| |
| |
| |
Tweede bedrijf, 3e tafereel
Eerste tooneel.
Kantoor van Serlier. Adèle, Marie.
(spreekt zeer nadrukkelijk).
Lieve Adèle, ik heb van morgen rapport over uwe vorderingen uitgebracht bij mijnheer uwen vader. Luister, opdat ik u de cijfers voorlees. Vooraf echter deze verklaring. 6 is het hoogste cijfer, 0 het laagste. 6 beteekent uitnemend, 5 zeer goed, 4 goed, 3 voldoende, 2 even voldoende, 1 onvoldoende, 0 slecht.
(Zij leest voor):
Rapport van Mejuffr. Adèle Serlier.
|
Karakter en gemoed |
6 (dus uitnemend). |
Vlijt |
4 (dus goed) |
Conversatie |
2 (dus slechts even voldoende). |
Vormen |
1 (dus onvoldoende). |
Fransche taal |
5 (zeer goed). |
Rekenen |
5 (zeer goed). |
Aardrijkskunde en geschiedenis |
5 (zeer goed). |
Houding en manieren |
2 (dus slechts even voldoende). |
Nu, Adèle, wat zegt gij van dit rapport?
De WelEd. Gestrenge heer meester Serlier gaf zijn
| |
| |
tevredenheid te kennen over de zes voor karakter en gemoed.
(bedroefd).
Het spijt me te moeten zeggen dat de WelEdelgestrenge heer Serlier over de lage cijfers voor conversatie, vormen, houding en manieren niet zooveel alteratie toonde als ik had gehoopt en verwacht.
Die goede papa! Daar zal ik hem eens voor pakken!
Voor pakken! Welk een expressie! Uw papa is toch geen dief of inbreker! Hoe diep treurig dat mijn plicht mij volstrekt niet toelaat betere cijfers te geven voor vormen, conversatie, houding en manieren! (Zij weent).
Goede ziel, trek het U niet zoo aan. U ziet, mij laat het koud.
Foei Adèle, dat is het juistement. Is het voor een gouvernante, die haar taak serieus opvat, niet treurig te moeten aanzien, dat gij veels te eigen met de gedienstigen zijt?
Dat zijn toch ook menschen! (Applaus in de zaal).
| |
| |
Menschen, ja, doch niet van Uwen stand! Er is nog meer. Onderlaatst heb ik U door den tuin zien draven, letterlijk draven met Uwen hond! Is dat betamelijk? Vooreergisteren bij de kofje spreekt gij Uwen vader, den WelEdelgestrengen heer meester Serlier aan met het
ongemanierde woord ‘ouwetje’. Ook Uwe tenue is lang niet die, welke wij van een jongedame van goede opvoeding verwachten. Zeg mij, Adèle, waartoe dient Uwe queue?
Die is in de mode, maar heel lastig en vervelend.
Uwe queue is van onschatbare waarde om te doen uitkomen, dat gij geen boeretrien zijt, doch een jongedame
| |
| |
van goeden huize, die op een elegante démarche gespitst is! Loop eens!
(Adèle loopt).
Gij negeert Uwe queue, gij maakt er geen gepast gebruik van. Bij het loopen moet gij niet voor het vaderland weg de onderdanen verzetten, doch de heupen bij elken pas in zachte deining doen wiegelen, zóó. (Zij doet het voor).
| |
Tweede tooneel.
Vorigen, Serlier (kijkt bij de deur toe met hand voor den mond).
(gichelend).
O foei! Juffrouw Marie, daar is papa! Laat ons heengaan! (Marie maakt nijging. Marie en Adèle af).
(doet Marie na).
Haha! Wat een pasjes! Goed schepsel, maar een vogelverschrikker! Zou er wel ooit een man geweest zijn die zin in haar had? Ha ha! Nee, dat is te gek. (Er wordt geklopt). Binnen!
| |
Derde tooneel.
Serlier, Potdevin, Jacques, Adolphe (met appels in de handen etende).
Zoo, veldwachter, wie breng je daar mee?
Mijn pleegkinderen, meneer de avekaat.
En wat komen jullie hier doen?
| |
| |
Ik ben wedeman, meneer de avekaat. Ik heb twee dochters, getrouwd. De ééne...
Ja, ja: dat weet ik. Maar waarom breng je ze mee?
Ik breng, mijn dochters, niet mee, meneer de avekaat.
(woest).
Sapristi! Man, je zou iemand's karnemelk tot bloed maken. Waarom breng je die jongens mee?
Meneer de avekaat. Ik ben pleegvader. Goed. Maar ik ben ook veldwachter. Goed.
Maak wat voort (terzijde) Wat een lijs!
| |
| |
Als veldwachter zijnde, heb ik ze moeten arresteeren bij aldien ze, in mijn ontstentatie, alleen thuis zijnde, want ik heb wel twee dochters, maar getrouwd, appels stallen, van mijn buurman. Bliksemsche jongens, wat doe je daar?
Ze staan me daar, gemoedereerd het corpus daarligtie, op te eten, 't is zonde dat ik 't zeg! Goed, ik arresteer ze. Maar het bloed kruipt ook waar 't niet gaan ken, en nou wou ik U als pleegvader vragen, of U ze voor mijn wilt vrijpraten, meneer de avekaat.
(lachend).
Dat zal wel schikken, Potdevin. Ga allemaal maar eens zitten. Maar hoe staat het met den moord, Potdevin?
Bestig, meneer de avekaat. De moordenaar, zit in het politiehok en zal behoorlijk, op zijn tijd, hangen, daar behoeft U, niet bang voor te wezen.
Ben je dan zoo zeker van je man?
Beslist, hoor! U bent er, toch zelfs bij geweest, dat ik den ruiker constateerde? Laat U dat maar aan mijn over, hoor, dat komt best terecht. Maar nu ik, toch hier ben, wou ik U toch eens vragen, hoe ik met die schoonzoons an mot?
| |
| |
(verstrooid).
Schoonzoons?
Met Sjors, die getrouwd is, met mijn oudste, Saar, maar die, op zijn beurt, weer jonger is als Lusjijn, die....
| |
Vierde tooneel.
Vorigen, Janmaat.
Meneer Serlier, kan U me nog?
Of ik U kan? Laat ik eens kijken. (Hij gaat vlak bij hem staan en zet zijn bril af).
(klopt zich op de borst).
Kijk maar eens goed.
| |
| |
(buitengewoon hartelijk).
U bent er! Uwes zoogbroer Janmaat, die voor zestien jaar naar zee ging en niets meer van zich liet hooren (omhelzing).
Ik waande je goed en wel verdronken, man!
Dat deed een iedereen hier. Maar nu de zaken! Of eindelijk de zaak van dien armen jonker Sjan. Ik ben overtuigd van zijn onschuld. U ken hem redden. Hoeveel wil U hebben. Honderd gulden? Duizend gulden? Het ken niet te kostelijk wezen (haalt zijn beurs uit). Ik zit er goed bij.
(geroerd)
Houd je geld, goede vriend! Ik wou hem op alle manieren toch al reeds bijstaan, aangezien ik zelfs aan zijn schuld twefel. Maar wat kijk je vreemd!
(staart naar Jacques en Adolphe).
Raar, heel raar! Dat lijken wel twee tweelingen. Dat eene tweeling lijkt sprekend op mijn, en dat andere is een en al mijn Merie! Je zou zeggen! Toch hebben we nooit kinders gehad zou ik zeggen, laat staan twee tweelingen. (Tot Serlier). Wacht eens! Zijn het niet die kwajongens van gisteren, de pleegkinderen van den brigadier?
(staat op, aan elke hand één jongen).
Ja, het bennen, een paar tweelingen, die mijn vrouw zaliger, gevonden heeft (buigt, gaat weer zitten).
| |
| |
(staat op).
Vijftien jaar geleden. Pas geboren. In een groote bonten zaddoek waren ze, nakend, te vondeling gelegen. (Buigt, gaat weer zitten).
(staart hen aan).
Vijftien jaar! Nakend! Bonten zaddoek! Twee tweelingen! Samen in één zaddoek, brigadier?
(staat op).
Jawel, bootsman, maar, het was ook een groote. (Tot Jacques) Ga jij hem eens halen! (Jacques af).
(Buigt, gaat weer zitten).
Van kinderen gesproken, Janmaat, je herinnert je Adèle wel?
(aangedaan).
Adelletje, dat lieverdje, dat schatje met haar lekkere dikke armpjes en beentjes!
(lachend).
Ja, ja, dezelfde (hij schelt). Nu zul je wat zien!
| |
Vijfde tooneel.
Vorigen, Lakei.
In de Looien Lijs kamer met juffer Marie.
| |
| |
Vraag haar even hier te komen!
(ter zijde).
Merie! Die naam, die naam! (Tot lakei) Wacht even, maat, wat voeren ze daar uit?
Wat ze doen, meneer? Juffer Merie leest voor uit het handboek voor etiketten. (Lakei af).
(terzijde).
Etiketten! Ze zal toch niet aan den drank geraakt zijn? Dat zou me toch oprecht van haar spijten!
| |
Zesde tooneel.
Vorigen, Adèle.
Kijk dien goeden man eens aan, kind.
(teleurgesteld).
Wat is dat nou! En je heb zoo vaak op mijn knie gezeten!
| |
| |
Wat, hoe durft U zoo iets te zeggen?
Als kind zijnde, bedoelt hij.
Ik zal je uit den droom helpen. Ik ben nou je ouwe oome Janmaat.
(verrukt).
Ach ja, lieve oome Janmaat! Dat ik U niet herkon! (Omhelzing, tranen. Janmaat haalt een enormen bonten zakdoek uit).
(terzijde).
Krek de zaddoek, waar de vondelingen in zatten.
(tot Adèle die in een klein zijden doekje weent).
Hu, hu, kind, is dat nou een zaddoek om in te huilen? Kom hier, neem een tippie van de mijne.
Janmaat en Adèle zingen:
(Wijze: in een blauw geruiten kiel).
Dobbert Janmaat heel tevree
Zijn heele lange leeheeven!
Maar komt hij dan eindlijk thuis
Dan begint in zijn wambuis
Zijn trouwe hart te beeheeven!
| |
| |
Een heel groote bonten doek
Haalt hij uit zijn pikpofbroek
En bitter gaat hij weeheenen!
Ach de doek wordt nat en zout!
Janmaat heeft het zoo benauwd!
Hij moet een andre leeheenen
Nergens meer een drooge draad
Janmaat jij krijgt het te kwaad!
Een iedereen huilt meeheehe!
Janmaat jij houdt dat niet uit,
Neem toch spoedig een besluit!
Ga maar weer naar zeeheehee!
| |
Zevende tooneel.
Vorigen, Graaf, Gravin Julie, twee lakeien. (De Graaf wordt door twee lakeien op een stoel gedragen).
| |
| |
(tot Serlier).
Meneeg Segnier, wat hoog ik daag omtgent mijn neef?
(ontsteld).
Zijn neef! Jean! Wat is er met Jean?
(bits).
Wat gaat mijn neef U aan, juffeg?
Wat uwes neef haar aangaat, graaf? Ze houdt van hem, en dat is meer dan van U gezegd kan worden. (Applaus in de zaal).
En wie mag deze persoon temet weng wezen?
Met Uw verlof, meneer de graaf, hij is zooveel als (telt op zijn vingers) de min...
Wat zeg je me daag? Is dat een min?
(telt op de vingers).
De min, van meneer Serlier, om zoo te zeggen, die d'r zoon.
(telt ook op de vingers).
Ik beggijp eg niets van.
(blijft tellen).
Zooveel als juffer Adelle, haar vaders, mins zoon.
| |
| |
(verbijsterd).
Ik ben eg nog niet.
(telt).
Haar vader, daar de min van, die d'r zoon.
(telt - geeft het op).
Je bent gek, vent. Maag van dat huwengijk zang niets komen, daagmee uit!
Dat zullen we eens zien. (Applaus in de zaal).
(tot Serlier).
Ik wensch u ampagt te spgeken (zij gaan links).
(ter zijde).
Mooi. Dan ken ik terwijl een brief aan mijn Armand schrijven (zet zich rechts aan schrijftafel, neemt papier en pen).
(ter zijde).
Zij gaat een brief schrijven. Ik vertrouw dat zaakje niet. Ik zal eens afluisteren wat zij schrijft, (verbergt zich vlak bij haar, achter een gordijn).
(schrijft).
Lieve Armand! Weldra hoop ik den Uwen te wezen. Sjan is nu ènstonds uit den weg geruimd. Mijn ziekige gemèl verveelt mij met den dag verschrikkelijker. Het zal een goed werk zijn hem uit zijn lijden te verlossen.
(ter zijde).
Wat een draak!
| |
| |
(schrijft).
Ik zal hem van èvond een glas wijn lèten drinken, waarin ik vergift heb gegoten dat èndstonds werkt.
(ter zijde).
Dat vrouwmensch is een duivelin!
(schrijft).
Indien dit echter mislukt, moet gij en Pierre hem indirect op andere wijze dooden, èngezien hij den dag van morgen perse niet moet beleven.
Zorg dus in de buurt te blijven.
(schrijft).
Zorg dus in de buurt te blijven.
| |
| |
(ter zijde).
Ik hoop het waar te nemen! (Applaus in de zaal.
(plakt brief dicht).
Ziezoo!
Ggavin, wij gaan! (Graaf, Julie, lakeien af).
Papa, vertel mij toch wat er met Jean is gebeurd.
(aarzelend).
Jean wordt verdacht.
Van moord, juffer, met permissie altijd.
(Adèle valt flauw, Serlier vangt haar in één arm).
Wat nu gedaan? Juffer Marie!!
| |
Achtste tooneel.
Vorigen, Marie.
Ach, wat scheelt mijn Adelletje.
Wie roept mij? Ach welke stem uit een ver verleden!
| |
| |
Zestien jaar geleden kon ik deze stem! Is het Janmaat, of zijn geest? (Valt flauw in Serlier's anderen arm).
Hij zelfs, Merie! Wat, val je van je stokje? Wat zijn dat nou voor grootelui's manieren! Je heb vorderingen gemaakt. hoor!
Lieve hemel, ik ken ze haast niet houden!
Hou je taai, meneer, ik zal je helpen! (Neemt inktpot van schrijftafel).
Kijk uit, man, dat is de inktpot. Wou je ze daarmee bijbrengen?
(Adèle en Marie komen met een schrik vrij. Adèle af).
| |
| |
(weenend.).
Is dat me een schik!
(snikkend).
O jé, mijn natdoek is nog zat! Geef je boezelaar eens Ieder een tippie. Denk eens aan, zestien jaar weggeweest! Laat ik je eens aankijken. Ik heb aan je gewonnen hoor! Heb je nog altijd zoo'n buiïg hemeur?
(nog weenend).
Tijd, smart en dienstbaarheid hebben mij verzacht. Vloek je nog zoo, Janmaat?
(snikkend).
Uitsluitend nog maar op zee, Merie!
Ik wist niet dat je elkaar kon.
Mekaar kannen! Mekaar kannen! Wettelijk getrouwd benne me!
Wel verbazend! En heb je mekaar zoo verlaten?
Voor zestien jaar ging ik op zee, kort nadat we samen geheim getrouwd waren geworden.
Na een maand kreeg ik bericht dat hij met man en muis was vergaan.
| |
| |
| |
Negende tooneel.
Vorigen, Jacques.
(tot Potdevin).
Ik ken hem niet vinden.
Wat weerdag! Daar zegt U zoo wat! Dat had ik heelemaal vergeten. Kijk eens Merie! (wijst op tweelingen) Heb je ooit zoo iets gezien? De eene halft is sprekend jou en de andere op en top mijn persoon!
(Marie valt weer flauw).
Moet ik weer met de inktpot komen?
(werpt zich op de knieën).
Ach Janmaat, vergeef mij, wij hebben kinderen!
Kinders? Mooi zoo! Twee stuks, drie stuks? Bravo! Knechtjes of meiden? Wat gezellig! Zijn ze dat soms, die twee tweelingen?
(weenend).
Dat zou best waar kunnen wezen. Ik lag mijn tweeling te vondeling, toen ik arm en verlaten was en een betrekking moest zoeken.
Dat had U niet magge doen. Daar moet ik proces Van Balen van opmaken.
| |
| |
(streng).
Nou, mooi vind ik het niet van je. Ze hadden kou kennen vatten. - Maar 't is lang geleden, en als dát ze zijn, dan zijn ze flink uit de kluiten gewassen. Sta dus maar weer op. Kom eens hier knechies! (Jacques en Adolphe komen nader).
Kan je één van ons beiden?
Netjes antwoorden jongens, met twee woorden.
Meneer, meneer! Maak me meneer! Zeg zoo lang maar oome. Straks ken je pa zeggen, als alles klopt.
Kom, zegt je hart je niet wie wij bennen?
Ze waren in een grooten bonten zaddoek te vondeling gelegen.
(weenend).
Ja, ja, Janmaat's zakdoek. Hij had niet eens willen wachten tot de wasch thuis kwam.
| |
| |
Dat klopt. Ik mis er nog altijd één uit het dozijn. Ja Merie, maar je was ook een eigenwijs portret, dat is niet anders. Maar als ik geweten had dat je in positie was, had ik je kwispelturigheid wel verdragen. Heb je de zaddoek nog, brigadier?
Daar heeft me vrouw zaliger indertijd hansoppies van gemaakt, bedenk ik me daar.
Eén heeft een moedervlekje op zijn rugje.
En de andere op zijn handje.
Alles klopt! Hoera! Wat gezellig.
(weent).
Welk een vreugde (omhelzingen, allen weenen).
Zaddoeken te kort. De knechies hebben er heelegaar geen! (Terzijde). Wat een opvoeiing!
Maar gij moogt dezen goeden man wel danken die uw zoons al dien tijd gevoed en gekleed heeft.
| |
| |
Da's waar ook (knijpt Potdevin's hand). Dankje wel, maat! Tot wederdienst, hoor! (Terzijde). Eerste klas hebben ze het anders niet bij hem gehad. Geen eens zaddoeken!
(pijnlijk vertrokken gezicht, laat hand slap hangen, terzijde).
Wat een hartelijke man! - Het is goed, dat ze onder surséance komen. Nu mijn dochters getrouwd zijn, ken ik nergens meer een oog op houden. Vandaag stallen ze appels van mijn buurman.
Wat hoor ik daar! Stelen, dieven, kapen! Teruggeven die appels! Gauw! (pakt met elke hand éen der jongens bij een oor).
Die ben al op - meneer - oome - pa!
(weenend).
Dat is een beroerde geschiedenis voor een vader die zooveel van zijn zoons houdt. Mijn jongens dieven! Hoe ken jullie je brave vader en moeder zoo iets aandoen? Is dat het goeie voorbeeld dat we je gegeven hebben?
(weent ook).
Wanneer hebben je vader of ik ooit een mensch ook maar zóóveel te kort gedaan? En dan zóó iets te moeten beleven!
| |
| |
En dan doe je ze nog wel uitspres in de kost bij een man van het gerecht!
Het gebeurde in mijn abstinentie!
We zullen 't nooit weer doen pa!
Voor dezen keer zullen we het dan maar door de vingers zien, omdat het zoo'n bezondere dag is. Maar nou aan het werk! Wacht maar schurken! Net zoolang tot de kruik te water gaat. Janmaat is er ook nog!
(Scherm).
|
|