| |
| |
| |
4e Tafereel.
Eerste tooneel.
(Zaal in het grafelijk slot. Graaf in leunstoel vóór zijn bed, waarvoor gordijnen).
Mijn neef en egfgenaam gevangen wegens moogd! Wengk een schandaang vong het gesngacht! Wat moet eg van het gesngnacht Dumont wogden? Ach, dat mijn Maugice nog ngeefde! Heengaas, hij wegd geheimzinnig weggevoegd. Kogt daagop verdween mijn tweede gemaangin, zijn moedeg. Men toonde mij beideg doodsacte! Mijn hangfbgoedeg, de engendige Agmand wacht ongedungdig op mijn dood, ten einde mijn degde gemaangin te huwen, die mij om mijn titeng en ngandgoed huwde. Ook Piegge de bastaagd bgoeit op kwaad. - Ha, wat is dat? (Geheime deur gaat open. Waarzegster komt binnen).
| |
Tweede tooneel.
Graaf. Waarzegster.
Ha, wie zijt gij? Hoe komt gij bekend met de geheime gangen in dit sngot? En wat doet gij hieg?
Ik bin die ik bin. Ik weit wet ik weit. Graof, ik schuw je waor!
| |
| |
Teigen Uwes gemaolin. Nommer ein - twei - drie! Nommer drie!
Je ken goed tengen, wijf! Het is genoeg. Ga heen! (strekt zijn hand uit naar de schel). Waag is de bediening?
Schil niet. Luister nao maan! Ik mein het goed mit U.
Wie zijt gij? Ik kan U niet. (Terzijde). En toch, die stem? Waagom doet die stem mij zoo ontgoegen?
Ik bin die ik bin. Ik bin niet die ik schaan! Ik weit wat ik weit. Ik sien wet ik sien! (Zij beeft geweldig).
| |
| |
Ga nu maag heen! (Terzijde). Die stem, die stem! Waag heb ik die meeg gehoogd!
Ik gao niet hein! Ik zal U bewaoke! (Zij verdwijnt achter de bedgordijnen).
(plechtig).
Dat is maan plaats!
| |
Derde tooneel.
Vorigen, Janmaat, Jacques, Adolphe (de laatsten als scheepsjongens gekleed. Zij komen door het raam binnen).
(in zijn stoel bewegend).
Wat beteekent dat nu wèg?
(geheimzinnig).
St. Wij komen U redden.
Ook ang. Wat moet eg toch van avond angemaang aan mij geged wogden?
Laat dat maar aan mijn over! Let nou eens op! Gij hebt niets anders te doen dan geen wijn te drinken. Uw gemalin wil U vergeven.
| |
| |
Ik heb het haar zelf hooren schrijven.
(denkt even na).
Goed. Ik zang geen wijn dginken.
(Waarzegster beeft).
Wie beeft daar toch zoo oorverdoovend?
Dat is die waagschuwsteg - waagzegsteg meen ik.
Zoo, is dat goeie mensch me nog vóór geweest. Best. Wij verbergen ons hier, onder die tafel, kom jongens!
(Zij verbergen zich).
Ik begin nieuwsgiegig te wogden.
| |
Vierde tooneel.
Vorigen, Julie (met wijn).
Daag heb je die bngiksemsche wijn ang. En ik heb eg juist zoo'n tgek in!
Kijk eens, lieve gemèl, daar zul je goed op slèpen.
| |
| |
(terzijde)
Slapen ja. Maar wakker worden? Da's nog heel wat anders.
Ik heb eindengijk geen tgek in wijn.
Kom, een glèsje zal je goeddoen.
Neen, heusch niet! (terzijde) Wat een vonghousteg!
Hoe heb ik het nu met je? Kom, een enkel glèsje? om mijn een plezier te doen.
| |
| |
(terzijde, steekt hoofd buiten gordijn - haalt dan hoofd weer binnen).
Foei, wet een minsch!
(terzijde).
Bah! Dat zijn nou je gravinnen! (Applaus in de zaal).
(wrevelig).
Mensch, angs ik nu toch niet bngief!
(Waarzegster beeft).
Beven, geen kwestie van! (Terzijde), dat wou je weng!
Ja, ik heb het meeg gemegkt, vandaag. Een soogt aagdbevingen, schijnbaag. Wat doe je vgeemd!
(Waarzegster kijkt even door gordijn en haalt hoofd weer binnen).
Vreemd? Neen, wèrom. Als je het niet blieft moet je het lèten. Niet of grèg hoor! Maar ik zal het nog wat lèten stèn. Misschien krijg je nog trek. Wel te rusten! (Terzijde). We zullen andere mètregelen moeten treffen. (Af).
(Janmaat, Jacques en Adolphe komen te voorschijn. Waarzegster steekt hoofd buiten gordijn).
(haalt zijn beurs voor den dag).
Ik gengoof aan een wissen dood te zijn ontsnapt. Hoe veeng ben ik U schungdig?
| |
| |
(verontwaardigd).
Graaf Dumont, een brave zeebonk neemt geen geld aan om iemands leven te redden. (Applaus in de zaal).
O! - Waagmee ken ik U dan danken?
Waarmee? Geef mij de vijf, graaf! Dit is een eerlijke poot, al is het maar die van een ruwen zeeman! (Applaus in de zaal).
(Graaf geeft hem de hand. Fanfare. Daarna schudt de graaf Jacques en Adolphe de hand; telkens Fanfare).
En die ouwe juffrouw daar heeft dunkt me ook wel een bedankie verdiend.
(begint hevig te beven).
Nei! laot maor, laot maor sitte!
(peinzend).
Vgeemd, vgeemd! Die stem, die stem!
(terzijde).
Deze schoilplaots doet me te seer ontroeren. Ik zal me verraoden! (tot Janmaat). Waok!
Ik zal er om denken, moeder!
Waok! (af door geheime deur).
| |
| |
(peinzend).
Die stem, die stem! (wil een slokje wijn nemen).
(slaat hem het glas uit de hand).
Heila! Niet doen, maat!
(verlegen).
Dat is waag ook!
St. Ik hoor wat. Jongens, we gaan weer gauw verstoppertje spelen. (Tot graaf), doe of u slaapt. Snurk maar flink! (Zij verschuilen zich weer).
| |
Vijfde tooneel.
(De deur gaat voorzichtig open. Fichtre kijkt door een kier. Saperlotte, met hoofd boven dat van F. insgelijks).
Vorigen. Fichtre, Saperlotte.
Hij snurkt als een os. Niet erg fatsoenlijk voor zoo'n grootheid. Dat wij dat nou nog doen! (zij komen binnen).
Maar kom, eerst een slokje. (Zij zetten hun geweren neer, één vlak bij Janmaat, die het wegpakt, en aan tweelingen geeft).
(geeft flesch over aan Saperlotte, die een slok neemt, en neemt ze dan terug).
Op onze! (Klokt). Wij hebben den tijd nog. Zeg die gravin betaalt goed.
| |
| |
't Gaat wel. Beter dan die basterd. Maar wat ken je nou van zoo'n basterd verwachten? Mijn ouders zijn fatsoenlijk samen getrouwd.
De mijne ook. Anders had ik er gerust niet willen wezen.
Eindelijk hebben we ons gecompormenteerd door voor hem te werken. Zeg maat, als je gedaan hebt met dat flessie, hou ik me angerecommandeerd.
(terzijde).
Nou worden ze kennelijk. Hun tong slingert. Hun gang is beneveld. Hun oogen slaan dubbeld.
Daar heb je het ressie. En nou aan het werk! (beiden grijpen naar het ééne geweer).
Waarom pak je allebei de geweren? Geef mij er één.
Ik heb er maar één. Je ziet dubbeld!
Wat? (Zij vechten. Muziek. Janmaat en tweelingen springen toe. De tweelingen houden hen in bedwang met geweer, terwijl Janmaat ze bindt).
| |
| |
Zie zoo. Nu nog een zeemansknoopie. Graaf, schel eens alsjeblieft! (Graaf schelt).
| |
Zesde tooneel.
Vorigen, Stanislaus (deze kijkt verbaasd rond).
Wel kom aan! De kok! Nog op, kok? Ga jij de politie eens halen! Maar laat niks aanbranden, kok!
(verward).
Nee, schipper. Er staat niets op, schipper.
Kok, kok, ik heb van je gehoord! Je heb zeker weer staan te vrijen met Lucie, het aardige kamermeisje. Je
| |
| |
ken 't niet jonger doen, kok! Maar nou moet je alleenig gaan, hoor, dan loop je harder! (Stanislaus af).
Zijn ze weng goed geknevengd?
Of ze! Met een zeemansknoop! Probeer ze eens los te krijgen! Toe voor een aardigheid! (Graaf probeert vergeefs).
Terwijl we op de politie wachten, zullen we een liedje zingen.
Janmaat, Jacques, Adolphe
(zingen).
En heb je wel gehoord van die zeemansknoop?
Die alles zoo stevig kan snoeren?
Die bindt je, dat was je van meel of van stroop
Jij je nooit meer kunt verroeren!
Zoo'n knoop is niet te koop!
Dat leer je nergens op 't vaste land.
En heb je wel gehoord van die zeemansknoop?
Dat zinnebeeld van zeemanstrouwe?
Wie ééns heeft ontvangen den zoutwaterdoop
Daar kun je wel huizen op bouwen!
| |
| |
En heb je wel gehoord van die zeemansknoop?
Een zeeman is zelfs net zoo'n taaie!
Want al mis je hem jaren, steeds is er nog hoop
Dat een pikbroek nog aan komt waaien!
En heb je wel gehoord van die zeemansknoop?
Als alles door schipbreuk moest sneven
Bond menige zeeman die bijna verzoop,
Zich vast aan een balk, en bleef leven!
En heb je wel gehoord van die zeemansknoop?
Die de schrik is van muiters en boeven?
Wie zóó is gebonden gaat nooit op den loop
Hij zit vaster dan zelfs in de schroeven.
(Scherm. Bij applaus tableau: Janmaat en tweelingen met de boeven die vergeefs trachten los te komen).
|
|