| |
| |
| |
Derde bedrijf, 5e tafereel.
Eerste tooneel.
(Dubbel tooneel. Twee cellen. In ééne Jean, in andere Fichtre en Saperlotte nog steeds aan elkaar gebonden).
(is bezig zich op te hangen. Zijn hoofd steekt door den strop).
Ach, ach! Hoe komen ze er toch bij dat ik het zou gedaan hebben hè? Geen vlieg zou ik immers kwaad doen hè. Maar ik heb er genoeg van hè. Adèle schreef mij dezen brief, die ik van buiten kan, hè. ‘Jean! Aangezien gij een moord gedaan hebt, wil ik niet langer den uwen wezen hè. - Zij ken den mijnen niet wezen! (Weent). Ik veracht U. - Zij veracht mij, hè! (Snikt). - Hoogachtend, Adèle Serlier’. - Welnu, vaarwel Adèle, hè. (Blijft peinzen).
Dat was een strop! Hoe hebben we ons zoo laten vangen! Die Neus ook altijd met zijn plannen en afspraakjes! En dat slaapt maar lekkertjes. (Tot Saperlotte die slaapt) Hei, Neus, laat mijn niet alleen voor de misère zitten, (hij schudt hem).
(wordt wakker).
Och, och, ik droomde zoo zalig. Ik had het kasteel van die dooie graaf voor een prikkie overgenomen. Die basterd en die zatlap van een Fichtre had ik met een zeemansknoop aan mekaar gebonden, en die zatten op den grond na me te loeren, terwijl ik in den leuningstoel van den ouwen heer zat, en een glas sjampie dronk. Hoe smaakt het Neusjelief, zei ik tegen me zelfs.
| |
| |
(die woedend heeft geluisterd).
Dat valt je niet mee, hè? En kregen wij niks?
Niks, niks. En nou zit ik me aan dien kerel vast, die zoo stom was om allebei de geweren te nemen.
Dat lieg je, je zag dubbeld. (Slaat hem. Zij vechten).
| |
Tweede tooneel.
Vorigen, Armand, Pierre (komen bij Jean binnen).
Dèg, meurdenèrrr! Ben je bezig je te verrhangen? - Mooi zoo!
| |
| |
(werpt het touw van zich).
Komt gij mij nog honen in mijn ellende? Neen, ik wil leven hè.
(heeft opgehouden met vechten, en luistert aan den muur ernaast).
Stil! Ze zijn hiernaast, die basterd en die andere.
Ze leggen die arme bliksem nog te pesten.
(tot Jean).
Uw lètste uurtje is geslègen! Uw ziekige oom zal niet lang meer leven. Ik huw zijn gemèlin en verkrijg het landgoed.
Ik mèk Adèle Serlier tot mijn vrrrouw. Goedschiks of kwèdschiks, zij zal den mijnen zijn.
Zeg! Ik heb toch een knaging aan mijn geweten.
Waar heb je 't nou over? Geweten? Wat is dat?
| |
| |
Spijt heb ik. Dat we voor zoo'n basterd hebben gewerkt. Mijn ouders waren fatsoenlijk samen getrouwd.
Wat hebben ze er eindelijk voor betaald? Een schijntje.
Mijn geweten vindt het niet genoeg. Zeg eens! We moeten nu toch op alle manieren hangen. Laten we alles bekennen! Meer als hangen kennen ze ons toch niet!
Dat is geen kwaad idee, man.
| |
Derde tooneel.
Vorigen Janmaat, Serlier (bij Jean).
(drukt Jean de hand).
Zoo, jonker, hoe gaat het?
Treurig hè, Janmaat. Tot overmaat van ramp zijn deze twee ellendelingen mijn nog in mijn ellende komen honen, hè.
(ziet den strop).
Wat zie ik daar? Was je bezig?.... Foei jonker schaam je. Moed gehouden, jonker! Wat deze twee landhaaien betreft, die zullen we eens laten opfrisschen! Zeg eens, heertjes, we hebben van nacht twee vrinden van jullie ingepikt.
| |
| |
Meneer Fichtre en Meneer Saperlotte. Ze zitten hier naast, als je 't weten wilt. En nu eruit, of je mooie broekjes zullen kennis maken met de zolen van Janmaats laarzen. Eruit!
(Applaus in de zaal. Armand en Pierre overhaast af).
Báh! Als ik die lui zie, heb ik meteen gegeten en gedronken! Kom, jonker Jan, hoofd boven water.
Dat zeg ik ook. Ik zal u verdedigen.
(drukt hem de hand).
Dat is mooi van u, hè.
Maar nou heb ik een voorstel, meneer Serlier. We moeten den armen jonker eens wat opfleuren. Weet U nog wel hoe ik U indertijd de horlepijp geleerd heb?
Kom, toon eens dat U hem nog ken! Alleé! (Janmaat en Serlier dansen horlepijp).
| |
Vierde tooneel.
Vorigen, Armand en Pierre (bij Fichtre en Saperlotte).
Jullie hebt je leelijk laten snappen.
| |
| |
(woest)
Wat? Moet je nog tegen ons leggen te kankeren, leelijke basterd!
Het was stom van je!
Zoo! Mijn ouwers ben anders fatsoendelijk met mekaar getrouwd! Maar jullie zullen leelijk op je neus kijken. Wij verklappen alles. Wij moeten op alle manieren hangen, en zoo krijgen we fijn gezelschap. Haha!
| |
| |
(zoetsappig).
Maar mannen, dat moet je nu niet doen. Wij kwèmen juist om je te redden.
(wijst op zijn elleboog).
Och kom!
Beslist wèr! Ik heb kennis èn den cipier, hij is gemakkelijk om te koopen.
Kom mee, Armand! Alles komt in orrderr, vrrienden! (Armand en Pierre af).
(tot Fichtre).
Heb jij je weer laten paaien?
(slaat terug).
Ga jij weg (blijven vechten).
| |
Vijfde tooneel.
Vorigen, Adèle (gesluierd bij Jean).
Kijk eens aan! damesvesite!
| |
| |
(valt Jean om den hals).
Mijn Jean!
Adèle! Nu meb ik weder hoed, hè. Maar je brief dan, hè?
Wat voor brief! (Jean laat brief zien). Die is valsch!
Mooi zoo. En nu geen grappen meer met dat eindje touw, hoor!
(Serlier wenkt hem).
(Jean wordt verlegen).
(verward).
Ja,.. ziet u, ziet u. Nou ik zal het maar zeggen. Hi hi! Hij was hier in zijn eenigheid aan 't touwetje springen.
Ja, kinderachtig, kinderachtig. Waar een mensch al niet toe komt he? Verveling natuurlijk! Ik zeg al, schaam je, jonker.
Ga weg of ik sla je kapot!
Ga zelf weg of ik bega een ongeluk!
| |
| |
Maar nu moet ik met Jean zaken bespreken.
| |
Zesde tooneel.
Vorigen, Potdevin (bij Jean).
(ademloos).
Wordt hier gevochten?
Neen man, dat zal bepaald hier naast wezen.
Dat zal het zijn. Kwaad kunnen ze niet. Alleen maar mekaar vermoorden. Jonge wat heb je die stevig gebonden! Wat zal ik doen?... Zou het niet, 't beste zijn, bootsman, als ik ze maar liet vechten?
(lachend).
Waarachtig, dat zou ik doen, hoor. Je hebt het zeker druk nou, met je drie gevangenen!
Dat zal wel waar wezen! Nacht noch dag rust! En een printenties! 't Is of je niks anders te doen heb dan ze te bedienen. Wat zal ik blij zijn als ze alle drie goed en wel gehangen zijn!
(Adèle valt flauw).
(onrustig).
Heidaar, mejuffer. Het is hier geen ziekenhuis! (Fichtre
| |
| |
en Saperlotte vallen met een smak tegen den grond, onder het vechten). Wat gebeurt daar nu weer? (Radeloos heen en weer trippelend. Scherm).
|
|