hij deed de deur met een slag dicht, draaide de sleutel in het slot. Hij hijgde, voelde opnieuw een koude rilling over zijn lichaam gaan. Hij deed de verwarming aan, trok zijn jas uit en stak een sigaret op. ‘Stik de moord,’ dacht hij. ‘Stik de moord.’
Er werd geklopt.
‘Wat wilt u nog? Ik heb u toch al gezegd dat ik wegga,’ zei hij in de halfgeopende deur.
‘Wilt u alstublieft luisteren, meneer Singh.’
Ze keek over zijn schouders heen om te zien of hij iemand op bezoek had. ‘Ik kan u niet tegenhouden,’ zei ze. ‘Ik vind het alleen maar jammer dat u op die manier gaat.’
Sirdjal keek haar aan, hij vond dat hij, nu hij de waarheid gezegd had, nog maar weinig of misschien zelfs niets op haar tegen had, behalve dat ze voor hem niet het type
| |
| |
vrouw was met wie hij zich wilde inlaten, tenzij ze hem voortaan met rust liet, maar dan was ze ook heel iemand anders. Maar een zo snelle geestelijke revolutie bestond alleen maar in theorie, niet in de praktijk.
‘U ziet er ook zo moe uit.’
‘Ik ben ook moe,’ antwoordde Sirdjal. ‘Maar het is hoe dan ook beter dat ik verhuis.’
Haar ogen waren vochtig. De spanning was te veel voor haar en ze zag op tegen de onbewoonde ruimte, die alleen bewoond kon worden door iemand die voor haar hetzelfde leven leidde als haar overleden man. Zo iemand was Sirdjal. Sirdjal, de Brahman uit de wereldliteratuur.
‘Als u toch nog anders zou willen besluiten, dan kan dat gerust,’ zei ze en draaide zich haastig om.
Hij deed de deur dicht, rookte de ene sigaret na de andere. Na een half uur had hij er schoon genoeg van. Geërgerd keek hij naar de asbak, de uitlaat van zijn nog steeds niet bekoelde woede. ‘Rustig aan,’ zei hij bij zich zelf en ging zijn tanden poetsen. Hij had slaap, hij had een grote behoefte aan slaap om te vergeten wat hij zich had voorgenomen. Hij schraapte zijn keel, spuugde in de wasbak en keek in de spiegel. Op dat moment ging de bel. Hij deed open, wachtte in de deuropening om te zien wie er op dit uur van de avond nog enige behoefte had aan zijn gezelschap. Het was Firoz. Hij kon zijn ogen niet geloven en liet hem als in een droom binnen.
‘Zomaar weggaan en zomaar terugkomen,’ was het eerste wat hij tegen hem zei.
Firoz glimlachte verdwaasd, liet aarzelend zijn koffers, zijn overige spullen en taperecorder op de grond staan. Hij was ongeschoren, zijn pak onder de regenjas verkreukeld. Hij zag er moe en slecht uit.
‘Ga zitten,’ zei Sirdjal en deed hetzelfde.
Firoz' lippen trilden, hij zei niets.
‘Hoe was de reis?’ vroeg Sirdjal.
Firoz reageerde niet.
‘Weggaan en geen huur betalen.’
Firoz kwam tot leven. Zijn heftigheid zou weleens de
| |
| |
waarheid kunnen bevestigen. Sirdjal geloofde hem in ieder geval.
‘Het is niet waar, bhai. Ze liegt. Ze liegt!’
‘Zo, zo. Heb je alle groenten, alle terkari door je slokdarm gehad. Heb je alle wormen weer in je buik? De politiek? De spanning met die creolen?’
‘Ze wou niet, bhai. Halima wou niet. Toch wou ik daar blijven. Maar die man heeft me opgefokt.’
‘Welke man?’
‘Bestuursopzichter is hij. Hij zei tegen mijn vader: “Ik zal die jongen helpen.” Ik was zo blij, bhai, want ik kon niet meer denken. Op een zondag ging hij op zijn bromfiets langs. Hij ging wel bij zijn familie naast ons, maar hij kwam niet bij ons. Mijn vader zei: “Ga naar hem toe, hij is ouder.” Ik ben gegaan. Hij zei dat hij alles mooi zou regelen. Ik zou gauw bericht krijgen. Maar hij kwam nooit meer. Toen ik hem op straat zag deed hij alsof hij mij niet kende. Toen dacht ik: “Firoz, jij gaat het weer proberen voor die l.t.s.” Ik had retour genomen.’
Sirdjal keek hem mistroostig aan. Hij zei: ‘Firoz, ik kan niets voor je doen. Ik ben geen pandit, of maulvi, of politicus.’
‘Ik ben die vijftig gulden niet vergeten, bhai.’
‘Hou dat geld maar, je zal het hard nodig hebben.’
Het was stil.
‘Firoz, ik heb de huur opgezegd, ik ga verhuizen. Je kan niet langer dan twee dagen bij me blijven.’
Firoz boog zijn hoofd.
‘Ik begrijp het, bhai.’
Sirdjal verkeerde in een grote tweestrijd. Hij had de huur opgezegd en de enige mogelijkheid voor hem was de kamer van Efraïm, als die intussen niet aan iemand anders was beloofd. Dat kwam hij alleen maar aan de weet wanneer hij onmiddellijk belde. Hij was gelukkig wel thuis.
‘Is de kamer nog vrij?’ vroeg hij.
‘Ja. Hoezo?’
‘Firoz is terug.’
‘Wat! Nou ja, dat was ook te voorzien. Ik zal het anyway
| |
| |
aan Bob en Miriam vragen. Dan bel ik je morgen voor enen op. O.k.?’
‘Afgesproken.’
Sirdjal legde neer.
‘Luister, Firoz, ik zal mijn best doen voor je. Eigenlijk wou ik die kamer voor me zelf hebben.’
‘En u dan, bhai?’
‘Ik zal maar hier blijven tot ik iets anders vind. Zo gaat dat.’
‘Ik heb groenten voor u meegenomen, bhai.’
‘Dank je wel, Firoz. Ik heb veel vitaminen nodig, maar vooral ijzer.’
Hij grinnikte en verwijderde zich om beddegoed op te halen.
‘Ik ben moe, Firoz. Morgen zullen we wel verder zien.’
‘Is goed, bhai. U bent een goed mens, bhai.’
Sirdjal grinnikte.
‘Goed, ik ga slapen,’ zei Sirdjal en liet hem alleen.
Hij kleedde zich uit, ging liggen en viel in slaap. Hij droomde van een lange, forse, bebaarde en behaarde Batavier, die uit een moeras opdook en zich met een brede grijns op een terp opstelde. Sirdjal vroeg hem wat hij daar deed en waarom hij juist hem als publiek had uitgezocht. De Batavier schaterde van het lachen, strekte zijn armen naar hem uit en zei: ‘Kom tot mij, en ik zal u koesteren en verder vertrappen. Kom tot mij, en ik zal u koesteren en verder vertrappen. Kom tot mij, en ik zal u koesteren en verder vertrappen.’
Sirdjal schrok wakker, hij meende een schim in de kamer te zien, en vroeg zich af wat dat te maken kon hebben met de nare droom die hij had gehad. Hij was moe, veel te moe om naar een verklaring te zoeken en deed zijn ogen weer dicht. Maar ineens was hij klaar wakker, zeker van het feit dat er iemand op de kamer was geweest. Hij ging op de rand van zijn bed zitten, zag door de kier onder de deur dat er in de huiskamer licht brandde. Dadelijk begreep hij hoe het kwam dat hij een schim gezien had. Firoz moest natuurlijk eerst door zijn kamer voordat hij bij het toilet was.
| |
| |
Het kon niet anders. Hij stond op, deed de deur open en zag hem zitten, gekleed in een pyjamabroek en een onderborstrok. Hij schokte van het huilen.
‘Waarom huil je?’ vroeg Sirdjal.
‘Het doet zo pijn, bhai, het doet zo pijn.’
‘Ja, het doet veel pijn. Maar je zal voorlopig hier moeten wonen. Een ding, doe als ik. Wees in dat opzicht voor honderd procent Hindoestaan. Sluit je ogen. Denk dat je teruggaat en dat je dan nog even jong bent en dat alles pas begint. Zo ben ik ook begonnen. Misschien ga je wel nooit meer terug. Maar ach, je bent jonger en misschien kan je toch terug, nog voordat je het in de gaten hebt. Ik ben een stuk ouder. Voor mij geeft het niet meer. Voor mij is het afgelopen. Maar jij, je bent nog zo jong en sterk, dat ik jaloers op je ben. Gebruik die Hindoestaanse blindheid voor een keer. Dat is onze kracht en onze ondergang. Maar toch. Doe alsof je bent in het paradijs van Oranje.’
Sirdjal droogde Firoz' tranen, liep naar de keuken voor een glas water dat hij hem liet opdrinken.
‘Dank je wel, bhai.’
‘Ga slapen.’
Firoz knikte en kroop snuivend onder de deken.
Opnieuw deed Sirdjal de deur van zijn kamer dicht. Toen ging hij voor het raam staan, starend naar de brandende lampen achter de ramen van de stenen architectuur. Hij wilde huilen, maar kon niet. Hij was niet meer in staat te huilen. Die periode had hij achter de rug en die zou nooit meer terugkeren, tenzij. Tenzij? Hij deed zijn mond open, snakte naar adem. ‘Kop op,’ dacht hij. Hij moest nuchter blijven, dat was toch ook de bedoeling geweest toen hij zich inscheepte aan boord van de Ascona, Sicula Oceanica? Die nuchterheid mocht hij niet ongedaan maken, want anders was het allemaal voor niks geweest en dat was het zeker niet. Hij kroop onder de dekens, haalde diep adem en sloot zijn ogen. Hij had morgenmiddag een afspraak met zijn uitgever.
|
|